[p. 580]
Jos Droes
Zeven gedichten
‘t Sehaal, de keag, de ans
moeders van kleur: een schor
groen, een kleumend grijs.
het tij, eenzelvig, slijpt
hen tot relief. pluvieren
bespeuren dit bij eb.
[p. 581]
Pasen
pasen – een nieuwe das gekocht,
een ei geverfd. geen beste week gehad.
tweeduizend jaar verkalkte naastenliefde;
het kuiken tikt, o god, een barst er in.
[p. 582]
In memoriam WR
van jouw bestaan het onbeleefde
peukje, uitgedrukt
tussen de grijze restjes – een geluk
moeizaam vergaard, hartstochtelijk verdedigd.
je bent intussen al een hele dag
een hoekje aan het zoeken en wat prullen
om íets van al die ruimte op te vullen.
en nooit, nooit meer de vraag of het wel mág.
[p. 583]
Edward Hopper
op weg naar huis; grasgroen
van weiden, nooit gezien
hoe hard. zoals het blauw
des hemels rust op vorsten, schuurt langs ‘t lover;
de schaduwen van schuren, willekeurig,
het polderland versnijden als een appel.
[p. 584]
Orpheus
vlak onder het ijs
het zwarte veer. een wak
verbindt de oevers: dansvloer
en dodenrijk. de schaatser
die achterom kijkt, haastig,
mist het, op een haar.
[p. 585]
De wijde AA
hemelse winter, zo dun
en strak gespannen. blauw
als godsvrucht denkt de boer,
een blos op de wang van zijn vrouw.
zijn liefde is één nacht ijs
waarin het sterren schiet:
krakend, splinternieuw,
niet te vertrouwen.
haar liefde klinkt als ijzer
op ijs, helder en koud.
hun schaatsen ritsen lijzig
de stilte dicht. het houdt.
[p. 586]
Diner
ik volg je wimpers als
een neefje, allerliefst,
dat je vergeefs aanbidt.
vergeef me. zag je het?