[p. 424]
Anton Gerits
Apologie der beschadigden
Nog vóór het levenswater brak
werd het de verten al ontnomen,
handen vaardig van ongeduld
maakten de bedding vrij naar waar
het kon gekluisterd en verdoofd
nog vóór van leven sprake was,
waarna met recht op eigendom
de navelstreng verbroken werd.
Eens toen zij knielden in geloof
prijsgaven wat zij nog niet begeerden
verwierpen wat zij nog niet kenden
opgaven waarnaar zij nog niet streefden
– een weerwil die zichzelf niet telt
zolang zij zich geroepen dachten –
liet men hen zondermeer alleen
met het verraad dat godsdienst heet.
[p. 425]
Wat zondags hun gelezen werd,
met dode stem en breed gebaar
een schaduw werd van lege schuld
waarin de dag zijn licht verloor,
kroop weg in wat ontlopen werd
met halve waarheid toegedekt
tot het een zwijgen werd, gesmoord,
waar weemoed mee gezwegen wordt.
Waarover zij niet spreken konden
werd hun een hemels vergezicht
een wenkende in wind en water
een wachtend licht in lege lanen
en vrees dat zij verschijnen zou
waartegen niet gesproken kan,
schrikbarende aanwezigheid
van wat in hen naar vrijheid haakt.
[p. 426]
Naar wat ontredderd werd gezocht
was in henzelf te slaap gelegd
gewiegd in wat verzwegen werd
– geheime stilte die aldra verkeert
in fluistering die samenspant
met wat nadien begrepen werd
van het gebaar, de blik, de lach
die leven bleven in gemis.
Hoeveel jaar zijn zij gegaan
door hoeveel valse levens heen,
bedrogenen, bevreesd en klein,
altijd gezien altijd besproken
altijd hun handen zichtbaar dragend,
waaraan weerbarstig werd voldaan,
tot zij met zichtbaar dragen leerden
met lege handen om te gaan.
[p. 427]
Onzichtbaar de geknevelden
zij raken soms een schouder aan
als was het om voorbij te gaan
aan waar zij zouden willen zijn
wat in hun schuwheid is bewaard:
zich even niet gekneveld weten
in het bevrijdende gebaar
van handen die gebonden zijn.
Hoe vaak de lijken herbezorgd
de bleke rest van wat zich eens
van wat hen dreef onthouden heeft,
vergeefse moeite die behouden bleef
in het wanhopige gebaar
dat in onzekerheid bevroor
nog vóór de schouder werd beroerd
die sedertdien die blinddruk draagt.
[p. 428]
Soms komt hen iemand tegemoet
een handpalm die hun opengaat
een open plek tussen de bomen
waar warmte even nader komt
waar schaduw die hen altijd volgt
hen onverbiddelijk alleen laat
met wat ternauwernood herkend
weer schaduw wordt, weer verder moet.
Zijn zij blijmoedig onder ons
– de drempels aangepast nietwaar –
hun handicap verborgen in
wat wij zien als het bravour
waarmee zij in hun schoenen staan
de pijn verbijtend die hen noopt
daarna opnieuw alleen te zijn
met wat niet was noch komen zal?
[p. 429]
Ontheemden van het avondland
met wat men moedig achterliet
onthand op weg naar nergens heen,
langs deuren die niet open gaan
naar verten die er niet meer zijn,
onterfden van het avondland
verstoken van een vaderhuis
zien zij hoe ruim hun woning is.
De wind waait er welwillend door
van ginder komend naar nergens gaand
draagt hij een veeg verleden mee
dat uitwaait over land waar niets
een heden heeft dat blijft bestaan
waar wind om lege torens waait
verkleurend helmgras minzaam buigt
en achter laat wat komen gaat.
[p. 430]
Al wat hun werd wijsgemaakt –
dat wat wij zijn te vrezen valt
ons erfdeel is gebogen gaan
in licht dat wij niet kunnen zien –
bleef achter in wat twijfel werd;
een levenlang geboren dragen zij
het mee totdat zij worden wat
allengs in hen werd wijdgemaakt.
Het zicht dat wijd is en nabij
begon waar niemand verder ging
nog slechts de eigen voetstap klonk
en gaandeweg ook die niet meer
zo wijd het zicht ontsloten werd,
nauw bergpad dat geen einde kent
dan waar het is gedaald tot waar
niets is gebleven wat het was.
[p. 431]
Nu ook de herfst al ouder wordt
wind bij vlagen onrust stookt
om wat niet kan worden ingehaald
– te laat zelfs voor een late bloei –
blijft van wat niet tot wasdom kwam
nu ook de herstzon kouder wordt
alleen wat overjaarde onrust
door dezelfde twijgen gaan.