[p. 134]
Eduard Limonov
Heimat
Ach mijn lieve, mijn dierbare Heimat,
op z’n Russisch een hoer, als je mij vraagt,
immers minnaars heb jij bij de vleet,
dik in ‘t goud of zo kaal als een neet.
Wat moet jij dus met mij – een gedrocht
voortgesproten uit duisternis, vocht
van een drinkplaats aan oevers bij nacht
in de stad grootgebracht?
Wat moe jij met een man van de muur
waar met open gulp ‘s nachts uur na uur
iemand stank verspreidt van zijn urine –
moet je ‘n stadsmens soms van origine?
Pak het dorp liever dat blaakt en bloost
in zijn daaglijkse aanwas van kroost. –
Waarom mij met mijn magere smoel?
Neem een schurk, maar gezond van gevoel…
De Heimat antwoordde mij stug:
Neem terug dat woord hoer en wel vlug!
Jij alleen bent voor mij van belang,
voor mijn weilanden ben jij mijn man
als geknipt voor dit klamme verdriet,
voor mijn gras waaruit onkruid opschiet,
voor het slissen van roestige messen.
Ik zoek jóu om mijn bloeddorst te lessen.
[p. 135]
Voor die dienst zal ik heus goed betalen:
want jouw as wordt in kaarsjes vermalen
en die branden dan eeuwig vol gloed
tot elke Rus je vergeeft, boete doet
en begrijpt en de waarheid inziet
en met muts-in-hand tranen vergiet.’
Vertaling: Charles B. Timmer