Veertien jaar

Lieve Gijs,

Na je overlijden in 2011 schreef ik elk jaar een stukje over je op de website van literair tijdschrift Tirade. Ik nummerde die stukjes; je was één jaar dood, toen twee, toen drie en dat ging zo door tot tien.

Als laatste schreef ik:

Op een ijzige februarinacht tien jaar geleden raakte je te water en verdronk. We verzamelden ons, een vriend of honderd sterk. Ik hield een kleine toespraak en we hieven onze glazen. 

Hoewel ik door onze vrienden vaak aan die toespraak ben herinnerd, weet ik alleen nog dat ik heb gepraat over de leegte die nu in ons midden was. Dat de contouren van onze vriend – als we die leegte met zijn allen zo dicht mogelijk omgaven – vanzelf zichtbaar zouden worden. 

Ik heb mezelf na je dood heruitgevonden, moest me afvragen wie ik was zonder jouw blik. 

Ik schreef Het jasje van Luis Martín, een roman die ik daarna insprak als luisterboek – ik las voor over een vriendschap tussen twee jonge mannen. Over jou en mij. 

Ik maakte fout op fout, moest steeds opnieuw beginnen, maar na een tijdje werd ik toch in ons verhaal gezogen. Ik las over barmannen die nachten sloopten, dagen sliepen, over leven zonder einde. We smeten met de tijd alsof we die als fooi gekregen hadden. 

Hoe vaak kan ik nog over je schrijven? 

Heb je liever dat ik je laat gaan?

Sinds dat blogje schreef ik niet meer over je.

Je leek steeds vager, verder weg. Ik verloor je lach, je stemgeluid. Dat verdwijnen van de overledene, een traag verlies na het acute – misschien vond ik het te pijnlijk. Dat laatste blog van me, daar zaten geen details meer in. Niets over je houding, je ogen, je handen.

De afgelopen tijd was de dood weer heel aanwezig in mijn leven. Mijn vader overleed, daarna mijn moeder. Ik had het er moeilijk mee, die muur waar we met zijn allen op af razen; dat onvermijdelijke einde kleurde al mijn denken.

Vorige week dronk ik koffie met een goede vriendin, van wie de broer niet lang te leven heeft. Ze zei:

Ik probeer ervan te genieten dat hij er nog is. De laatste jaren heb ik me blind gestaard op de dood, maar dan heb je meteen niets meer aan de tijd die je met zo’n geliefd iemand rest. Wat hij niet meer zal kunnen belemmert het zicht op wat er nog wél kan.’

Dit is geniaal, dacht ik. Ze heeft zich omgedraaid: de muur bevindt zich achter haar en zij kijkt naar het leven.

Dit weekend zag ik je opeens weer lopen, ergens in een drukke straat. Even later zag ik je lachen voor de deur van een café. Je rookte en ik herinnerde me hoe je de lucht vaak door het spleetje tussen je tanden naar binnen zoog. Je legde je handen met de palmen naar boven op een tafel als je iets wilde benadrukken.

De manier waarop je je jas aandeed, je schouders erin schudde totdat alles goed zat.

Nu zit ik hier op de Zeedijk, honderd meter van de plek waar jij verdronk, en zie je levendiger voor me dan me in jaren is gelukt.

Misschien keerde je een beetje bij me terug omdat ik wist dat ik hier vandaag zou zitten.

Misschien heeft mijn gesprek met die vriendin geholpen, heb ook ik een draai gemaakt waardoor ik weer meer naar dit leven kijk waarin jij zo belangrijk voor me bent geweest.

Misschien is veertien jaar een mijlpaal in het dodenrijk – wie zal het zeggen.

Maar welkom terug, vriend. Welkom terug.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

In de Oorshop

Vooruitkijken / De dood

Met vriendin Y spreek ik meestal af in het soort koffiezaak waar ik op eigen houtje niet kom. Ik ben klaar met specialty coffee; dat mag wel eens gezegd worden – die zure Ethiopische bonen waardeer ik niet, de honderden opties qua herkomst, branding, melk. Al het gelul.

De recente verheerlijking van opgietkoffie stoort me zo mogelijk nog meer omdat die kwam na jarenlang stijgende ingewikkeldheid over molens, espressomachines, weegschaaltjes, bonenbevochtigers, losmakers, tampers en open portafilters. We hadden al opgietkoffie; die was goedkoop en niet heel lekker. Nu hebben we wéér opgietkoffie, die is lekkerder en tien keer zo duur (per kopje denk ik niet dat ik overdrijf).

Dit is niet hoe je een column over de dood moet beginnen, maar ik doe het kennelijk wel.

Y en ik hebben flink wat dood in onze nabijheid gehad, de afgelopen tijd. We hadden afgesproken omdat we elkaar wilden zien, maar ook omdat haar broer heel ziek is.

‘Wil je erover praten?’ vroeg ik, roerend in mijn zo regulier mogelijke cappuccino.

Y sloot haar handen om haar cortado met opties. ‘Nee,’ zei ze. ‘Je weet alles al.’

‘Geen nieuws?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Ik probeer ervan te genieten dat hij er nog is. De afgelopen jaren heb ik me blind gestaard op de dood, maar dan heb je meteen niets meer aan de tijd die je met zo’n geliefd iemand rest. Wat hij niet meer zal kunnen belemmert het zicht op wat er nog wél kan.’

Ik drukte mijn wijsvinger tussen twee lagen van mijn kaneelkrul. De krul was droog maar niet krokant. Ik had het gehad met al die permutaties van croissantdeeg. Iedereen kon dat tegenwoordig maken en daarna vulden ze het overal met dezelfde pistache-, amandel of hazelnootcrème. Ik bedacht dat ik me bij heftige onderwerpen vaak ergerde aan alledaagse dingen. Dat dit een vorm van dissociatie was.

‘Je hebt het opgelost,’ zei ik na een tijdje zwijgen. Het regende nu; op het plein voor de deur hadden de kindjes plasticjassen aan, laarzen en petjes.

Y zette haar bril af, wreef in haar ogen en keek me aan. ‘Huh?’

‘Sinds de dood van mijn ouders zie ik eindigheid in alles. Ik kan niet over het leven denken zonder de dood te zien. Het is een muur waar ik niet doorheen kan, die ik niet om krijg. Er leek geen oplossing voor, maar jij hebt je omgedraaid. De muur is nu achter je.’

Als ik met Y praat dan voel ik vaak de behoefte haar te omhelzen; ik doe dat heel vaak niet. We praatten over andere dingen – onze boeken, onze partners, mijn kinderen, onze vakanties.

Pas toen we afscheid namen omhelsden we elkaar. Door de regen fietste ik naar school om Ada op te halen. Daarna kookte ik voor mijn gezin. Toen B thuiskwam vertelde ik wat Y gezegd had.

‘De dood is niet op te lossen,’ zei ik. ‘Die is er gewoon, maar als je je omdraait dan is het hele leven er ook nog.’

B luisterde, at een chipje en nam een slok van haar alcoholvrije bier. Ik zag aan haar gezicht hoe vanzelfsprekend mijn ontdekking voor haar was.

‘Ander nieuws is dat ik nooit meer specialty coffee hoef.’

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Het Grote Voordat

Ik ben altijd een minuut of vijf te vroeg op afspraken; als ik mijn best doe om te laat te komen dan ben ik exact op tijd. Dit heeft allemaal te maken met het Voordat.

De omvang van zo’n Voordat is verbonden aan hoe alledaags de afspraak is, hoezeer ik er tegenop zie en hoe afhankelijk ik ben van anderen (het openbaar vervoer, een vliegtuig) om er te komen. Hoe groter het Voordat, hoe eerder ik meestal ben.

Er is ook een Voordat dat bij afspraken hoort waarnaar ik uitzie – zo had ik er gisteren eentje: om zeven uur zou ik Rob en Ivo treffen in restaurant Metro in Noord. Metro is een van mijn lievelingsplekken; een vrij kale zaak waar de warmte van het personeel komt, van de eigenaars en Anne F. in het bijzonder.

Anne kwam net kijken in de Amsterdamse horeca toen ik alweer de keuken uit ging. Ik schat dat ze tegenwoordig zestig uur per week werkt; vorig jaar opende ze samen met vrienden een nieuwe zaak in het Stedelijk Museum, die van vroeg in de ochtend tot laat ‘s avonds open is.

Toen ik aankwam stond Anne op het terras haar reserveringen te checken. In mijn tijd, dacht ik, zou ze daarbij gerookt hebben. Ik kreeg een knuffel en vertelde dat mijn vriend gereserveerd had.

Ze zette me op de hoek van de bar (altijd de beste plek, de hoek van een bar) met fris bier in een wijnglaasje. Rob en Ivo had ik nog niet echt gesproken sinds ons zomerreces – ik was dus minstens tien minuten te vroeg wegens een Groot Voordat.

Wachten op je vrienden met een biertje op de hoek van een bar; personeel dat af en toe iets tegen je zei, dat een nieuw drankje neerzette zonder dat je daarom gevraagd had. Het leven van een schrijver was heus niet alleen maar zwaar.

Ik hoorde ons al lachen, Rob en Ivo en mij. Anne wilde me de wijnkaart brengen; ik schudde mijn hoofd en vroeg of zij het allemaal voor ons wilde bedenken.

Wat een restaurant goed maakte waren het eten, de wijn en de bediening, maar onder die aspecten zat iets diepers: in een goed restaurant kon je alles overlaten – hoe vaak, dacht ik, gebeurde dat nou in een volwassen leven?

Ik dronk mijn bier-in-een-wijnglaasje; het duurde niet lang voor Ivo zich meldde, daarna kwam Rob aanzeilen. We praatten bij, ook mijn vrienden kregen bier-in-een-wijnglaasje. Er waren oesters, grappige kastanjerolletjes, gedroogd spek.

We gingen aan tafel en bestelden heel volwassen niet te veel. We deelden onze zomers en Rob had fijn nieuws waarover ik hier niks zal zeggen. Ivo en ik worstelden met onze boeken, hij in een heel ander stadium dan ik.

We stemden af wanneer iedereens nieuwe roman zou uitkomen – die Librisprijs mocht nooit tussen ons in komen te staan.

Ik at een heerlijk gerecht met tomaat en genoot ervan niet te hoeven uitvissen en onthouden wat er allemaal in zat – god, wat miste ik het culinair recensent-zijn ontzettend niet.

Kortom: de zomer was voorbij en dat was geen ramp.

Een paar uur later (Ivo was afgezwaaid naar het centrum-pontje en Rob naar zijn huis in Noord) kwam ik aan bij de halte Distelweg en zag het veer naar Pontsteiger voor mijn neus afvaren. Ik haalde mijn schouders op naar de man die net als ik te laat gekomen was en tuurde naar het oosten over het IJ, naar alle lichtjes van de stad.

Maar heel zelden was mijn Nadat even Groot als mijn Voordat geweest was.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Nog niet voorbij te zijn

We waren vroeg opgestaan, Ada (8) en ik. Vandaag zou ze gaan logeren op de Parade in Utrecht. Ada’s nichtje woont daar in een pipowagen op de personeelscamping.

Als Ada op bezoek gaat dan krijgen de kinderen passen met Paradekind erop en mogen ze eindeloos in de zweefmolen, onbeperkt dierenpannenkoeken, snoep van de snoepmeisjes en meehelpen bij voorstellingen. Een droom voor iedereen, maar zeker voor meisjes van acht.

Toch had Aad het dit jaar moeilijk. Ze had opgezien tegen het logeren, misschien omdat ons gezin vier hele weken samen was geweest, thuis en op vakantie. Toen B haar vroeg wat ze nodig dacht te hebben, vertelde Ada dat een puzzelboekje zoals op vakantie wel zou helpen, en verder een ansichtkaart van ons waar we iets liefs op zouden schrijven.

‘Die kan ik dan lezen,’ zei Aad. ‘Als ik het moeilijk heb.’

B kocht de kaart een dag tevoren; appte me terwijl ik achter de bar stond in De Druif. “Schrijf je straks ook iets voor haar?”

Toen ik ‘s nachts thuiskwam en las wat B en Nadim (13) geschreven hadden, moest ik een beetje huilen. Ik bedacht wat een heimweemeisje nog meer zou kunnen helpen en schreef dat op.

Vroeg in de ochtend hoorde ik Ada in de weer met tassen en speelgoed. Ik stond op en liep naar haar kamer.

‘Drie tassen voor één nacht?’ vroeg ik, leunend in de deuropening.

‘Mijn slaapzak moet ook mee.’

‘Maar ik zie al een dekbed en een kussen in die zwarte tas.’

‘Vind je het teveel? Ik heb ook Barbies en mijn knuffels mee en spelletjes voor met Lou. Ik kan óók wel dingen dragen.’

Ada is iemand gebleken die zich graag omringt met shit; ik heb de afgelopen jaren geprobeerd om daar iets aan te doen, maar dat leverde enorme strijd op en uiteindelijk ging alles steeds tóch mee omdat Ada beter boos kan blijven dan ik.

Haar spullen pasten niet in mijn fietskrat. Ada hield haar rugtas en slaapzak op schoot terwijl ik haar naar Centraal Station toe trapte. Ze was stralend, zong, praatte honderduit op het zitje op de stang. In het plafond van de hal aan de IJ-kant maakte ik een foto van ons, de verheuging in haar gezicht was niet te doen.

Voor onze kinderen is de trein een avontuur; misschien was dit pas Ada’s derde keer. Ze wilde bovenin zitten en vertelde alle conducteurs dat ze naar haar nichtje ging. Ze kreeg een stickervel waarop de trein waarin we zaten voorkwam. Aad plakte hem tevreden op het bijgeleverde kartonnen spoor.

In Utrecht regende het; we schuilden buiten Hoog Catharijne en aten koek. Ada hield mijn hand vast, drukte haar hoofd tegen mijn buik terwijl ze kauwde. Toen we ons meldden bij de ingang van de Paradecamping racete ze ervandoor en sprong haar oom in de armen, daarna verdween ze met haar nichtje naar de kantinetent.

Even later liep ik in mijn eentje van het terrein af; Ada was vol goede zin met al haar tassen bij de kermisklanten gebleven. Ik overwoog een wandeling door Utrecht te maken, had de dag tenslotte voor me, kon doen wat ik wilde.

Achter deze hoge gebouwen lag het oude centrum. De kromme kleine grachtjes. Een herinnering aan appelbollen eten met mijn moeder kwam in me op – Graaf Floris in de jaren tachtig.

Mijn moeder overleed een jaar geleden en het leek me goed om die plek weer op te zoeken, zo’n bol met spijs erin te eten en even aan haar terug te denken. Mijn benen droegen me recht naar het station. Ik had een laptop mee om in de trein te werken, maar deed het niet.

Ik keek uit het raam, denkend aan mijn dochter. Aan haar gezichtje in dat spiegelplafond, haar glimlach in de trein; aan hoe intens ze alles wil en aan hoe snel dit allemaal voorbijgaat de hele tijd maar weer.

Nog even niet, wenste ik zo intens als Ada alle dingen wenst.

Ik wilde nog niet aan haar terug hoeven denken.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Een levend werken

Een psycholoog bij wie ik liep vroeg eens hoeveel uur ik per week werkte. Ik had in die tijd een bedrijfje naast mijn schrijverschap, kluste ook nog bij als kok.

‘Een uur of vijfendertig,’ zei ik, en begon te vertellen waar mijn werkweek uit bestond. Toen ik klaar was met mijn opsomming vroeg ze hoeveel tijd er dan naar schrijven ging.

‘Drie uur per dag,’ zei ik. ‘Van maandag tot vrijdag. Soms is het veel meer, als ik een verhaal of boek moet afronden.’

‘En die uren tel je niet mee?’

Ik schudde mijn hoofd. Werken was iets dat je voor andere mensen deed en schrijven deed ik vooral voor mezelf – mijn boekverkoop leek dat te beamen.

‘En jij bent degene die boodschappen doet en kookt en thuis is voor jullie zoontje?’

‘B doet dat ook wel,’ zei ik. ‘Maar je wilt geloof ik zeggen dat ik al die activiteiten bij elkaar moet optellen en dan niet meer kan vinden dat ik weinig doe.’

Omdat mijn therapeut een analytica was, zei ze niets. Het was aan mij om tot inzichten te komen.

Dit was in 2013. Het bedrijfje is inmiddels opgedoekt; ik schrijf alleen nog maar en begeleid daar ook anderen in. Nadim (13) gaat zelfstandig naar school en Ada (8) kan zichzelf heel goed vermaken. De kleuterjaren zijn definitief voorbij. Op donderdagen werk ik achter de bar in De Druif, en ook dat ben ik zuiver voor mezelf gaan doen.

Afgelopen donderdag ging ik er weer aan de slag na een vakantie van vier weken. Bij mijn aankomst zat het hele terras vol; ik nam mijn eerste bestelling op en besefte dat ik te oud werd voor dit werk, dat ik dit helemaal niet meer kon en deze ellenlange dienst met geen mogelijkheid vol zou kunnen houden.

Een halfuur later vond ik het weer heerlijk. De dynamiek, de mensen, het lachen, het fysieke. Er kwamen vrienden langs, vaste gasten en collega’s; iedereen was blij me terug te hebben.

Nee, dit kon je op geen enkele manier werk noemen.

Wie niet in god gelooft heeft geen adres om zijn dankbaarheid aan te richten, maar ik voel wel de wens er stil bij te staan: de vorm die mijn leven aangenomen heeft, de ruimte die ik ervaar.

Dat niets als werk voelt, tegenwoordig.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Terug

Na drie dagen rijden kwamen we aan in Cilento, waar de hitte middagslaapjes afdwong in ons huisje op de steile heuvel aan zee. Er waren geen buitenlandse toeristen in San Marco di Castellabate.

Hoewel mijn Italiaans beter was, stonden de jongens die een kiosk aan de kade beheerden er steeds op Engels met me te praten. Ik dronk wat brommerig mijn koffie en las Eduardo Halfon (Koppernik, gewoon doen) terwijl B met de kinderen snorkelde.

Op Nadim na, die dertien is, waren we elke dag vroeg op. In de ochtendschaduw wandelden we met Ada over een kronkelend pad dat langs zee naar het zuiden leidde. De huizen aan weerszijden deden me denken aan Hemingways jaren aan de Mediterranee.

Hier rond te lopen in die tijd, dacht ik. Hoe alles toen zichzelf nog was. De mensen woonden echt in deze huizen, spraken hun eigen taal me je. De vele bordjes met te huur en alle kettingsloten op de poorten lieten zien dat een plek zo mooi als deze vooral een investering was geworden, of een zomerverblijf voor mensen die rijk genoeg waren om er de rest van het jaar niet te hoeven zijn.

Steeds sterker zie ik het belang van plek – plekken waarvan je houdt gaan bijna net zo makkelijk verloren als mensen. Hoe langer je wacht met ergens terugkeren, hoe minder waarschijnlijk het wordt dat het bij je terugkeer in meer dan naam bestaat.

Ik heb veel in Italië gereisd de afgelopen twintig jaar en waar chartervluchten verschijnen verdwijnt identiteit. Een stad als Rome is weerbarstiger omdat de locale economie over veel meer dan toerisme gaat. Van een stadje als Monopoli in Puglia is dat niet te zeggen.

Soms probeer ik Nadim uit te leggen hoezeer alles tijdens mijn leven al is veranderd, hoe locale identiteit door toeristen en het internet verruild wordt voor generieke glossy bagger. Hij lijkt me te begrijpen, maar is ongevoelig voor de ernst en daarin zit de reality check: ik ben bij de voorbije generatie gaan horen omdat ik zeik over hoe het allemaal minder wordt tegen mensen die dat totaal niet voelen.

Aan het einde van het pad stond een verlaten klooster, een pier met vissersbootjes eraan – het houten soort, voor dagvangst. Ondanks het vroege uur beukte de zon al op het water. Omdat er geen strand was, was er geen barretje, geen winkel voor slippers en snorkels en zonneschermen.

We waadden tussen de bootjes door het water in, keken naar een paar bejaarden die met zonnehoedjes op pootjebaadden bij het puntje van de pier. Dobberend op de kalme ochtendgolven keek ik naar een kleine wijngaard op de heuvel, naar het oude kalkstenen huis ernaast.

Wie zoals ik zijn oren heel goed spitste, kon het geratel van een oude schrijfmachine horen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Meer blogs

  • Afbeelding bij DE MENS ALS BIOPIC 5 Ayaan Hirsi Ali

    DE MENS ALS BIOPIC 5 Ayaan Hirsi Ali

    Laat ik met een citaat beginnen: ‘Ik hoop vurig dat naast de scheiding van kerk en staat de scheiding van emotie en ratio beter wordt geaccepteerd. Ik voel me in de publieke sfeer, in de politiek, niet geroepen om uiting te geven aan mijn gevoelens.’ Ayaan Hirsi Ali sprak deze woorden op 31 augustus 2006...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Warm

    Warm

    Hitte verbindt. Er wordt minder van je verwacht; je verwacht een stuk minder van anderen en veel minder van jezelf. Bij hitte doe ik alles langzaam en merk dan dat ik hetzelfde gedaan krijg – zelfs na vijf duiken in de gracht en anderhalf uur staren sluit ik mijn laptop in de middag met tevredenheid....
    Lees verder
  • Afbeelding bij Zomerverlies

    Zomerverlies

    Alle ramen stonden open en toch was het warm in mijn keuken. Ik sneed knoflook in dikke plakken en liet die bruinen in de lekkerste olijfolie, hakte een paar rijpe vleestomaten en voegde die toe, dopte hulkgroene erwtjes. Als ik buiten de deur ga eten maak ik voor vertrek iets voor de thuisblijvers; je bent...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Sybren Sybesma
    Sybren Sybesma

    Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

  • Foto van Julien Ignacio
    Julien Ignacio

    De Nederlands-Arubaanse schrijver Julien Ignacio (1969) studeerde af als literatuurwetenschapper. Hij publiceerde theaterteksten, blogs en korte verhalen. In 2008 ontving hij de El Hizjraliteratuurprijs voor zijn toneelstuk Hotel Atlantis. Hij was redacteur van literair tijdschrift Tirade en is bestuurslid van de Werkgroep Caraïbische Letteren. In 2018 verscheen zijn debuutroman Kus (nominatie Bronzen Uil). Met collega-schrijvers Michiel van Kempen en Raoul de Jong stelde hij Dat wij zongen samen, een bloemlezing Caraïbische literatuur die in 2022 uitkwam bij uitgeverij Das Mag. In september 2023 verscheen zijn tweede roman Goudjakhals, een kralenketting van historische en futuristische migrantenverhalen, die zich afspelen in onder meer Amsterdam en Aruba, Beiroet en Lesbos.

  • Foto van Alexander Baneman
    Alexander Baneman

    Alexander Baneman (Amsterdam, 1986) publiceerde in o.m. Tirade, De Revisor en De Parelduiker. In november verschijnt zijn debuutroman De schim van Raamswolde bij Van Oorschot.