[p. 523]
Eugene Lee-Hamilton
(1845-1907)
Twee gedichten
Luca Signorelli tot zijn zoon
Ze brachten mij je lichaam, dood, vermoord,
zó als je in ‘t straatgevecht was neergestoten.
Ik heb geen vloek geuit, geen traan vergoten,
leg hem op bed, wees ik, en sprak geen woord.
Grimmig trok ik je hemd uit, rood-doorboord,
nam mijn penseel naar God dit had besloten,
en heel de nacht lang werkte ik onverdroten
aan al je schoonheid, kil en bleek nu, voort.
Die luister van je leden zal ik thans
in heiligen en engelen herhalen,
je hoofd in hoofden met een stralenkrans;
En op Gods muren zal ik groepen malen
waar jij in voortleeft, tot zij eens hun glans
verliezen als wergstervende koralen.
(vert. W. van Elden)
[p. 524]
Vasco Nunez de Balbao tot de stille zuidzee
Mocht ik u, nieuw ontdekte oceaan,
reeds bij zonsondergang van ver ontwaren
als een strook goudbrokaat en slechts bevaren
door het rank scheepje van een indiaan,
thans zie ik uw met schuim omkranste baren
mijn voeten kussen en zich af en aan
haasten als slaven van een karavaan
die schatten voor Hispanje ging vergaren.
Meerminnen, nereïden en tritonen,
ik eis uw rijk op voor Don Ferdinand
en geef bevel u volgzaam te betonen.
Uw goud, uw paarlen en uw diamant
behoren hèm en, waar gij ook moogt wonen,
het mag alleen ontgrendeld door zíjn hand.
(vert. W. van Elden)