Poëziekroniek
Tussen gedichten vol grappen, bezweringsformules, zingzangen en ingehouden woedeuitingen staat in de laatste gedichtenbundel van H.H. ter Balkt het gedicht Zang van de hoefijzers van Desiderius Erasmus’ paarden. In dit gedicht komt ook de titel van de bundel ter sprake: Aardes deuren. Ik citeer het gedicht in zijn geheel.
Het gedicht bestaat uit één lange, klaterende zin die bol staat van de beelden. De zin is geperst in het rijglijf van de disticha. Wat is de betekenis van dit gedicht? Wat staat hier?
De tekst wordt in de bek gelegd van de paarden die Erasmus van de ene plaats naar de andere brengen. We bevinden ons bij de aanvang van de laatste grote beschavingsgolf van West-Europa. Erasmus is degene die de paarden vederlicht geselt, die, één met de dieren, op hun rug vaak in slaap valt, gesust door het geluid van hun hoefslag. De paarden hebben weet van de toekomst, er zijn redenen die te vrezen. Ze rijden naar de toekomst, naar de horizon als het ruimtelijk wordt uitgedrukt en daar liggen de zwepen. Nog is het vredig, nog vindt men onderdak in herbergen en aan hoven, waar de vermoeide ruiter zich bij het vuur kan warmen en waar de paarden stro krijgen. Tijdens de rusten staan hun omega-vormige hoeven stil, dan klinkt niet hun tegen de bergen weerkaatst hoefgekletter, dan drinken zij uit de bronnen en de fonteinen, waar het gras sappig is, waar een wegkruis staat en waar vogels vliegen. Die bronnen, waar de gulheid van de aarde het grootst is en zelfs naar buiten stroomt, zijn aardes deuren. Het maakt
blij, de paarden zingen. Maar of die toestand zo blijft is de vraag. Hij, de humanist, schrijft dat de domheid als een ham te roken hangt in de luide oorlogszuchtige herberg. Ik lees zijn notitie als een metafoor voor de toekomstige situatie in West-Europa: domheid en vraatzucht hebben de volken al die eeuwen na Erasmus het hoofd op hol gebracht en ruzies en oorlogen hebben elkaar afgewisseld. ‘Wij dragen hem naar de zwepen […] van verre eeuwen’ zo eindigen de paarden hun zang: de tijd vol humanisme, cultuur en beschaving zal verkeren in een tijd vol giftige vijandschap tegenover natuur, dieren, humanisme.
In dit gedicht zitten nogal wat elementen die typerend zijn voor de stijl en de thematiek van H.H. ter Balkt. Ik noem er enkele.
De beeldspraak: personen of dieren in de beschrijving vaak verkleind tot hun belangrijkste eigenschap of attribuut. De natuur wordt menselijk leven toegeschreven, de dingen worden bezield. Het is een oud procédé maar bij Ter Balkt wordt het vaak virtuoos toegepast. ‘De zwepen, zijn knorrige jas, de ring klampt de muur aan, stro klatert, de grauwe vogelveer in het zadel, vliegende stemmen van vogels, de zang van de hoefijzers.’ Het maakt de taal scherper, de gedichten helderder.
Wie een ruiter beschrijft die door het land trekt, zal vaak niet ontkomen aan het beschrijven van de natuur. Hoewel je je ook kan beperken tot het interieur van de koets. Maar de vele details uit de natuur die in dit gedicht opgemerkt worden, vormen het kenmerk van bijna alle poëzie van Ter Balkt. Het blijft niet bij terloopse vermelding; de natuur lijkt zelf onderwerp, de natuur zelf wordt bezongen. Het is een ode aan de bergen, de fonteinen, het sappige gras, de vogels, de bronnen. Niet Erasmus is de hoofdfiguur in dit gedicht, het zijn de paarden van Erasmus die de tekst spreken. De dieren lijken belangrijker dan mensen bij deze dichter.
Iemand die zo intens dicht over de natuur, over de dieren, over het landelijk leven ver van de stad, bij boerderijen en eeuwige bossen krijgt al snel de naam een pastoraal dichter te zijn, een eigentijdse Poot, sympathiek van sfeer maar oppervlakkig, een aanleiding af en toe te vluchten in mijmerijen over land en landleven. Zo’n reputatie is bij Ter Balkt beslist ondenkbaar. Ook al bezingt hij telkens weer de schoonheid van het Twentse land en geeft hij steeds vorm aan zijn heimwee naar het boerengezin, hij doet dat met zo’n grote eruditie en met zo’n diepgaande kennis van de vele facetten van de Europese beschaving dat er geen sprake is van pastorale mijmerij. Erasmus is niet voor niets gekozen.
De in wezen trieste en sombere ondertoon, – een laatste aspect van het
werk van Ter Balkt dat ik wil signaleren, – maakt eveneens de vergissing ondenkbaar dat men in zijn gedichten luchtige herdersliedjes ziet. De zwepen die niet luisteren naar de zang van de hoefijzers en evenmin naar de ruiter, Erasmus, dreigen aan de horizon. Maar er is meer. Ik sloeg bij de samenvatting een stukje van het gedicht over. De tweede strofe: ‘de aardappelbovisten / van de grote stadscentra springen open / onder onze hoef, in de wolkjes stof, / wolkjes stuifregen;’. Nu kunnen die paarden natuurlijk letterlijk de ronde sponsvormige buikzwammen kapottrappen, maar de regels zijn veelbetekenend. Ten eerste staat hier dat vanaf het moment dat het humanisme Europa veroverde, dus rond 1500, – Erasmus ging in 1509 op reis van Italië naar Engeland, naar Thomas More,- de grote steden zijn gaan opbloeien. Zouden de paarden vanuit de lucht hebben kunnen kijken en zou de Europese beschaving zich niet in vijf eeuwen hebben afgespeeld, maar versneld in enkele minuten dan hadden die paarden inderdaad bovistontploffinkjes kunnen waarnemen waar de grote steden uit de grond barstten. Op satellietfoto’s geven de grote steden door hun afwijkende kleur de indruk als een bommetje op het land te zijn neergesmeten. Dat de paarden het ontstaan van deze stadscentra niet als positief zullen hebben ervaren maakt de rest van Ter Balkts werk duidelijk. Maar ik heb nog iets anders gelezen. Wanneer de tik van de hoeven op de grond gevolgd wordt door het openvouwen van een stadscentrum en je neemt dit beeld letterlijk dan wordt het paard in de verbeelding van de lezer tot mythische proporties opgeblazen. Geen menselijke ruiter zie ik dan meer maar spookachtige verschijningen van enorm formaat. En hierom rijdt Erasmus op verschillende paarden: alleen dan krijgt de lezer de associatie met de apocalyptische ruiters. In De Openbaring trekken de vier paarden rond over de aarde: een wit, een rood, een zwart en een vaal paard; en de grote stad Babylon zal vallen. In het begin van de beschaving trekt het paard van het humanisme rond. In het gedicht wordt een band gelegd met het laatste oordeel. Ook door de vergelijking van de hoefindruk met de letter omega. In hetzelfde bijbelboek: ‘Ik ben de alpha en de omega, het begin en het einde’.
De aardappelbovist is geen nieuw beeld – zijn sporen stuiven vaker in deze gedichten, -. In Uier van ‘t Oosten, verschenen in 1970, staat het gedicht De Stuifzwam. Het luidt als volgt.
De eenling, de Twentse dwarsligger, de dissident onder de dichters. De stuifzwam als voorloper van de grote ontploffing, de eindontploffing. Die stuifzwam wordt onder de hoef verpletterd, dat is ook zijn rijpheid en zijn voortbestaan. Wat hebben die dichters daar nu mee te maken? Misschien stelt hij tegenover elkaar: de dichters en de stuifzwam. Dichters hebben een doorluchtige oogopslag en stap, stuifzwammen zijn aards én metafysisch, grond en groei, rijp onder de voet of ontploffend in kleur op het filmdoek. Het is ook de dubbele werking die echte poëzie moet hebben en die de dichters met hun doorluchtige oogopslag nooit bereiken.
Niet alleen de stuifzwam is een thema, ook het rijden op en met paarden komt regelmatig voor. In de bundel Ikonen staat het volgende gedicht.
Het zal wel dat sommigen bepaalde onderdelen flauw vinden. Ook ik ben niet zo’n liefhebber van grappen als ‘&’ en ‘100.000.000’ en ‘1’. Ook nu weer zal gesproken worden over het oude probleem dat de lezer zich kan afvragen wie in godsnaam Frederik is, en dat de lezer wat geïrriteerd reageert als hij hoort dat dat de knecht was die de kleine Harrie ter Balkt inwijdde in de geheimen van het boerenleven en hem meenam op de kar zodat zijn klasgenoten uit de stad hem als kleine boer niet meer wilden zien: allemaal informatie uit een interview met Bibeb en een informatief artikel van Wam de Moor. Maar wat een prachtig en beeldend beschreven droom staat hier in deze regels. Hoe listig en argeloos wordt de lezer de fantastische wereld van een kind binnengeleid die die vreemde rit achter de paardebillen maakt en achter het gat waar die vreemde bedwelmende geuren uitwaaieren die hem doen dromen. Op het eind van het gedicht blijkt de hond
hetzelfde te dromen; ook hij suft op de weg denkend aan zijn eigen variant van de billen van het paard.
Voor de jongen, die de rit op de boerenkar ervaart als een wonderlijke en luxe rit in een duur automobiel ‘de lampen van zijn gouden oogbal’, lopen sprookjes, werkelijkheid en eigen angsten door elkaar. Door deze mengvorm onveranderd te noteren weet Ter Balkt een grote authenticiteit te geven aan het gedicht; de verwarring en de moeilijkheden bij de interpretatie zijn dezelfde als de moeilijkheden bij het tot in details volgen van de woorden van een kind dat over zijn dromen en angsten praat. Wat dat betreft krijgen de vreemd gedrukte bedragen als ‘1000’ en ‘100.000.000’ ook de waarde van kinderlijke onmacht om de grote hoeveelheid te bevatten: ‘duizend maal honderd miljoen’, ‘miljoen maal miljoen maal miljoen’ en dan die formules maar flink hard geroepen: zoveel moeten het er wel zijn, ongeveer.
In het werk van Ter Balkt word ik als lezer een wereld binnengevoerd die ik niet ken. Ja, uit boeken, encyclopedieën, verhalen, als toerist, als wandelaar, zelfs een enkele maal als logé, vroeger als kind op een boerderij in Assendelft: mijn kennis van die wereld blijkt bij het lezen van de gedichten van Ter Balkt toch een kennis uit de verte te zijn. Ter Balkt drukt de lezer er met de neus bovenop. De bloemen en de struiken, de moerassen, de aardappelsorteermachine en de varkensbascule, de vuilnistrein die achter langs de tuin rijdt, de dieren, de wegen, de grassen en de cafés. En ook de mensen die dit land bewonen. De ooms, de tantes, de kromme knecht van oom Jan, Frederik, achterneef 0.0., Herman Tankink, Nardus en Gradus, en in de laatste bundel weer oom Gerrit en oom Hendrik. Het zijn geen schimmige figuren uit het privéleven van Ter Balkt, het zijn personages geworden die het landschap bevolken, ze horen bij het landschap als de dieren, de machines en de haver. Alleen zijn vader ontsnapt aan deze vergrovende typering.
Zijn vader haatte het werk in de fabriek, maar vond zijn klein geluk in een tuintje bij het huis. Voor mijn gevoel stijgt dit gedicht ver uit boven de anecdotiek, ver uit boven de relatie tussen een vader en een zoon, wonende te Usselo. Het gedicht eindigt als volgt.
Zijn groot meeleven voor de sociale onderlaag en zijn grote bezorgdheid voor het lot van de aarde blijven belangrijke thema’s. Op minstens vier plaatsen staat in de nieuwe bundel een verwijzing naar de totale ondergang, het einde der tijden, de jongste dag. Van het gedicht Tabaksvelden luidt het slot:
Schijnbaar onaangedaan staat de ‘je’ te kijken, maar hij ziet de dieren uit De Openbaring van Johannes: ‘En hun werd macht gegeven om te doden tot het vierde deel der aarde toe, met zwaard en met honger en met den dood en door de wilde beesten der aarde.’ De verwijzing naar hetzelfde beeld in Zang van de hoefijzers van Desiderius Erasmus’ paarden noemde ik al. In het
gedicht Beraadslaging wordt gesproken over een beraadslaging van sterren en dieren en planten. De natuur maakt de afspraak ‘we geven ze nog / honderd seconden, dat is honderd eeuwen’. Of die tijd nu lang of kort duurt, – zoiets hangt uiteraard af van de beleving, – daarna is het afgelopen. Dan is er geen leven meer mogelijk, althans niet voor de mens. Ook dit is een verwijzing naar het einde. De vierde staat in de cyclus Weggegooid voedsel op weg naar het bal: vijf gedichten gebouwd op het fantastische beeld dat verrot en beschimmeld voedsel de muts opzet en de stoute schoenen aantrekt en op de dansvloer van de straten gaat dansen. Het laatste gedicht uit deze reeks wordt in de mond gelegd van Johannes op Patmos:
Ter Balkt identificeert zich met Johannes op Patmos en waarschuwt de grote steden voor de vernieling en de ondergang. Zijn beelden en zijn humor voorkomen dat zijn toon hinderlijk op die van een boetprediker gaat lijken.
In het eerste gedicht dat ik citeerde neemt het paard een bijzondere plaats in. Er vliegen, lopen en kruipen veel dieren door de bundels van Ter Balkt. In deze bundel onder andere een mier, een quagga, hermelijnen, vis, een panter, een krekel, een kat, karpers, een distelvink, mussen, een ekster, een hazelworm, rendieren, ooievaar, ral en reiger, walvis, een haan, waterhoentje en fuut, giraffe, de kraai, de stier, slangen, de kauw, patrijzen, Vlaamse Gaai. De meeste dieren kent hij van Usselo en omgeving. In het laatste gedicht Ver van de wereld gaat het ook over de dieren. Er is sprake van een tegenstelling tussen de stad en het land. Voor de dieren is het een moeilijke tijd: de jagers zijn op ganzejacht. Wij leven in een wintertijd, de sneeuw omringt ons. Waar zijn de dieren gebleven?
Het moet hem een gruwel zijn: die dieren als gedresseerd vermaak. Uit de grond van zijn hart wil hij de natuur redden uit de wurggreep van de moderne mens. Ik kom uit een stad en ik ben gek op circus, maar deze hartekreten overtuigen mij in hoge mate.
Tomas Lieske
De vroege bundels van Habakuk ii de Balker zijn uitgegeven door De Bezige Bij te Amsterdam; het overige werk van Habakuk ii de Balker en het werk dat verscheen onder de naam H.H. ter Balkt is uitgegeven door De Harmonie. De laatste bundel is:
H.H. ter Balkt. Aardes deuren. Uitgeverij De Harmonie Amsterdam 1987.