[Tirade januari & februari 1988]
Jaap Goedegebuure
G.A. van Oorschot – Uitgever (1909-1987)
In de kennisgeving van zijn dood, door hem persoonlijk opgesteld, wordt in één enkel woord de betekenis van zijn leven gememoreerd: ‘G.A. van Oorschot – Uitgever.’ Zo stond het sinds jaren op het bescheiden bordje naast de voordeur van het bedrijfspand aan de Herengracht. Wanneer hij in zijn eeuwige ongedurigheid de gedachte aan een graf had kunnen verdragen, zou het een waardig opschrift voor de zerk zijn geweest. Nu blijft het bestaan in de naam van het bedrijf waarmee zijn persoon tweeënveertig jaar lang samenviel.
Van zijn schrijverschap, dat publiek werd in de socialistische strijdzangen van zijn jeugd (‘Wij zullen álles, álles, álles wagen,/tot onze klasse bloedig zegeviert,/al wacht ons Dood: Wij zullen blijven dragen:/de rode vlag, die overwinning viert.’) en de vier bundels autobiografische verhalen die hij publiceerde onder het pseudoniem R.J. Peskens, wordt in de overlijdensadvertentie geen gewag gemaakt. De poëzie die hij omstreeks 1930 had geschreven verfoeide hij zo hartgrondig dat hij bij het opruimen van zijn papieren de tijdschriftafleveringen waarin ze was opgenomen aan stukken scheurde. Meer dan eens heb ik hem horen uitroepen dat de aanmoedigingen van Henriëtte Roland Holst, ooit de Grote Moeder van links Nederland, hem hadden doen geloven in zijn dichterlijke aanleg. Intussen was hij in de halve eeuw na Gevangenis (1932) en Van Oudegeest tot revolutie (1936) gewoon doorgegaan met het schrijven van gedichten. Aan het einde van een gesprek, bij hem aan huis of door de telefoon, las hij ze op gedragen wijze en met omfloerste stem voor, het ene na het andere, totdat een steeds hardnekkiger interrumperende kuch de declamatie onderbrak. Soms stuurde hij die ‘versjes’, zoals hij ze enigszins kleinerend noemde, aan zijn vrienden, en vroeg hen of deze poëzie nu echt zo slecht was als hij zelf wel dacht. En een enkele keer kon hij de verleiding niet weerstaan ze onder een mystificerend pseudoniem (Gerrit Smallegange) te publiceren.
Over boeken als Twee vorstinnen en een vorst en Mijn tante Coleta deed hij niet zo denigrerend, maar nooit heeft hij zich laten voorstaan op de literaire
verdiensten die sommige critici er in zagen. De verhalen over zijn ouders, net als zijn versjes te hooi en te gras in Tirade gepubliceerd, waren na herhaalde aandrang van Simon Carmiggelt en andere vrienden gebundeld. Zelf stelde hij zich tevreden met de gedachte dat hij in de kunst van het vertellen het naneefje van Tsjechov mocht zijn, Tsjechov die hij zo innig bewonderde dat hij zijn Russische Bibliotheek met hem liet beginnen, Tsjechov die hij als visitekaartje gebruikte om zich een entree bij de al evenzeer door hem bewonderde Richard Minne te verschaffen (‘ik ben de uitgever van’), Tsjechov van wie hij het Verzameld werk ten geschenke gaf, of beloofde ten geschenke te zullen geven, aan iedere mooie jonge vrouw die hij het hof wilde maken.
Op zijn eigen, in alle bescheidenheid gekoesterde oeuvre was hij veel minder trots dan op zijn uitgeverij. Het literaire fonds waaraan hij in 1945 begon te bouwen was zijn levenswerk, of, zoals hij zelf met onnavolgbaar gevoel voor dramatiek zei, ‘een persoonlijk en volstrekt onherhaalbaar avontuur’. Zonder nog een titel of een auteur in huis te hebben, richtte hij in januari 1945 uitgeverij G.A. van Oorschot op. In oktober van datzelfde jaar betrok hij het pand nr. 613 aan de Amsterdamse Herengracht die hij in zijn pessimistische buien zo vaak heeft willen dempen met de vele duizenden onverkoopbare exemplaren. Maar wanneer boekenaflegger De Slegte lucht van al die overschotten had gekregen en zich op het kantoor van de uitgeverij meldde teneinde de winkeldochters tegen afbraakprijzen op te kopen, kreeg hij meer dan eens te horen dat hij voor dat geld de trap afgedonderd kon worden.
Hij had het vak geleerd bij twee grote figuren uit de vooroorlogse uitgeverswereld, A.A.M. Stols en Em. Querido. Nadat hij tijdens de crisisjaren zijn betrekking had verloren en als een mobiele eenmansboekhandel per fiets het land door was gaan reizen, kwam hij in 1936 in dienst als vertegenwoordiger bij de Maastrichtse firma Stols, een fonds dat bewonderde en later ook door hem uitgegeven auteurs als Ter Braak, Du Perron en A. Roland Holst herbergde. Twee jaar later ging hij over naar de in Amsterdam gevestigde Querido, eerst als reiziger, weldra ook als medeuitgever. Die wisseling van functie was noodzakelijk geworden toen het Joodse bedrijf onder Duitse controle was geplaatst en er uitsluitend niet-Joden mochten werken. Hij zou er blijven tot het moment dat het bedrijf door de bezetter werd geliquideerd.
Zelden heb ik hem over deze leerjaren horen spreken. Het meest meedeelzaam was hij nog aangaande de periode dat hij voor eigen rekening
met een koffer vol boeken de boer opging. Ik heb me er wel eens om verwonderd dat hij slechts een enkele keer, en dan nog zeer terloops, iets zei over zijn verhouding tot Stols en Querido. Was hij, de leerling die zich tot meester had bekwaamd, over hen gaan denken zoals later Reve en Hermans over hem? Zag hij Querido in de rol van de dominante vader van wie je je met geweld moet losmaken, een rol die hij later in het leven van zoveel anderen zou gaan spelen? Uitgestelde vragen. Als er al een antwoord op valt te geven, dan kan dat alleen maar uit zijn brieven komen, en die zullen volgens testamentaire beschikking nog vijf jaar ontoegankelijk blijven.
Nog voordat er in 1945 tot de officiële oprichting van de uitgeverij werd overgegaan, stond er al een aantal uitgaven in de steigers. Jacques de Kadt, de eerste auteur op wie hij zijn oog had laten vallen, bevond zich op dat moment nog in Japanse krijgsgevangenschap. Hij was vastbesloten, mocht hij hem levend terugzien, diens naam voorgoed aan de zijne te verbinden. In plaats van Henriëtte Roland Holst was hij de niet erg in zachte krachten gelovende De Kadt als zijn onfeilbare baken in de nationale en internationale politiek gaan zien. In 1932 bleek hij bereid zijn politieke leermeester te volgen in de Onafhankelijk Socialistische Partij, daarmee de sdap van zijn vader, in Vlissingen zeer gezien als lid van de gemeenteraad, de rug toekerend. Weer een aantal jaren later deelde hij De Kadts veroordeling van fascisme én communisme, en even fel als zijn mentor ageerde hij tegen de slappe houding van de Westerse mogendheden en tegen het geloof in het gebroken geweertje waarmee de sociaal-democratie zich in slaap suste. Hij steunde hem ook metterdaad, onder meer door zich in te zetten voor het tijdschrift De nieuwe kern, en door De Kadts lijvige boek Van tsarisme tot stalinisme (1935) onder te brengen bij de Antwerpse uitgeverij De Jongh.
Toen de gebeurtenissen van ’40-’45 De Kadt in het gelijk hadden gesteld, en ook zijn profetie van een gewapend treffen tussen Amerika en Rusland bewaarheid leek te worden, was de beginnende uitgever er op gebrand Het fascisme en de nieuwe vrijheid (1939) zo snel mogelijk opnieuw te laten verschijnen. Ook met de eerste editie had hij al de nodige bemoeienis gehad; dankzij zijn positie bij Querido was De Kadts boek daar namelijk gepubliceerd. De herdruk, uitgekomen in 1946, werd het tiende boek dat Herengracht 613 verliet. Het succesvolle Bouwen van woning tot stad van Zandstra, Giesen en Symons (de hele oplage was binnen een half jaar uitverkocht) Carry van Bruggens Prometheus, de door W.F. Hermans samengestelde bloemlezing uit de lyriek van Focquenbroch, en poëziebun-
dels van Max Nord, Jacques van Hattum en Charles B. Timmer waren er aan voorafgegaan.
Op het eerste boek van Jacques de Kadt in zijn fonds volgden spoedig andere. In 1947 verschenen er zelfs vijf achter elkaar, waaronder twee herdrukken. Hoe vaak hij een titel van De Kadt ook heeft moeten verramsjen, en hoeveel conflicten met de verschillende redacties van Tirade de trouw aan zijn vriend hem ook heeft gekost, hij is hem blijven steunen en volgen, tot in het isolement van een politicus zonder partij toe. Toen in 1972 De Kadts De politiek der gematigden verscheen, had de schrijver, net als trouwens zijn uitgever, afscheid genomen van de Partij van de Arbeid die hij jarenlang in de Tweede Kamer had vertegenwoordigd. En schrijver noch uitgever werden lid van ds ’70, ook al maakten veel van hun vrienden die stap wel.
Net als het besluit om Jacques de Kadt tot de eerste auteur van het nieuwe fonds te maken, dateert ook het plan voor een complete Tsjechov in het Nederlands uit de incubatieperiode van de uitgeverij. Het zou tot 1953 duren voordat het eerste van zeven delen verscheen, maar toen het eenmaal zo ver was, waren behalve het werk van Tsjechov uitgaven van alle belangrijke auteurs uit de Russische literatuur van de negentiende eeuw voorzien. Daarmee was de Russische Bibliotheek ontstaan, een onderneming die op het gebied van de boekproductie in Nederland uniek is, al was het alleen maar vanwege de praktisch belangeloze inzet van de meewerkende vertalers. Vooral in de beginjaren dreef de reeks op de werkkracht van een groep Amsterdamse slavisten uit de school van Becker (Tom Eekman, J. van der Eng, Karel van het Reve en anderen) die door de uitgever en zijn redacteur Timmer enthousiast waren gemaakt.
Uniek was ook de manier waarop het project werd gefinancierd. Anders dan in de beginjaren van zijn zaak, toen hij, althans naar eigen zeggen, vrijwel onbeperkt in het krijt mocht staan bij zijn drukker Thieme, zijn binder Van Bommel en zijn papierhandelaar Bührmann, wist de uitgever een aantal particuliere literatuurliefhebbers te bewegen tot investeringen. Samen vormden zij de aandeelhouders van de G.A. van Oorschots Russische Bibliotheek N.V.M. Verdaasdonk, een van de eerste auteurs wier werk door de uitgeverij werd gepubliceerd, in later jaren enige tijd redacteur van Tirade, en bovendien de advocaat van de firma, was presidentcommissaris van de vennootschap. Hij vormde een levend bewijs van het verschijnsel dat iedereen die met het bedrijf in aanraking kwam er op allerlei manieren mee verbonden raakte.
Charles B. Timmer, mede-inspirator en hoofdredacteur van de Russische Bibliotheek, was van onschatbaar belang als adviseur en smaakmaker. Het is mede aan raadgevers van zijn formaat te danken dat de uitgeverij op den duur niet alleen literair maar ook zakelijk succes wist te boeken. De Russische Bibliotheek, die tot aan het einde van de jaren vijftig nauwelijks winst en gedurende sommige magere jaren ook wel eens verlies opleverde, vormt nu een van de belangrijkste schakels in het fonds.
Hij bezat de gave niet alleen de mensen in zijn naaste omgeving, maar ook de fortuin naar zijn hand te kunnen zetten. Zonder geluk vaart geen uitgever wel, maar hij wist het geluk op de beslissende momenten te mobiliseren. Dat geldt voor een ambitieus project als de Russische Bibliotheek, het geldt ook voor tal van andere plannen. Toen hij Albert Vigoleis Thelen beloofde Die Insel des zweiten Gesichts (1953) te zullen brengen, ging hij er nog van uit dat deze mastodont in het Nederlands vertaald kon worden. Na lezing dacht hij daar anders over, en besloot daarom het boek in het Duits uit te geven, er van overtuigd dat hij een strop zou halen. Maar dankzij een aanprijzing van Thomas Mann en de bekroning met de Fontane-prijs werd Die Insel een succes, zodat er duizenden exemplaren over de oostgrens gingen.
De geschiedenis van uitgeverij G.A. van Oorschot valt voor een belangrijk deel samen met de geschiedenis van de eerste periode in het schrijverschap van Gerard Reve en W.F. Hermans. Het is nog te vroeg om die geschiedenissen één voor één te ontwarren en te boek te stellen. Maar als het er ooit van komt, zullen de historici niet heen kunnen om de conflicten die beide auteurs met hun uitgever hebben uitgevochten, dikwijls met Vrouwe Justitia als scheidsrechter. Dat het gelijk niet altijd aan de zijde van de uitgever lag, kan blijken uit de omstandigheid dat hij voor de rechtbank ook nederlagen te verduren kreeg.
Hij was dan ook niet de redelijke persoonlijkheid die hij zo graag in de spiegel tegenkwam, maar net zo’n bruisend vat vol tegenstrijdigheids als zijn innig geliefde Multatuli. Hij kon gierig en genereus tegelijk zijn, in de vriendschap zo goed als op het stoffelijk vlak. De foto’s die ik in mijn proefschrift over Marsman wilde hebben liet hij me zelf betalen, om meteen daarop de drukkosten van de uitnodigingen voor de promotie voor zijn rekening te nemen. De porti voor de Tirade-correspondentie moesten van mijn redacteurshonorarium af, maar er was geen vergadering waar ik niet met boeken beladen van terugkwam.
Soms was ik geneigd een zekere dubbelheid in zijn doen en laten te zien, een gevoel waar wel meer van zijn vrienden en bekenden door werden gekweld. Zo wist hij zich bij velen onbemind te maken. Bij sommigen genoot hij echter onbeperkt krediet, en dat niet alleen zakelijk. Hij was een geboren acteur, maar ik en andere vijanden van het toneel namen daar genoegen mee nu hij op zo’n grootse en meeslepende wijze zichzelf speelde.
Zulke gemengde gevoelens, bestaande uit wrevel, bewondering, ergernis en liefde, kom je ook tegen in alles wat Gerard Reve over hem schreef. Alleen al uit die opmerkingen (en een liefdevol gedicht) zou een prachtig portret samengesteld kunnen worden. Een voorbeeld: ‘Hij wordt zo koortsig van het idee dat er ergens misschien een paar duizend gulden zit, dat hij je cultuurprojekten, gezamenlijke audiënties bij Kennedy en de paus, een ministersportefeuille en de halve directie van zijn zaak aanbiedt, om daarna de toegangsbrug van je woning half te vernielen met zijn bumper en zijn automobiel tenslotte in de sloot vast te schuiven, wat een halve dag wachten op de kraanwagen betekent, gedurende welke tijd hij je vrouw het hof gaat maken omdat hij denkt dat dat moet, en de dolste dingen door de huiskamer brult zodat je kinderen bevend naar allerlei uithoeken van het huis vluchten, de huisdieren meevoerend.’
Deze passage is ontleend aan de Brieven aan Ludo P. (1956), een van de vele boeken waarmee Reve de lijn van Op weg naar het einde (1963) en Nader tot U (1965) wilde doortrekken. Reve zelf is de eerste geweest om er op te wijzen dat de twee bundels reisbrieven, waarmee hij zijn naam als epistolair talent vestigde, misschien nooit tot stand waren gekomen zonder de inbreng van zijn uitgever, die in een willekeurige bijdrage aan Tirade een nieuw genre zag, en die bovendien sympathiseerde met de eigenaardige retoriek van zijn stijl. Minstens zo onverwacht als het ontstaan van deze boeken was hun commerciële succes, het eerste dat Reve boekte sinds hij aan het einde van de jaren veertig van De Bezige Bij was overgestapt naar het huis waarna Werther Nieland (1949) het onverkoopbare Verzameld werk (1955) werd gepubliceerd.
De lotgevallen van W.F. Hermans aan Herengracht 613 zijn met die van Reve te vergelijken. De eerste roman van Hermans, Conserve, was verschenen bij de obscure en enigszins charlataneske uitgever Salm. De dichtbundel Horror Coeli (1946) en de verhalenbundel Moedwil en misverstand (1948) vonden een plaats in het fonds van Meulenhoff. Deze schrok echter terug voor de uitgave van De tranen der acacia’s, een roman die bij de
afleveringsgewijze voorpublicaties in het tijdschrift Criterium voor de nodige beroering had gezorgd. Voorspraak van Reve bij De Bezige Bij haalde niets uit. Tenslotte werd het boek bij G.A. van Oorschot aangeboden en geaccepteerd.
Zo kwam Hermans terecht bij de man die minstens zo tegendraads en nonconformistisch was als hij, en die hem uit een gevoel van herkenning wilde steunen, ook al leverde dat de eerste jaren van hun samenwerking nauwelijks materieel succes op. De coöperatie werd een stuk minder hartelijk toen Hermans zijn pamfletten tegen het literaire establishment ging schrijven. De eerste aflevering van Mandarijnen op zwavelzuur, gericht tegen J.B. Charles, kon nog genade in de ogen van de uitgever vinden. De tweede, over Theun de Vries, stuitte op een afwijzing, onder meer omdat hij vond dat Hermans niet de meest geschikte persoon was om over politieke kwesties te schrijven. Die weigering gaf de stoot tot de oprichting van de Mandarijnenpers en legde bovendien het fundament voor een reeks van twisten die zouden uitlopen op gerechtelijke procedures met belediging en het achterhouden van informatie als inzet. Voor deze twee geestelijke nazaten van de grote polemist en gepassioneerde persoonlijkheid Du Perron was het nu eenmaal vriend of vijand. Het verschil tussen hen beiden was alleen dat Hermans radicaal voor de houding van vijand kon kiezen, terwijl zijn uitgever van de ene rol op de andere kon overgaan en ze zelfs wel eens wist te combineren.
Huug Kaleis heeft eens een prikkelend stuk in Tirade geschreven waarin hij betoogde dat Hermans eigenlijk de enige ware erfgenaam van Forum is. Hoewel de stelling zich alleen laat verdedigen met een beroep op de dialectische redeneertrant die van de kapitalistische bourgeoisie nog een wegbereider van de klasseloze maatschappij weet te maken, werpt hij een aardig licht op de vaak niet goed te begrijpen aanwezigheid van de grote anti-Forumiaan in het fonds dat ook Ter Braak en Du Perron omvatte. De manier waarop de heroïek van het illegale verzet tegen de Duitse bezetters, een van de grote mythen van na 1945, in De tranen der acacia’s werd ontluisterd, was geheel in de nuchtere geest waar Forum voor stond; men leze er bijvoorbeeld Ter Braaks honende stukjes over de muiterij op de Zeven Provinciën op na. Hermans hoorde bij de familie, zelfs toen hij zich op polemische wijze tegen zijn vaderlijke leermeesters ging keren.
Reve en Hermans wel, maar Mulisch niet. Toeval? Geenszins. Dankzij de bemiddeling van Morriën (nog zo’n belangrijke adviseur) had de eerste roman van Mulisch een plaats kunnen krijgen in het fonds waar ook
Werther Nieland en De donkere kamer van Damokles waren opgenomen. Achteraf zou het de uitgeverij een dominante plaats in de naoorlogse literatuurgeschiedenis hebben gegeven, een positie die dan te vergelijken was geweest met hotels op de Kalverstraat en de Leidsestraat. Maar het bezwerende en associatieve Archibald Strohalm (1951) moest de uitgever van Reve en Hermans wel vreemd blijven. Mij en vele anderen die wel van Mulisch hielden heeft hij voortdurend achtervolgd met de vraag wat wij toch wel in die oplichter zagen. Een paar weken voor zijn dood liet hij nog weten hoezeer hij mijn relativerende opmerkingen bij het latere werk van Mulisch op prijs stelde, daarbij voorbijgaand aan de omstandigheid dat ik Archibald Strohalm en de rest van het werk dat de eerste periode van deze auteur markeert, hoger stelde dan wat er na 1970 uit diens pen is gevloeid. Maar hij zag natuurlijk wat hij graag wilde zien.
Ook de associatieve en exuberante poëzie van de Vijftigers, waaraan de stijl van Archibald Strohalm soms wel doet denken, heeft jarenlang op zijn gal gewerkt. Gedichten dienden wat hem betreft ontroerend én verstaanbaar te zijn. Deze opvatting schraagde hij steevast met verwijzingen naar Elsschot, Minne, Van Nijlen, en vooral ook Vasalis, die met zijn volle instemming de Vijftigers had veroordeeld. Pas nadat zij haar mening over Lucebert had herroepen, toonde ook hij zich bereid zijn aanvankelijk zo ongunstige mening wat af te zwakken.
Een liefhebber van de experimentele of hermetische dichtkunst zou hij nooit worden. Uit de tijd dat ik met hem de redactie van Tirade voerde, herinner ik me een moeizame interpretatiesessie naar aanleiding van een gedichtencyclus die ik in ons blad wilde opnemen. Groots was deze poëzie niet, onverdienstelijk evenmin. De bladzijden die er mee werden gevuld weken niet af van het kwaliteitsgemiddelde dat de literaire tijdschriften van Nederland doorgaans halen. Maar dat relativistische selectiecriterium botste frontaal met zijn totalitair absolutisme, al hield ik hem nog zo dringend voor dat maandelijkse bijdragen van Judith Herzberg en Rutger Kopland tot de onmogelijkheden hoorden. In het permanente gevecht tegen het gebrek aan goede kopij moet een redactie nu eenmaal concessies doen, niet alleen op het punt van het niveau, maar ook ten aanzien van de richting die het voorstaat. Zelfs Forum bevatte geregeld bijdragen die de redacteuren eigenlijk maar zo-zo vonden.
In die wetenschap had ik dus de cyclus in kwestie apart gehouden voor opname in de aflevering die we bij de bewuste gelegenheid aan het samenstellen waren. ‘Dat is geen poëzie, maar aanstellerij’, sprak hij bars, nadat ik
hem verteld had wat mijn bedoeling met de inzending was. ‘Retour zenden dus’. Of hij me die aanstellerij kon aanwijzen, vroeg ik hem geprikkeld. ‘Ik begrijp het niet, dus is het onzin’, gromde hij weer. ‘En als jij er anders over denkt, moet je me maar eens regel voor regel uitleggen wat die flauwekul nu precies te betekenen heeft.’ Mijn tegenwerping dat ‘Oote, oote boe’ van zijn auteur Hanlo ook niets te betekenen had, maakte geen indruk. Tegen wil en dank stortte ik mij dus in een anderhalf uur durende close reading-séance, waarbij de docent door de examinerende toehoorder steeds verder de tekst ingedreven werd. Pas achteraf begreep ik dat deze moeite de prijs was die hij, niet zonder satanisch genoegen, voor de opname van de gedichten eiste.
Zo zijn we uitgekomen bij Tirade. Hij zou dat deel van zijn leven als uitgever de nodige ruimte hebben gegeven, had hij de tijd, de gelegenheid en de behoefte gehad zijn memoires te schrijven. Tijd en gelegenheid had hij, toen hij zich de laatste jaren wat minder op de zaak liet zien, in steeds ruimere mate, en dat de behoefte er leek te zijn kon blijken uit zijn inleiding bij de prospectus waarmee hij de najaarsaanbieding van het jaar 1985 onder de aandacht bracht. Maar toen hem van diverse kanten opdrachten en publicatiemogelijkheden in het vooruitzicht werden gesteld, begon hij afwerend te doen. Naar mijn gevoel had deze reactie te maken met zijn onwaarschijnlijke vitaliteit, die aanslagen als twee hartinfarcten en een longcarcinoom niet hadden kunnen intomen.
Wie zijn herinneringen te boek gaat stellen, doet dat na een intensief en arbeidzaam bestaan in het spreekwoordelijke otium cum dignitate en het al even spreekwoordelijke aangezicht van de dood. Hoewel hij de dood niet vreesde, voelde hij er weinig voor hem in alle rust naar zich toe te schrijven; zo meende ik tenminste zijn manifeste onwil te moeten begrijpen. Toen ik hem die verklaring op een mooie middag in september 1986 voorlegde, sprak hij me niet tegen. In de wetenschap dat rollende stenen geen mos vergaren, wilde hij per se in beweging blijven, al hield die beweging tenslotte niet meer in dan het een of twee maal per week heen en weer rijden van zijn huis in Baambrugge naar de Amsterdamse Herengracht om te zien of de boel er niet in het honderd liep.
Dezelfde houding die hij in acht nam ten aanzien van zijn opvolgers Gemma Nefkens en Wouter van Oorschot (zeggen dat je ze hebt losgelaten, om dan af en toe eens te komen kijken en een paar misprijzende opmerkingen te maken) had hij zich al sinds jaar en dag eigen gemaakt
waar het ging om zijn lievelingskind Tirade. Wanneer de redactie weer eens tekort was geschoten, formeerde hij een raad van advies en toezicht, met zichzelf aan het hoofd. Vervolgens nam hij zitting in een nieuwe redactie. Want, zoals hij vast stelde in een vierregelig naschrift bij de boetvaardige inleiding op het honderdste nummer, ‘de jongens begrijpen nog altijd niets van het redigeren en uitgeven van een blad. Vandaar dat ik het als uitgever zo gemakkelijk heb met Tirade. Tot het tweehonderdste nummer dan maar.’ Toen dat nummer er eenmaal was – men schreef november 1974 – had hij het zich echt gemakkelijk gemaakt door de teugels alleen in handen te nemen. Met de imperialistische heerser Napoleon, wiens geboortedag ook de zijne was (een feit waarop hij prat ging; steeds als ik hem er aan herinnerde dat hij op Maria Hemelvaart jarig was, wees hij mij op de overeenkomst met Bonaparte) had hij door zo te handelen minstens één ding gemeen: zodra het mis dreigde te gaan in een van zijn satellietstaten, plaatste hij de zaak onder zijn persoonlijk gezag.
Dat gold niet alleen Tirade, maar vrijwel alles waarmee hij zich bemoeide. Als hij ze in zijn hoedanigheid van werkend lid bijwoonde, veranderden de jaarvergaderingen van het Multatuligenootschap in door hem gemanipuleerde actiebijeenkomsten waar à l’improviste werd besloten tot een inzameling ten behoeve van het geboortehuis van de schrijver of de oprichting van een standbeeld. In de maanden daarna was hij het die de besluiten uitvoerde.
In het voorafgaande heb ik hier en daar iets aangehaald uit een stuk dat ik meer dan een jaar geleden schreef op uitnodiging van het Tilburgse tijdschrift Sic. Ik had daarin, zij het zeer voorzichtig, een aantal voorbeelden gegeven van zijn grillige optreden. Toen hij de gepubliceerde tekst onder ogen had gekregen, stuurde hij me een telegram met daarin de vraag waarom ik eigenlijk nog met zo’n gecompliceerde persoonlijkheid wilde omgaan. Zulke uitbarstingen waren in de jaren na mijn afscheid als redacteur van Tirade steeds minder vaak over me heen gekomen. Hij vond zichzelf dan ook milder geworden. De gevolgtrekking dat zijn metamorfose te maken had met de naderende ouderdom liet hij aan mij over. Het was waar dat hij meer dan vroeger de tijd nam om te luisteren, en bereid was ooit gemaakte fouten te erkennen. Hij wilde tenslotte best toegeven dat het verkeerd was geweest om na het vertrek van Hermans en Reve niet meer te geloven in de talenten van een jongere generatie. Hij, die zich met zoveel succes had laten adviseren, liet bijvoorbeeld Biesheuvel lopen, toen
Karel van het Reve dit naneefje van Gogol in Leiden had ontdekt en hem op een presenteerblaadje kwam aanbieden. Maar tot zijn verontschuldiging kan worden aangevoerd dat hij er toen nog hardnekkig van overtuigd was dat de uitgeverij met hem beëindigd diende te worden, omdat het nu eenmaal een persoonlijk en volstrekt onherhaalbaar avontuur was geweest. Dat hij met dat volharden in schitterend isolement een zware hypotheek heeft gelegd op de schouders van zijn opvolgers, hoeft geen betoog.
Ondanks de toegenomen mildheid van zijn latere jaren kon hij zich nog wel degelijk tot een hoogte van Olympische razernij opwerken. Het laatste staaltje waarvan ook het publiek kon meegenieten, gaf hij ten beste bij de feestelijke presentatie van Multatuli!, een speciaal voor scholieren samengestelde bloemlezing uit het werk van Douwes Dekker, waarvoor hij de financiën bijeengebracht had. Dat het boek niet gratis verspreid kon worden, maar zeven gulden en negentig cent moest kosten schreef hij honend toe aan de krenterigheid van Brinkmans ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.
Maar zulke geprikkelde reacties waren uitzonderlijke momenten in zijn optreden geworden. Bij de onthulling van het Multatulibeeld sprak hij verzoenende woorden tot de koninklijke vertegenwoordigster van het Oranjehuis die de plechtigheid met haar aanwezigheid opluisterde. Zij was immers de eerste vorstin die niet ‘de last en schande van een koloniaal bewind’ hoefde te dragen. ‘Multatuli heeft eindelijk gewonnen’, riep hij haar triomfantelijk toe. Wie weet heeft hij op dat moment nog gedacht aan de jeugdverzen waarin hij Colijn een ‘makelaar in vers Javanenbloed’ noemde.
Even verzoenend was zijn houding toen hij in Tilburg het eredoctoraat van de Katholieke Universiteit Brabant aanvaardde. De tijden van het bisschoppelijk mandement tegen de Partij van de Arbeid en de censuur van het idil lagen immers ver weg, wel ‘bijna een halve eeuw’, voegde hij er met vergoeielijkende overdrijving aan toe. Want ook in de mildheid kende hij zijn maat niet.
Nadat hij de erepromotie in de stampvolle en snikhete aula had overleefd, hoopte ik alleen nog maar dat hij de plechtigheden rondom het Multatuli-jaar zou halen. En ook nu wist hij de voorzienigheid naar zijn hand te zetten. Maar toen ik hem eind augustus bezocht in het steeds vervelozer wordende koetshuis te Baambrugge, vertelde hij me dat de artsen na een leveronderzoek voor het ergste vreesden. Een paar dagen later bleken hun sombere vermoedens zekerheid te zijn geworden. Dus
nam hij, voortvarend en koelbloedig als altijd, de maatregelen die hij nodig achtte.
Een dag of tien later betrad ik met twee vrienden zijn studeerkamer. Af en toe zuigend en smakkend aan zijn sigaar vertelde hij welke taken hij ons had toebedacht. Daarna liet hij een ladder en een groot aantal kartonnen dozen halen, joeg een van ons de boekenkasten in, zette de twee anderen aan het inpakken en zei dat we maar moesten zien hoe we zijn boekerij tussen de universiteitsbibliotheken van Utrecht en Tilburg verdelen. Omdat hij mij een tijdelijke geheimhouding aangaande zijn handelwijze had opgelegd, kon hij op de verbaasde vragen van mijn twee metgezellen antwoorden dat hij binnenkort kleiner ging wonen en al die troep dus niet mee kon nemen, daarbij wijzend op zijn sigarenkist. Met die voortreffelijk geregisseerde en ook wel groteske scène luidde hij de slotacte van zijn leven in.
Nooit zal ik vergeten hoe hij voor de laatste maal zijn voorkeuren als lezer prijs gaf. Degene die de boeken een voor een uit de kast haalde, moest hem, als een doof wordende farao tegenover zijn piramide gezeten, luid en duidelijk de titel toeroepen. Dan knikte hij instemmend, of vertelde in drie zinnen een anecdote die flitsgewijs bij hem opkwam. Tegen zijn gewoonte in moest hij de verhalen kort houden, want de tijd drong.
Bepaalde boeken mochten de kasten niet verlaten. Van de prozaschrijvers bleven alleen Multatuli en Gerard Reve voor zijn laatste oordeel gespaard, maar op de planken waar de poëzie woonde bevonden zich uitsluitend rechtvaardigen. Daartoe hoorde ook Jan van Nijlen, de dichter van ‘De populier’. Dat gedicht hoorde ik hem eens voorlezen aan het slot van een pleidooi voor de Russische samizdat, de ondergrondse literatuur die mede dankzij zijn inspanningen het daglicht heeft kunnen zien, al was het dan in vertaling. Ik besluit met het citeren van de laatste strofe.
Aantekening
Voor de feitelijke gegevens in dit artikel ben ik af en toe te rade gegaan bij Voorschot op Van Oorschot (Leiden 1983), een ongepubliceerde doctoraalscriptie van Paul Mattens. Ook heb ik uit het archief van de uitgeverij kunnen putten. Volledigheid heb ik niet nagestreefd. Het ging me slechts om de verwoording van mijn persoonlijke kijk op G.A. van Oorschots werk en persoon. Zijn geschiedenis zal pas geschreven kunnen worden na de ordening van zijn papieren. Voor zover die zich bevinden op zijn kantoor aan Herengracht 613 te Amsterdam, zullen ze worden geordend, beschreven en te zijner tijd dienen als uitgangspunt voor verder onderzoek. Dat onderzoek zal worden gecoördineerd door W.J. van den Akker, G.J. Dorleijn en schrijver dezes.