[p. 165]
Rogi Wieg
Voor Susan
In de stad
 
Abstraheer het konijn, maak hem
 
 
 
tot langoor die fluistert
 
 
 
over de kou, over de schommelende lichten
 
 
 
van de late middag. Métro’s misten
 
 
 
wij, omdat wij arm in arm op zoek gingen
 
 
 
naar dat onuitgeprokene waarvan wij zeiden:
 
 
 
het heeft geen einde, geen begin,
 
 
 
het is niet vleselijk, maar ook niet raadselachtig,
 
 
 
Toen liep ik met je en nu
 
 
 
ik nog steeds jong ben graaf ik één bij één
 
 
 
drie kuilen in aarde. Jij bakt, maakt thee,
 
 
 
pannekoeken, eventueel als wij willen
 
 
 
delen we kussen uit, het is de huiselijkheid
 
 
 
Wanneer jij je hebt ontkleed,
 
 
 
ik mijn schoenen heb afgedaan en voer
 
 
 
heb gegeven aan het levende wezen, zeg jij
 
 
 
niet als een slang, maar als een gelovige:
 
 
 
dit ook is waar, want dit
 
 
 
begint ergens bij ons en de dood is maar koren
 
 
 
op de molen van filosofie. We gapen,
 
 
 
jij, het dier met de langoren en ik,
 
 
 
[p. 166]
Tien uur
 
Zinloos voor mij die zich te vaak
 
 
 
onbetrouwbaar verhoudt tot een lichaam
 
 
 
is het niet om water te geven,
 
 
 
klokken op te zetten, te denken op een plaats
 
 
 
waar ik gladgeschoren, in pak gehesen
 
 
 
zit in een stoel onder lamplicht,
 
 
 
om datgene wat in mijn hoofd
 
 
 
ongedaan moet worden gemaakt.
 
 
 
De uitgeruimde ijskast is zonder antwoord, de keuken
 
 
 
zonder weerwoord, de oven die tikt en brandt.
 
 
 
En verder zijn er de treurige inzet
 
 
 
van waardepapieren, de metaforen die niets
 
 
 
vergelijken met elkaar en het overbodige
 
 
 
uur van de waarheid: dat het niet zinloos
 
 
 
kan zijn om te vaak een lichaam aan te raken,
 
 
 
te waken met elkaar en dan weer rust te vragen.
 
 
 
Dertig jaar met mijzelf is genoeg geweest
 
 
 
en niet dat ik dood wil, laat staan ouder worden,
 
 
 
houdend van iemand als van een onuitstaanbaar been
 
 
 
dat gaat trekken in de regen, houdend van jou
 
 
 
eventueel en wachtend op klokslag tien uur, terwijl
 
 
 
ik voor de rest van mijn leven aan ons moet denken.
 
 
 
[p. 167]
Zondag
 
Onder alle omstandigheden probeer ik
 
 
 
geen methodes als slungelachtige,
 
 
 
trage blijvendheid te gebruiken. Wanneer
 
 
 
kinderen de slee nemen door de sneeuw,
 
 
 
wanneer één miljoen puzzelwoorden
 
 
 
plotseling realiteit zouden zijn,
 
 
 
of wanneer jij weer thuiskomt met een
 
 
 
tas vol fruit, aardappels, goedheid,
 
 
 
is mijn groet, zoals mijn afscheid heel nieuw.
 
 
 
Vandaag is de hemel rondom de witte flatgebouwen
 
 
 
van een schoonheid die radeloos
 
 
 
zou maken als ik beter keek, als ik jong was
 
 
 
en gepofte kastanjes kocht zou ik
 
 
 
onwerkelijk worden van alles wat nog kan. Weliswaar
 
 
 
heeft elk woord zijn eigen spelling en elke druppel
 
 
 
die de kraan loslaat of die regent
 
 
 
komt nergens waar ik dacht te komen,
 
 
 
maar zelfs de slotsom van de conclusie
 
 
 
dat er nooit bloemen op het aanrecht groeien,
 
 
 
dat het nooit kraakt in de graven waarboven het zondag
 
 
 
is, dat het maandag wordt zonder enig verschil,
 
 
 
verlaat ik wanneer jij thuiskomt
 
 
 
met een tas van de markt die er vandaag niet was.
 
 
 
[p. 168]
Worden, onthouden
Het aanwijzen van één dichter die je heeft beïnvloed is hetzelfde als het richten van een vinger naar een schuldige. Ik wil geen schuldige aanwijzen, want een schuldige dient te worden gestraft en ik heb geen zin om een dichter de nek om te draaien. Liever arresteer ik hele dichterlijke culturen, die ik dan probeer te omschrijven en daarna vrijspreek – om nog even door te gaan op mijn gruwelijke ‘schuld en boete’ vergelijking – Rainer Maria Rilke, Feng Zhi, Pablo Neruda, Alexander Blok, Anna Achmatova, József Attila, zouden kunnen boeten, doordat ik ze bijvoorbeeld niet meer zou lezen.
Een theorie. Een dichter wordt niet beïnvloed, want hij is zijn eigen invloed, hij is degene die over de geest en het gevoel beschikt waarin een ander plaats kan nemen. Het toelaten van deze ander is deels misschien een onbewust proces, maar een feit is dat er een dichter in iemand moet bestaan die kan ‘ontvangen’. Soms ontvangt hij buitenlanders: ze komen uit Duitsland, China, Zuid-Amerika, Rusland, Hongarije, en al deze buitenlanders zijn verschillend wat cultuur betreft, maar hun inzet is hetzelfde. De buitenlanders in mij hebben een inzet die bestaat uit een combinatie van eenvoud, loodzware melancholie, en een lucide transparantie. Hun taal grijpt in op datgene wat ‘ziel’ genoemd wordt en wat bij mij doorzichtig, gelukkig en onverschillig tegelijkertijd is.
Een realiteit: Het is inderdaad niet waar dat ik niet ben beïnvloed, dat invloeden niet bestaan. Een invloed van een andere dichter is soms zichtbaar in de regels die ik schrijf. Ik wil echter geen zichtbaarheid van een ander in mijn regels en ik wil deze ander ook niet omkneden en zijn zichtbaarheid onzichtbaar maken (de ander die zo in je kunstwerk aanwezig is is je grootste vijand). Ik wil volkomen autonoom zijn als kunstenaar. Maar dat kan helaas niet. Zelfs Jan Hanlo was niet autonoom, al zou ik niet zo gauw weten wie hem heeft beïnvloed. Zelfs Jan Arends was niet auto-
[p. 169]
noom met zijn smalle gedichten, al zijn ze zo smal dat haast niets en niemand meer in hen past.
Elke dichter zoekt met zijn gedicht onderdak in het hoofd van een ander en wil het liefste worden opgenomen in de taal van deze ander. Dat is worden gelezen en worden onthouden. De dichter die zich laat beïnvloeden door een andere dichter onthoudt niet alleen in zijn hoofd, maar ook op papier. Ergens schaam ik me omdat ik het gedicht van de ander nooit wil onthouden. (In heel concrete zin betekent dit dat ik nauwelijks dichters kan citeren, ik wil alleen mijzelf, te pas en te onpas, citeren.)
Ik citeer het gedicht ‘Jonge hondjes’ van de Chinese dichter Feng Zhi. Het werd vertaald door T.I. Ong-Oey:
 
Een halve maand achtereen heeft het geregend,
 
 
 
sinds de geboorte kenden jullie alleen
 
 
 
tot op een dag plotseling de regenwolken
 
 
 
uiteendreven en de zon de hele muur bescheen.
 
 
 
Ik zag dat jullie moeder met haar bek
 
 
 
jullie naar het zonlicht droeg, zodat jullie
 
 
 
voor het eerst licht en warmte
 
 
 
ontvingen over het hele lichaam.
 
 
 
Na zonsondergang droeg zij jullie
 
 
 
weer terug. Jullie hebben geen herinnering,
 
 
 
maar deze ene ervaring zal overgaan
 
 
 
in toekomstig geblaf, diep in de nacht
 
 
 
zal in jullie blaffen licht doorklinken.
 
 
 
Ook ik herinner me niets. Maar Godzijdank heb ik een goed geheugen.
 
Rogi Wieg