Waarin een kampioen picknickmanden-vuller optreedt

Met zijn handen diep in de zakken van zijn geruite tweedpak, met een knalrood strikje om zijn nek, en met een ergerlijke, zelfgenoegzame glimlach op zijn snuit wandelt Pad in De wind in de wilgen door de velden, nadat hij met aan elkaar geknoopte lakens uit zijn kasteel is gevlucht. Zijn vrienden hadden hem in zijn slaapkamer opgesloten om te voorkomen dat hij zou toegeven aan een nieuwe levensgevaarlijke bevlieging: hij heeft zijn begerige ogen laten vallen op een schitterende nieuwe auto, terwijl iedereen weet dat hij een Gevaar Op De Weg is (‘the Terror of the Highway’). Aanrijdingen, aanvaringen met de politie, een wilde rijstijl, het dringt niet tot Pad door wat hij aanricht. De vrienden Rat, Mol en Das zien zo’n groot gevaar in Pad dat ze zich in zijn huis installeren om hem in de gaten te houden. Tot hij genezen is.

Pad is in De wind in de wilgen een soort aristocratische hooligan. Hij woont in kasteel Paddenburg, is puissant rijk, heeft geen verantwoordelijkheden, is altijd uit op sensatie, houdt met niemand rekening, probeert iedereen voor zijn karretje te spannen, en is een sentimentele kwast. Ook uit berekening als het te pas komt.

Ann. Wind in the WillowsHoe komt de schrijver Kenneth Grahame aan dit personage? Pad moet duidelijk een contrast vormen met aimabele types als Rat, Mol en Das. Maar Pad is zo wild, egoïstisch en doortrapt dat Grahame iemand moet hebben gekend met zijn karaktertrekken en doen en laten. Dat is wel en niet zo. Volgens de onlangs verschenen The Annotated Wind in the Willows van Annie Gauger is Pad gemodelleerd naar Grahame’s zoon Alistair (een beruchte pestkop), Oscar Wilde, ene Horatio Bottomley en naar zijn eigen vader, Cunningham Grahame. Over die vader weet Gauger in haar annotaties te vertellen dat Kenneth en de andere kinderen van het gezin door hem aan hun lot werden overgelaten toen hun moeder overleed. Hij had geen geduld voor zulke triviale zaken als kinderen. Net als Pad moet het een bombastisch en zelfingenomen type zijn geweest, voorzien van een erfelijke maar verder op niets gebaseerde aristocratische arrogantie. En iemand ‘with a low boredom threshold’, wat wil zeggen dat hij zich snel verveelde. Je ziet Pad voor je.

Vergelijk hem eens met Rat, die alles doet om mensen niet teleur te stellen, die het liefst wat scharrelt in een boot (‘simply messing about in boats’) met een goede vriend en die kampioen picknickmanden-vuller is. Wanneer hij Mol te gast heeft zegt dat er behalve koude kip ‘kouwetongkouwehamkoudrundvleesaugurkensaladebolletjessandwichmetwaterkersvleesuitblikgemberbierlimonadefrisdrank’ in zit. Het hoeft nauwelijks gezegd te worden dat The Annotated Wind in the Willows een schat aan wetenswaardigheden bevat over de achtergronden van dit boek, ruim geïllustreerd met tientallen tekeningen, foto’s, brieven, documenten en oude edities.

De wind in de wilgen is sinds zijn eerste verschijning in 1908 door verschillende tekenaars geïllustreerd: door W. Graham Robertson (de eerste), Nancy Barnhart, Paul Bransom, Wyndham Payne, Ernest H. Shepard en Arthur Rackham. De tekeningen van Shepard (die ook Winnie de Pooh tekende) zijn bijna onvervreemdbaar bij het boek gaan horen. Waar De wind is, daar is Shepard. De tekening waarop Pad met de aan elkaar geknoopte lakens zijn slaapkamer ontvlucht, leek voor eens en altijd voor Pads Ontvluchting te staan.2

Maar dat duurt misschien toch niet lang meer, nu ook de Engelse uitgave met de niet minder sublieme tekeningen van Inga Moore in het Nederlands is verschenen (uitgegeven door Christofoor). De tekening van de ontvluchtende pad beslaat bij haar een hele pagina. Hier hangt Pad monumentaal tussen de groene weelde en de sappige klimop van zijn kasteel. Inga Moore bouwt haar tekeningen niet met lijnen op, maar met talloze stippeltjes. Dat zorgt voor een intiem effect. Er is geen lijntje groter dan een tiende millimeter. De gestippelde tekeningen zijn subtiel ingekleurd. In deze uitgave staan meerdere tekeningen van hele en dubbele pagina’s, allemaal ruim opgezet en vol geestige details. Winterse taferelen, zomerse panorama’s, gezellige interieurs en veel tekeningen van details. Mol, Rat en Das zien er patent uit (Rat met een soort motormuts op), en ook Pad mag er zijn, al was het maar omdat hij in stijl aangekleed is, in zijn tweedpak. Prachtig is de tekening waarop Pad in de houdgreep van Mol en Rat de monumentale trap van zijn kasteel op wordt geleid richting slaapkamer. En we zien over twee pagina’s Pad in zijn boot op de vijver bij zijn kasteel zitten. Er is nooit eerder zoveel werk gemaakt van de tekeningen voor De wind in de wilgen. Alle reden om langdurig messing about in dit boek.

Carel Peeters

In de Oorshop

Waarin het vervolg op Winnie de Pooh wordt gelezen

1Wanneer je vergeet dat het niet geschreven is door A.A. Milne, dan is Return to the Hundred Acre Wood, het door David Bendictus geschreven Vervolg na tachtig jaar op Winnie-the-Pooh en House at Pooh Corner, een waarachtig Vervolg. Het kan en mag eigenlijk niet en het is imitatie, maar het is beter daaraan niet te denken en het boek te nemen voor wat het is: een Vervolg, ‘geïnspireerd door A.A. Milne en E.H. Shepard’, zoals op de titelpagina staat. Benedictus weet de subtiliteit van Milne ook vaak te benaderen, net als de tekenaar Mark Burgess, die zich volledig heeft ingeleefd in Shepards stijl, behalve dat Christopher Robin iets minder charmant oogt dan die van Shepard. En Poohs buik is iets te dik. Maar je ziet ook waar het Benedictus niet lukt: dan is hij te realistisch, niet onnozel genoeg en te weinig poëtisch. Het lukt hem wanneer hij schrijft: ‘Pooh en Knorretje zaten samen aan het ontbijt op die genoeglijke tijd van de dag wanneer je weet dat er veel te doen staat maar nu nog even niet.’ Het gerucht dat Christopher Robin terug is in het Honderd Bunder Bos wordt ‘a Big Piece of News’ genoemd: dat zijn goede Milne-overdrijvingen, inclusief de hoofdletters, waarin ook Knorretje gewend is te praten. Van de fiets waarop Christopher Robin bij zijn vrienden terugkomt, wordt gezegd: ‘alleen al door er naar te kijken ga je je goed voelen.’

Benedictus kent zijn personages goed. Zoals het hoort is Konijn ook bij hem een regelneef, is Uil de niet echt wijze opschepper, Iejoor de verongelijkte melancholicus, Teigetje de wildebras, Kanga de altijd bezorgde moeder en Knorretje het altijd in de piepzak zittende, maar in de praktijk juist heel moedige varkentje. Pooh wordt als vanouds volledig in beslag genomen door het permanente verlangen naar ‘a little something’, ook wel een ‘smackerel’ genoemd. Dat wil zeggen: hij is in gedachten altijd zijn neus, zijn hand, of tenminste een vinger, in een honingpot aan het steken. In het mooie hoofdstuk 5 draait alles om het gebrek aan honing van Pooh. Er wordt van alles ondernomen om hem te helpen. We krijgen een kijkje in het radeloze gemoed van ‘a honeyless Bear’.

Minder geslaagd is dat Christopher Robin in datzelfde hoofdstuk 5 even naar huis fiets om een grammofoon te halen waarop ze muziek draaien die de bijen moet inspireren tot het maken van honing voor Pooh: The Homecoming Waltz, God Save the King en (te volwassen-leuk): You Are My Honeysuckle, I Am The Bee. Dat is te realistisch. Bij het verhaal passen de ‘hums’ van Pooh, zijn zelfbedachte onhandige versjes, maar geen alom bij volwassenen bekende liedjes (die kinderen ook niet veel zeggen).

2In hoofdstuk acht worden de dieren door Christopher Robin geleerd om cricket te spelen. Dat gaat met te veel uitleg gepaard. Milne zou geen bestaand spel hebben genomen, maar zelf iets hebben bedacht met een Speciale Naam, dat misschien wel iets weg had van cricket, maar uit Christopher Robins koker zou komen. Voor Milne was de echte werkelijkheid ver weg, en cricket is te echt. Als Knorretje ook nu weer bang is voor de Heffalump  – wat dat ook is – dan is dat een typisch Milne-bedenksel.

In hoofdstuk vier kruipt ‘iets langs, slanks, harigs en besnords’ uit de door de zomerhitte bijna droog liggende rivier van het Honderd Bunder Bos. Het eerste wat het zegt is: ‘Wat moet een zichzelf respecterende otter doen wanneer ze geen bad kan nemen?’ En: ‘wat te doen als ze niets te eten heeft.’ We weten daardoor dat we met een otter te maken hebben. Dat is een geheel nieuw personage in de wereld van Pooh.

Met de komst van Lottie de otter hebben we er een sterk karakter bij in de aan karakters al rijke verhalen. Het is dat Christopher Robin bijna ongemerkt de regie van de avonturen in handen heeft, anders zou die Lottie snel de touwtjes in handen hebben genomen. Dit is een Parmantige Dame die op de vraag van Konijn (ook al geen doetje, hij staat bekend als de altijd ‘sensible Rabbit’) wie zij wel mag zijn, als antwoord krijgt ‘Ik stel hier de vragen.’ Ze speelt in een paar hoofdstukken een prominente rol, maar in één is ze overheersend, dat is hoofdstuk 7 waarin een School wordt opgericht omdat Lottie vindt dat de bewoners van het Honderd Bunder Bos niet erg ontwikkeld zijn en ook nodig wat Goede Manieren bijgebracht moeten worden. Die school gaat de ‘Academie’ heten, wat mij ook weer veel te volwassen aandoet. Kinderen waarvoor dit boek bedoeld is hebben niets bij het woord  ‘Academie’. Lottie geeft zelf les in Goede Manieren, dansen, voordracht en ‘grace’. In de praktijk valt ze mee, maar ze heeft uitgesproken snobistische trekjes. Na de eerste Academie-dag zegt ze tegen Pooh, Knorretje en Teigetje: ‘ik heb te horen gekregen dat jullie niet gestreefd hebben naar het hoge niveau dat de Academie eigen is.’ Ironie natuurlijk, maar toch niet de taal van Milne.

3Jammer is ook wel dat in het laatste hoofdstuk weer afscheid wordt genomen van Christopher Robin. Hij moet weer naar (kost)school. Dat afscheid is nergens voor nodig, en kinderen zullen het vervelend vinden: nu was hij er, gaat hij weer weg. Benedictus had kunnen doen alsof er niets aan de hand is en Christopher Robin gewoon in het Honderd Bunder Bos kunnen laten. Daar hoort hij. Bij Pooh, die nu moet hummen: ‘Christopher Robin has gone away/He would not stay, no, he would not stay’.

Carel Peeters

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Waarin een evolutiepsycholoog niets van moderne kunst moet hebben

Wie het gelukt is om tot pagina 507 te komen van Steven Pinkers boek Het onbeschreven blad bevindt zich midden in het hoofdstuk De schone kunsten. Daarin trekt Pinker van leer tegen de moderne kunst, zowel de beeldende kunst als de literatuur. Ook al zou je het eens zijn met Pinkers bewering dat er wel degelijk zoiets bestaat als een aangeboren menselijke natuur, en dat dit de laatste vijftig jaar systematisch is ontkend, dan valt niet te ontkennen dat zijn behandeling van de moderne kunst een beschamende vertoning is. Je zou bijna alsnog gaan twijfelen of die aangeboren menselijke natuur wel echt bestaat, en of het toch niet de opvoeding (nurture) is waar het meer op aan komt.

Honderd jaar moderne kunst, vanaf 1910 toen in Londen de door Roger Fry georganiseerde tentoonstelling over post-impressionistische kunst werd gehouden, wordt door Pinker op schrille en hooghartige toon afgewezen: ‘De morele en politieke staat van dienst van modernistische kunstenaars is allesbehalve verheffend’, schrijft hij. Met andere woorden, daar deugt niets van. En over al die stromingen, zoals het expressionisme, fauvisme of surrealisme, schrijft hij wereldvreemd: ‘In de schilderkunst werd de realistische afbeelding vervangen door grillige vervorming en verkleuring, en vervolgens door abstracte roosters, vegen en spatten.’

In de literatuur deden zich ook verschrikkelijke dingen voor: ‘In de letterkunde werden de alwetende verteller, de gestructureerde intrige, de ordelijke introductie van personages en de algemene leesbaarheid vervangen door een bewustzijnsstroom, uit hun verband gerukte gebeurtenissen, onbegrijpelijke personages en ontwikkelingen, en subjectieve en verbrokkelde verteltrant en moeilijk proza.’

Ik stuitte weer op deze benauwde oprispingen omdat ik zocht naar de passage waarin Pinker triomfantelijk een onderzoek aanhaalt waarin geprobeerd was te achterhalen wat mensen ‘mooi’ vinden. Als het om kleur, onderwerp, compositie en stijl van landschappen ging bleek er ‘aanzienlijke overeenstemming’ te zijn. Van Amerika tot de Oekraïne, van Turkije tot Kenia gaf men de voorkeur aan ‘realistische, glad geschilderde landschappen in groen en blauw, met dieren, vrouwen, kinderen en heldenfiguren.’ Dat bevalt Steven Pinker, want het zijn nu juist dit soort landschappen die ‘onderzoekers op het gebied van de evolutionaire esthetiek als optimaal voor onze soort aangemerkt.’

Met andere woorden: het kijken naar realistische, glad geschilderde landschappen in groen en blauw, met dieren, vrouwen, kinderen en heldenfiguren, is goed voor de mens, want dat past helemaal bij zijn aangeboren natuur. Als evolutionair wezen voelt de mens zich bij zulke landschappen senang.

Maar nu wil het geval dat ik me senang voel bij veel schilderijen van Ruysdael (Jacob), waar helemaal geen vrouwen, kinderen of heldenfiguren op staan, hoogstens een enkele keer een onduidelijk geschilderde boer met een hond. Wel genoeg groen en blauw, maar toch ook weer niet een soort groen of blauw waarvan je zegt: dat is nu écht groen en blauw, het is meer alles er tussenin.

Pinker wil zijn ideeën over een aangeboren natuur zo graag bevestigd zien dat hij over het hoofd ziet dat het dan kennelijk gaat om afschuwelijke schilderijen. Het maakt hem niet uit. Dat is wel jammer omdat het een intrigerende vraag is wat een bepaald landschap zo onweerstaanbaar kan maken.

RuysdaelEen goed voorbeeld is het schilderij van Ruysdael dat meestal Het duinpad wordt genoemd, maar ook wel Het struikgewas of, omdat het in het Louvre hangt, Le buisson. Wanneer dit schilderij op een tentoonstelling in het buitenland hangt, vermeldt de catalogus altijd dat het Louvre een hele documentatie heeft over de invloed die dit schilderij heeft gehad op negentiende-eeuwse schilders, van Daubigny tot Van Gogh. ‘Door de kunstenaars van de opkomende avant-garde werd het vaak gekopieerd’, schrijft bijvoorbeeld een Hamburgse catalogus in 2002.

Op de website waarop vanaf deze week alle brieven van Van Gogh (in Engelse vertaling) zijn te zien (www.webexhibits.org/vangogh), is eenvoudig te achterhalen wat Van Gogh met dit schilderij had: door ‘Van Gogh + Le Buisson’ in te vullen. Op 31 mei 1875 schrijft hij aan zijn broer Theo dat hij in het Louvre is geweest: ‘De Ruysdaels in het Louvre zijn schitterend, speciaal Le buisson, L’Estacale en Le coup de Soleil.’ Een paar maanden later is Le buisson een van de reproducties die hij op de muur van zijn kamer in Montmartre hangt, samen met Rembrandt, Corot, Maris en Millet. Vijf jaar later in 1880 bedankt hij Theo hartelijk voor het sturen van de ets die Daubigny naar het schilderij heeft gemaakt. Hij, die nog volop aan het leren tekenen is, wil de Ruysdael natekenen als een geduchte oefening, want ‘het is minder eenvoudig dan je denkt’. Iedereen wist in die tijd dat Eugène Fromentin Ruysdael en speciaal Le buisson in 1876 had genoemd in zijn boek over de Vlaamse en Hollandse schilders, Les Maitres d’Autrefois.

HajonidesWat maakt het schilderij voor deze kunstenaars nu zo speciaal – en waarom werd ik er onmiddellijk door getroffen toen ik een hedendaagse interpretatie van het schilderij zag van Famke Hajonides? Het duinpad is één van een groepje van drie vergelijkbare landschappen van de jonge Ruysdael, gemaakt rond 1650. Algemeen wordt deze als de beste en intrigerendste beschouwd. Allereerst is de min of meer gelijke verdeling van licht en donker een belangrijke factor voor de kracht van het schilderij. Het tweede aspect is de rol van de grote struik in het midden: woest en wild, alsof de wind er doorjaagt. Hij steekt ook heel erg af tegen de lucht. Dan: het rechtse lichtbruine pad dat de heuvel op loopt: daar wordt de blik naar toe getrokken, alsof hij richting horizon wil, zijn verlangens achterna. Maar dat geldt ook voor de Haarlemse verten links, daar wil de blik ook naartoe. En dan natuurlijk de wolken die het identieke woeste antwoord zijn op de wilde struik, maar precies de andere kant op drijven.

Hiermee is het raadsel van de bijzonderheid van Het duinpad nog even groot, maar Steven Pinker moet bij het zien van dit schilderij een toontje lager zingen, want vrouwen en kinderen, laat staan heldenfiguren, komen er niet op voor, en toch moet het evolutionair met dit schilderij wel goed zitten.

Carel Peeters

Waarin Peter Sloterdijk weer met zijn gedachten experimenteert

Het duurde even, maar toen nam de reactie op het artikel waarin Peter Sloterdijk voorstelt om het gedwongen betalen van belasting af te schaffen en te vervangen door vrijwillige giften, ook twee volle pagina’s in Die Zeit van 25 september jl. in beslag. Axel Honneth, hoogleraar in de filosofie aan de Universiteit van Frankfurt, had zich gestoord aan Sloterdijks lichtzinnige omkering van het begrip ‘nemende hand’. Vroeger waren de rijken ‘de nemende hand’: zij namen van de armen door ze te laten werken voor hongerlonen. Nu zou ‘de nemende hand’ de overheid zijn die de rijken zoveel belasting laat betalen, zo’n beetje de helft van wat ze verdienen.

Peter SloterdijkSloterdijk verbaasde zich er in zijn artikel in de Frankfurter Algemeine Zeitung (overgenomen door De Groene Amsterdammer van 14 augustus jl.) kennelijk al langer over dat daar niet fel tegen werd geprotesteerd. De belastingbetaler wordt gedwongen tot solidariteit met de minder draagkrachtigen. In een voor hem karakteristieke lintwormzin schrijft hij: ‘Het kan in de loop van de 21ste eeuw wel eens tot grootschalige ont-solidarisering komen, als de maar al te aannemelijke liberale these van de uitbuiting van de productieven door de onproductieven de sinds lange tijd veel minder plausibele linkse these van de uitbuiting van de arbeid door het kapitaal in populariteit voorbijstreeft.’ Sloterdijk wil dat het gedwongen betalen van belasting wordt vervangen door vrijwillige giften, zodat de gever regelmatig zichzelf moet overwinnen om in de buidel te tasten. Groot voordeel: de gulle gever zal zich trots voelen, hij zal in zijn eigen achting stijgen, gezien deze heroïsche zelfoverwinning.

Axel Honneth vindt dit lichtzinnig en een verkwanseling van het geleidelijk in de Europese democratieën gegroeide besef dat het kapitalisme en ‘de markt’ misschien onvermijdelijk zijn, maar dat ze gecorrigeerd moeten worden door sociaal-democratische afspraken omtrent solidariteit met iedereen die niet door eigen schuld werkeloos, ziek of gehandicapt is. De belasting is voor alle publieke diensten (ziekenhuizen, onderwijs, defensie), maar ook voor wie onvrijwillig niet tot ‘de productieven’ behoort, om Sloterdijks zoveelste lelijke woord te gebruiken.

De misschien wat erg ruim uitgevallen reactie van Axel Honneth was helemaal geen slag in de lucht. Sloterdijks artikel, getiteld Over kleptokratie en kapitalisme, had wel degelijk in het tweede deel de onaangename toon van een rijke stinkerd die geen zin meer heeft om belasting te betalen. Hij heeft het over ‘de belastingstaat’, verbaast zich er over dat er geen ‘antifiscale burgeroorlog’ ontstaat, en zegt dat het kapitalisme-met-sociaal- besef ‘officieel schaamteloos sociale markteconomie’ heet. Het betalen van belasting heet bij Sloterdijk ‘staatskleptokratie’. De staat zou zich hiervoor rechtvaardigen ‘door zijn niet meetbare nut voor de sociale vrede.’ Binnen een eeuw heeft de moderne staat ‘zich ontwikkeld tot een geld opzuigend en geld uitspuwend monster van ongekende proporties.’ Het betalen van belasting beschouwt Sloterdijk als een ‘functioneel equivalent van socialistische onteigening.’

Het interessante is dat Sloterdijk niet wil dat dit wordt uitgelegd als rabiate praat van iemand die genoeg heeft van het linkse graaien. In zijn antwoord (FAZ 27 september) zegt hij een ‘onverbeterlijke verdediger’ te zijn van de sociaal-democratie. Dat klinkt erg hol in het licht van wat en hoe hij schrijft. Sloterdijk schijnt te vergeten dat het belastingbetalende kapitalisme met het milde gezicht op een democratische manier, en na vele jaren, strijd en discussie, tot stand is gekomen. Men is het er globaal over eens geworden dat dit vooralsnog het beste en menselijkste arrangement is. Sloterdijk doet het voorkomen alsof ‘links’ dit heeft doorgedrukt en dat de rijken nu op de blaren zitten.

Het is voor Sloterdijks doen wel een hele naïeve veronderstelling dat mensen regelmatig vrijwillig in de buidel zullen tasten om geld te schenken voor het algemeen belang. Als dat het geval zou zijn, schrijft hij, dan hebben we pas echt te maken met een beschaafde samenleving. Het gaat omeine permanente Selbstüberwindung und eine stetige Bestätigung des Etwas-Übrig-Habens fürs Allgemeine und Gemeinsame’. Het staat er: het gaat er om dat we met die giften aan de staat laten zien dat we ‘iets over hebben’ voor het algemene en gemeenschappelijke. De gulle gever moet zichzelf een schouderklopje kunnen geven en oprecht trots op zichzelf kunnen zijn.

Het artikel over kleptocratie (van de staat) en kapitalisme was een gedachte-experiment, schrijft Sloterdijk. Dit zou weer een staaltje van zijn ‘gevaarlijk denken’ zijn dat alleen maar de hersens  wil loswoelen. Dat is best, maar het verandert niet veel aan zijn schrille toon: die van de doorsnee verongelijkte belastingbetaler – waarvan er al zoveel zijn. En hij doet wel degelijk serieus een onzinnig voorstel om de verplichte belasting te willen vervangen door vrijwillige giften. Steeds meer blijkt dat Sloterdijk wel een groot elastisch schrijver is, maar als denker meer en meer uitkomt bij oude primaire reflexen.

Carel Peeters 

Waarin Geert Mak en Tzvetan Todorov elkaar vinden

TodorovDat Geert Mak en de Franse essayist Tzvetan Todorov op 29 september in Maison Descartes in Amsterdam zouden ‘discussiëren’ over Todorovs nieuwe boek Angst voor de barbaren kon meteen aan het begin van de avond op hun eigen ironie rekenen. Het is bekend dat Todorov grote bewondering heeft voor Mak en zijn boek In Europa. Mak zei dat hij zijn uiterste best zou doen het niet altijd met Todorov eens te zijn.Mak

Dat Todorov het in de titel van zijn boek over ‘barbaren’ heeft wil zeggen dat we terug moeten naar de tijd van de oude Grieken om de betekenis van het woord goed te begrijpen. Het had toen een tweeslachtige betekenis: het waren de ‘anderen’, de niet-Grieken, en het waren de ‘vreemden’. Als ‘vreemden’ werden ze niet helemaal als menselijk beschouwd, waardoor ze ook anders behandeld mochten worden.

Allebei de betekenissen spelen mee in de Europese verhouding tegenover emigranten, volgens Todorov. Ze worden te veel gezien als anderen en te veel als vreemden, bovendien met een vreemde religie. Hij pleit ervoor om emigranten niet zo erg als vreemden te zien. We moeten er niet van uitgaan dat ze over alles wel anders zullen denken. Dat doen ze niet. Het is beter ze te beschouwen zoals we naar mensen met een ander beroep kijken, of uit een andere leeftijdsklasse, uit een ander milieu, of een andere groep. Een beetje anders, maar niet veel anders. We zijn altijd al omgeven door vreemden die ons vertrouwd zijn, en daar moeten de emigranten ook toe gaan behoren.

Wij zijn al lang allemaal multiculturalisten, zei Todorov, omdat we dagelijks met heel verschillende mensen omgaan: mensen met een verschillende status (een directeur, een portier, een student) met andere beroepen, vreemde gewoonten en andere morele codes. Al die verschillen verwerken we spelenderwijs omdat er één overkoepelende code boven uitsteekt: de gedeelde collectieve identiteit van medeburgers. Daar moet de nadruk op liggen wat Todorov betreft, en niet op religie, cultuur of huiselijke gewoonten. Emigratie is een sociaal-cultureel probleem en geen religieus probleem voor Todorov, geheel in door hemzelf hooggehouden traditie van de niet-fundamentalistische Verlichting (hij was een van de samenstellers van de grote tentoonstelling Lumières!, over de filosofen van de Verlichting in de Bibliothèque Nationale in 2007).

Het leek er even op dat Geert Mak het niet met Todorov eens ging zijn toen hij zei dat zich boven het emigrantenprobleem een nog groter probleem bevond: wat hij ‘de grote oorlog tegen de elite’ noemt. Alle mensen die het tegenwoordig voor het zeggen hebben in bedrijven en organisaties falen. Buschauffeurs, treinconducteurs, politiemensen, mensen op kantoren van banken: ze worden genegeerd, er wordt geen rekening met ze gehouden, er wordt met ze geschoven alsof het pionnen zijn op een schaakbord. Niet alleen de recessie zorgt voor angst, ook de onafgebroken zucht om te veranderen en te reorganiseren maakt mensen vogelvrij en onzeker. ‘De wereld is nog nooit zo veel en snel veranderd dan de afgelopen vijftig jaar’, zei Mak. ‘Overal zijn mensen ongelooflijk boos omdat ‘stabiliteit’ is vervangen door onafgebroken ‘verandering’ en ‘dynamiek’.

FTTodorov kon het met deze visie onmogelijk oneens zijn, hoe graag hij dat ook had gewild. Hij kon Mak zelfs met een sterk voorbeeld aanvullen: de toestanden bij France Telecom, waar in 1 jaar vierentwintig mensen zelfmoord hebben gepleegd. Het bekend worden van die zelfmoorden ontlokte bij de leiding van het bedrijf niet veel anders uit dan een technocratische reactie: dat het onderzocht zou worden. De achtergrond van dit drama is precies waar Mak het over had: de permanente onzekerheid waar mensen bij France Telecom in leven omdat er voortdurend gereorganiseerd moet worden omdat het bedrijf zich zo nodig in heel Europa moet ‘positioneren’. Niet alleen moeten mensen naar hele andere steden verhuizen, ook binnen het bedrijf heeft een constante stoelendans plaats. Steeds kreeg men te maken met een andere baas, een andere structuur, een andere strategie. Dat heeft zijn tol aan mensen geëist.

Deze laatste poging van Mak en Todorov om elkaar in de haren te vliegen liep ook op niets uit. Geen wonder, ze praktiseerden waar ze het in hun werk zo vaak over hebben: over redelijkheid, tolerantie en pluralisme.

Carel Peeters

Waarin Winnie the Pooh een Vervolg krijgt

Natuurlijk wordt het op 5 oktober verschijnende en door David Benedictus geschreven vervolg op Winnie the Pooh met de grootste argwaan afgewacht. Wat denkt hij wel? De gelijke van A.A. Milne te kunnen zijn? Toch is het verre van onmogelijk om een vervolg in de geest van A.A. Milne te schrijven, zoals het ook niet hels lastig is om een schilderij in de stijl en geest van Ruysdael of De Hoogh te schilderen. Als je maar een beetje kunt schilderen en het voorbeeld bij de hand hebt.

Tea partyDe vraag is meer: wil je wel een vervolg lezen, of hou je het liever bij de twee delen die er zijn, Winnie the Pooh en House at Pooh Corner? Wil je meer van hetzelfde? Want daar zal het op neer komen. Benedictus zal helemaal in de geest van Milne te werk moeten gaan, anders wil geen Pooh-lezer er aan beginnen.

David Benedictus is duidelijk in de huid van Milne gekropen, dat blijkt uit het eerste hoofdstuk van Return to the Hundred Acre Wood dat in de Sunday Telegraph van zondag 27 september stond. Benedictus is een freelance schrijver van een reeks boeken, waaronder een als geestig bekend staande autobiografie. Hij is ook radiomaker en producer van de Pooh-luisterboeken, waarvoor hij Stephen Fry als Pooh wist te strikken en Judy Dench voor Kanga.

Benedictus’ taal is geheel en al Milne. De dialogen zijn helemaal in stijl. Hij wilde verhalen over Pooh schrijven die Milne ook had kunnen schrijven, schrijft hij in zijn nawoord bij dit eerste hoofdstuk. Vijf jaar geleden had hij twee hoofdstukken opgestuurd naar de erfgenamen van A.A. Milne. Toen konden ze er niets mee, want ze hadden de rechten van de boeken niet meer. Die hadden ze verkocht aan Disney. Maar die rechten hebben ze weer terug en de Milne Estate nam zelf contact met Benedictus op. Dat tweede hoofdstuk, waarin hij van Konijn een piraat had gemaakt, moest hij maar vergeten, verder mocht hij het nog eens proberen.2

Geen van de karakters valt uit zijn rol, aan het eerste hoofdstuk te zien. Pooh is meteen weer zijn potten honing aan het tellen en weet nog steeds niet of hij er tien of elf heeft. Knorretje wil weer een Erg Belangrijke Vraag stellen aan Pooh over een Gerucht dat hij heeft gehoord omtrent de Terugkeer van Christopher Robin, maar krijgt de kans niet. Uil doet weer alsof hij echt kan lezen, enzovoort. Kanga, Roe, Konijn, Teigetje en Iejoor zijn er natuurlijk ook bij. En er wordt weer in Hoofdletters gepraat als dat nodig is, vooral door Knorretje.

Het eerste hoofdstuk is gewijd aan de terugkeer van Christopher Robin (sinds 1928 niet meer gezien). Zijn vrienden organiseren een heuse Welcum Back Party. Dat is een even eenvoudig als vernuftig begin, want daarin heeft een hartverwarmende hereniging plaats. Christopher Robin is niet noemenswaardig gegroeid, te zien aan de tekeningen van Mark Burgess die wel dicht in de buurt van E.H. Shepard komen, maar hem niet imiteren. Hij komt op een fiets met een mandje waarin Coming-Home-cadeautjes zitten.

Kleine details laten zien dat Benedictus het fijne van de Pooh-wereld weet: hij laat Roe tegen Christopher Robin zeggen dat er genoeg puddingen, want hij en Teigetje hebben ze klaar gemaakt. De rode, die met de aardbeien, beveelt hij aan, want hij heeft zelf zijn zinnen op de groene gezet. Maar even later voelt hij zich daar schuldig over en beveelt hij toch de groene pudding aan. Iejoor, die altijd verongelijkt is, gedraagt zich ook karakteristiek: hij zegt dat Christopher Robin hem niet herkent. ‘Not that it’s important. After all, why should he?’ Christopher blijft ook zichzelf. Wanneer hij flink wat pudding heeft gegeten zegt hij tegen Pooh dat hij geen honing meer op kan. Wil jij het niet voor mij opeten, Pooh?: ‘I wondered, Pooh, whether you would be kind enough to eat it for me? Pooh was kind enough and did.’

Wanneer Benedictus ervoor heeft gezorgd dat er veel vertrouwds te lezen valt, en daarnaast van alles heeft bedacht dat voor verrassingen zorgt zonder wezensvreemd aan het verhaal te zijn, dan zal zijn Vervolg met knorrende en welwillende ironie worden ontvangen. Tenslotte zoemt het verhaal zelf ook van de ironie.

Carel Peeters 
 


Meer blogs

  • Afbeelding bij Warm

    Warm

    Hitte verbindt. Er wordt minder van je verwacht; je verwacht een stuk minder van anderen en veel minder van jezelf. Bij hitte doe ik alles langzaam en merk dan dat ik hetzelfde gedaan krijg – zelfs na vijf duiken in de gracht en anderhalf uur staren sluit ik mijn laptop in de middag met tevredenheid....
    Lees verder
  • Afbeelding bij Zomerverlies

    Zomerverlies

    Alle ramen stonden open en toch was het warm in mijn keuken. Ik sneed knoflook in dikke plakken en liet die bruinen in de lekkerste olijfolie, hakte een paar rijpe vleestomaten en voegde die toe, dopte hulkgroene erwtjes. Als ik buiten de deur ga eten maak ik voor vertrek iets voor de thuisblijvers; je bent...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De bekende weg

    De bekende weg

    Het Zeeuwse dijkhuisje van B’s tante is al een jaar of twintig in mijn leven. Het is er stil, er is veel licht en de zee voelt heel dichtbij, maar rond de dijk is geen toerisme. Het enige wat er verandert is de tuin: er zijn meer rozen dan voorheen. De wilg is groter, en...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Gigi Müjde
    Gigi Müjde

    Gigi Müjde studeert in augustus 2025 af van de schrijfopleiding met een gemoderniseerde bewerking van het Middelnederlandse toneelstuk Mariken van Nieumeghen, namelijk: Meryem van Mokum. Door de lens van een oud Nederlands stuk, reflecteert die op de hedendaagse Nederlandse samenleving. In diens schrijven, speelt Gigi met taal, gebaar en referenties – om de lezer een eigen(aardige) wereld in te lokken vol verwarring en plezier. Die schrijft ook graag in samenwerking, vooral met Robin Alberts volgens hun eigen versie van de flarf-techniek, waarin er een tekst heen en weer wordt verstuurd en om en om wordt herschreven tot het onherkenbaar vol zit met liefde voor taal. Gigi schrijft alleen vanuit liefde, anders telt het niet.

  • Foto van Lodewijk Verduin
    Lodewijk Verduin

    Lodewijk Verduin (1994) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur en is redacteur van Tirade.

  • Foto van Tim Veeter
    Tim Veeter

    Tim Veeter

    Tim Veeter (1991) is acteur en schrijver. Hij studeerde af als Theaterwetenschapper aan de UvA en genoot diverse acteeropleidingen. In zijn schrijfwerk speelt hij met taal en legt de nadruk op het perspectief en de ontwikkeling van de personages. Zijn verhalen zijn vaak licht absurdistisch, maar toch herkenbaar. Tim is woonachtig in Amsterdam.