[p. 540]
F. Harmsen van Beek
Twee gedichten
Aan g en h, ter ere. en van het jubileum:
eenge-dìcht?
Of een zojuist geOpend soms? Wat is
dat: weet jij het evenmin zo goed als
ik, nadat ik er eentje onder ogen krijg,
van zo’n franse vergifopvreter liefst,
of zo’ne overledene engelse heer; nu,
liever nog neem ik er eentje meer, met
met anders plus en botgriet. Hier:
Ha! Botgriet. Weet jij wat dàt is? Ik
niet, voor ik er eentje onder neus kreeg
ende vroege aan Majordomus of Führganger,
oder Oberober of zoiets, of hij hem of
háár, maar zulde wouwe halveren. Splijte
en de rest in zakje douwe doen: voor hond
of zelf ofzo, de kat. A.u.b, b.w.v. ont-
beit b.v. U weet wel. Wel, hetgeen deze
[p. 541]
heer ontzaglijk hoffelijk dee meteen. In
zilverfolie ook nog wei. En roken was gelukkig
toegestaan en wijn waarschijnelijk verplicht
en toen maar zoeken, zoeken. Zoeken. In kaart.
En dat bij candellicht. Om het nog moeilijker
te maken?
Zodoende ontbad de kat en ik vanmorgen met
botgriet. Ik maak me zorgen, er zijn er toch zó
veel, o, g.v.d.o en vloeken mag niet, voor
de radio (maar welde kerke schonen, ach en leefde
ik nu maar in den Belgique met me liefdedaad, al
is maar met ‘plumeau’ – vijfhonderd banken, gáát
het zo, of niet?
Méér nog en de preekstoel voor die veer- à
vijftien en die anderhalve paardekop? En de
toren in de steigers staat: een stòf! ‘Héwat
is dàt,’ brult kosteres, wier sloofje ik ben,
overigens puur voor het plezier, me toe, want
ja, de accoustiek is veel te goed, in deze
bakbeest.) Hoe? ‘Kan ik het helpen buurvrouw,
een plumeau, een ding in het frans, van groot
gemak voor me besogne, weet u wel? een etc. op-
nieuw, opnieuw. Liefdedaad, voilà, pluméaou?
Enfin, c’est ça wa wilste nou.’
[p. 542]
Aldusis nu een ieder aan de franse slag
geraakt, de sherryomzet zich verdubbelt,
‘slands taal is langer niet meer kuis, en ja:
men wemelt zich van huis tot huis, wijl
iedereen verjaart, huwt of verlooft of onge-
oorloofd andere dingetjes belooft: zoals ver-
lieven, sterven of bevallen, wat nog meer? O
ja: operaties ondergaan, daar heb je het weer.
Altijd maar stads of academisch, djaconessen,
duikelingen: de hele post? in sloot, man en
al! Of hersenletsel. Indien twintig s.v.p. met
rijbewijs en berebburger op de paal. En dóórwerken.
Leven, zelfs voor mij, op die manier, valt
werkelijk niet mee, dat wil wat zeggen, hè,
ja daar temeer nu kat en hond mijn feldlager
in bezet, belig hadden genomen. Andere bedden
waren blijkbaar op. Opoe moest maar weerom op
de grond. Ja, dat maakt haar immers toch niksuit?
[p. 543]
Schrikkelijk niet, en dat na grietbot. Poezie
of houndie, nou of nit, maar slapen wil ik, o, oh!
Lazer op, desnoods, schìk op. Een endje maar,
maar P. en H. die blijven dovig, ze letten niet
op hunne maîtraisse, die, aangezien het nog volop
dag was, zich waste, rookte, at zelfs en
iets dronk. En toen ontving zelfs nog, een man
en vrouw of tien, afwisselend genoeg; over genoeg…
Alsof al niet genoeg geteisterd: een telegram.
‘Henkie, pak asteblief maar am, het is maar vor
evetjes, ja?’ En ja, ‘Of ik maar liefst en niet,
zoals gewoonlijk, je weet wel, nou en èn of, L.F.
streep: G. ik begreep het dadelijk dan ook.
Nu goed, ik doe me best, maar hier in het land,
waar leven goedis, en het is: grietbot vooral! Ik
kan niet meer. Vreet dus maar op of laat het staan,
voer het ‘anderen’, geef het hond en kat: wel liefst
in zilverfolie dan. Zie maar dat je ziet en verwaar-
loos Hillie’s oordeel niet, vooral.
[p. 544]
Want met mijn geduld is nu afschuwelijk gesteld. En
hoeveel jaren heeft me eigenlijk geteld om ein-
delijk me aan grietbotte te gewennen? Ach lieve
man, daat heb je het al. Zuivere waarheid klingt soms
mal. Bijwijze van me badhuisdieren? Echt? Ja echt.
Kan niet, kon nimmer trouwens jaren tellen, maar
nou is echt, ja eindelijk. Twee ofzo rondjes geleden
nog, wilde mijn zoon het douchehok niet meer in, van-
wege die afgrijselijke spin die daarzo ‘huisde’ met
een man of een vriendin, en die winter wasten wij ons
plaatselijk, totdat ze mekander hadden opgevreten,
eindelijk rust, Badkuip. Botgriet. Nieuwe spinnekoppe
waren er nog niet. Even wachten op de lente. Even nog,
de nieuwe grieten botten uit!
Sindsdien heb ik vordering gemaakt. Zijn er nog
honderd, duzend? tien? Drie, vier of twee, ik wéét
het niet. Maar zeker is in elk geval, dat ik ze niet
meer tellen zal, noch vrezen, haten of verachten. En.
En doden zeker, zeker niet.
[p. 545]
Ja Geert, als ik de tijd die, men beweert
niet echt bestaat, maar had, schreef ik je
beter dingen, o, un petit moment en ik ben
zó weer op de been, met al die acht, zes, vier
of dertien potigen: die twee maal vier- hier
om me heen (nog een geluk), om meer nog, nòg
absurdrieteiten, je voor de grap eens voor te zingen.
Zeer gegroet van Ofítí
[p. 546]
Op de wiede, zonder passion, wel met Matthias, zonder hond.
Het verdwaalde schaap loopt een-
zaam rond, te zaniken om een heer of
herder; daarvan was toch sprake, niet?
Wijlde schotsgeruite kudde immer verder
thuiswaarts raakt:
hoe klein, zo te dwalen, zonder rust of
schaduw, water.. ‘Wel verdorie’ denkt
het schaapje, ‘wáár blijft Hij nu!’ en
daar rolt het op z’n rug, per ongeluk…
:gras is soms bijzonder stug.
Toen kwamen de professor en ik er aan
op fiets en zonder licht. Vier pootjes
staken aan de avondhemel, schemerlichte,
verdonkerende dag, de lucht omhoog in,
het beest was overstag. En sprakeloos,
als schapen zijn. Indien in nood, van
aangezicht tot aangezicht met de zekere
dood, behouden deze dieren hun gezicht en
daarom ook hun zachte muilen dicht.
[p. 547]
‘hoe ver is mijn heide,’ en denk eens aan
de hunne, eerst je laten scheren keer op
keer, net dat je in een goed costuumpje zit,
en daarop: ‘lammeren! Làmmeren!’ enzovoort.
Tot opeens het abrupte einde endan: in
pan… een verre, verre, een verre heide
ja, die leiden zal langs dorpsschuur. achter-
deel, een abattoir, als het kan, alwaar
gejoel, gevloek, geplaag gebegeleid met arbeids-
vitaminen: daar houden schaap en trouwens koe
en paard, hun monden toe. Ze ruiken, hulpe-
loos, het onafwendelijke einde, reken maar van
wel hoor, stom bereiden ze zich het laatste
afscheid voor, wijl er geen hond is die ze
goedenacht zei, of glorie, eeuwige, hen be-
loofde voor dit, ongewenste, offer, hoor? Ja?
Nòg steeds? Dan verder. Er moest nu iets ge-
daan, om het schaap tenminst weer overeind
te laten staan. Daarom stapte toen de professor
van zijn fiets af, hij vindt het hek en ik
het stomme schaap en kantel om, waarop het
[p. 548]
immer sprakeloosverdween weer, in de drom de droom
van andere schapen. O, Herder Jesu, wáárom bent
U niet alom en moeten M. en ik uw vuile werk
opknappen, indien schaap, U zou het mij niet
moeten lappen: is onze herder er nu niet of wèl: het
werk is doen, en tèlt U ze niet meer dan?
Twee plus twee is nog altijd, dacht U dàt! Hoe
komt dan dat onnozele schaap daar op z’n gat.
U denkt misschien wel dat we invallers zijn,
op zichzelfis dat zo gek nog niet, het kost
geen pijn of moeite, maar dan had ik wel graag
gezien dat we een plaatsje kregen, bovenaan,
als ‘helpers’, wijl Uwes eve ‘uit’ was, aan
Uw Vader Rechters hand liefst, indien plaats nog
in Ihre Heilige Halle; míjn eigen vader aan,
dus, míjn eigen rechterhand, en verder: oesters
en champagne, Mumm is best en roze vodka, want
dat heb ik nog maar ééns gedronken, met, laat
eens zien, een blaadje sla? een zilvren emmer
kaviaar, vergulde schopjes om mee op te scheppen
en, als het kan please, eventjes, die schatplaat
van Bééthoven af.
[p. 549]
Bijten in de hoven doen we zelf hier, tegenwoordig,
op Uwe aardkloot, (Vondel zei dat al) en die is
ook toch product van Uwe hand, nu als ik er dan
ín mag en aantafel, legge U mij uit, hoe het nu
zit met die ondeelbare getallen. Éen schaap
heeft drie, vijf, zeven pootjes, niet, maar
tellen de oortjes mee: men komt op ellef, de
de neus, de gaatjes en de oogjes, hola! dertien,
zeventien? Ofzo. Een meer gedetailleerd, expliciter
monoloog, hoop ik, tijdens die maaltijd te mogen
genieten, en mijn Vader ook. Waar zit Matthias
nu weer: al was het enkel omdat hij en ik, bij
ontstentenis van wie en wat dan ook, in bijna
donker Uw verloren schaap, om voort te mogen
wachten op de dood, die U het zekerlijk al hebt
bereid, zonder Uwe of enig andere hulpe, weer
gratis hebben overendgezet.
Zoveel heb ik wel in de gaten: neem nu Uw eigen
zoon: schamen Goden zich dan nóóit? Het zou een
stomme sterveling als mij niet moeten en noch zou
ik gedogen, overkomen. Maar ondertussen bevindt,
naar men beweert, zich míjn zoon nog maar immer
en eeuwig zelfs, in Uwe wrede hand.
[p. 550]
Men vraagt zich af, wat is een gruwelijker straf,
stràf, waarvóór eigenlijk -: om omgekeerd in geurig
gras, ruggelings in een paradijs moge te geraken,
i.p.v. onder een bloederig slagersmes de laatste
schapenzucht te slaken en voorts, in moten opgediend
alsnog een dergelijk paradijs verdient? Zeker is niets, maar
indien iets, het moet wemelen van de schapen, in
Uw hemelGods, en indien niet wil ik daar nimmer
slapen en nergens anders niet en ja, zodan mijn
ziel dan maar verloren ga.
Ik weet dus niet of wel is goedgedaan, toen
op die wiede is ingegrepen, straks scheurt een,
overigens nette bruut, het argeloze dier an repen,
op Hoog Bevel, door onze schuld. Geen dank, o heer
en graag gedaan. Maar eenzaam, Herder is uwe heide,
en verre, verre, hoe verre weetik niet. U wel?
Aju, Jesu, let beter op Uw kudde, er liggen
er hier meer nog op hun rug te creperen en
ik ben ook maar een mens en kan nit overal te-
gelijk voor Uwes hoeden. En de professor, die
heeft ook zijn werk: U moet eens kijken als
U tijd hebt.
[p. 551]
Schuld en, jáhoor, boete: zuivere woede,
onzuivere zelfs, bloed, tranen, zweet, geweld,
als het zo doorgaat, ondanks zelfs Uw offer,
zijn binnenkort Uw dagen uitgeteld.
Maar indien Matthias, vóórdien nog tentoonstelling
geeft, dan moet U toch gaan zien, dan kan U
lachen, huilen, in de kleine uurtjes. Bovendien,
Uw schuld, die van die omgevallen schaapjes,
die zal U dan, op slag, vergeven zijn. U kènt
hem toch, Matthias?
Voor M en Karin.