Dood aan de digital nomad

Hieronder woorden uit tijden die misschien niet simpeler waren, maar wel meer vertrouwd. Ondertussen zit ik vast in Abidjan, waar ik gelukkig een mooie berg Dostojevski’s bij elkaar kon sprokkelen.

Wanneer ik mij al veel te lang niet meer gedoucht heb of nog eens Engels wil praten of mijn libido mij influistert, dat dit een goed idee is, durf ik weleens een jeugdherberg betrekken. Vaak vallen hier uitstekende tijden te beleven of in ieder geval vele bieren te drinken. Wel loop je steeds het risico vriendelijk te moeten doen tegen twee van de ergste soorten mensen die deze wereld te bieden heeft: VS-Amerikanen en zelfverklaarde digital nomads.

Deze laatste zijn “creatieve freelancers” die zich al afstandwerkend laten onderbetalen voor het uitschrijven van banale marketingplannen, ontwikkelen van zwendelapps of vormgeven van jaarverslagen, waarin geen kat geïnteresseerd is. In de bedroevende financiële, inhoudelijke en vormelijke vruchten van hun professionele inspanningen zien zij zelf geenszins graten. Hun blik is immers uitsluitend op de dans gericht, die zij zichzelf meest elegant zien dansen, op het goddelijke koord gespannen tussen een zekere professionele bekwaamheid aan de ene, en wat zij als een diepe zucht om vrijheid ervaren aan de andere kant. Het zou hen, kortom, enkel om het geld te doen zijn. En zolang deze inkomsten hun reisdoelloosheid onderhouden, is er geen vuiltje aan de lucht. Want door de uiterlijke vorm van hun loonarbeid te radicaliseren, dat is: hun arbeidstijd in de geuren en kleuren van Marokkaanse medina’s te versmoren, ontsnappen ze aan de grijze vervreemding van een vaderlandelijk bureaubestaan. Als dat niet geniaal is?

(Pecunia non olet, wisten Romeinse leerlooiers en kleerwassers, maar wat wisten zij van de loonvorm?)

De harde beperkingen van de digital nomad worden weerspiegeld in haar grenzeloze zelfgenoegzaamheid. Terwijl ze op dakterrassen van jeugdherbergen wereldwijd hoogmoedig uiteenzet hoe goed ze het leven wel niet begrijpt en het overbodige leerde loslaten, zien wij de trieste waarheid van haar vloeibaar-moderne heldendom en haar eenzaamheid. Geenszins ontgroeit ze de burgerlijke grond die haar voortsproot, maar is zij net haar meest kleurrijke stinkbloem.

Wat ware nomadologie de moeite waard maakt, is dat het tot een gegrond universalisme uitnodigt. Maar de digital nomad omarmt een omgekeerde praxis. Zich dubbelplooiend voor de god genaamd flexibilisering begrijpt zij zichzelf als een verlichte uitzondering – die in werkelijkheid slechts de wereldsystemische ketens bevestigt. Dit spreekt ontegensprekelijk uit hoe zij voorstaat de wereld van zichzelf te redden: iedereen moet slechts worden zoals zij: blank en rijk en zonder grenzen. Het is te zeggen: haar universalisme is onmogelijk te universaliseren en dus vals. Burgerlijke blindheid op haar best. Dat is: op haar meest hopeloos.

Hegel zegt: aan datgene waarmee een geest genoegen neemt, is de omvang van zijn verval te meten. Agamben leert: de homo sacer heeft van oudsher een Januskop.

In volle oogsttijd fietste ik in Zuid-Spanje dagenlang langs uitgestrekte latifundia, waar groepen zwarte veldwerkers scherp door clichés van booskijkende cowboys werden overschouwd. Wanneer de opzichters even uit het zicht waren, probeerde ik gesprekjes aan te knopen. Ze ontvingen elke avond een briefje van vijf euro, maar stonden zelf in voor hun maaltijden. ’s Nachts werden ze in geruïneerde schuren te slapen gelegd. Mensen die een taal deelden werden zoveel mogelijk over verschillende landerijen verdeeld: een beproefde tactiek uit nooit vervlogen plantatietijden. Wanneer ik naar papieren vroeg, keek men naar de grond.

Ondertussen bevestig ik graag je vermoeden, dat ook ik er wel degelijk op reken voor dit zonnige dakterrasgetokkel te worden betaald, en hoop ook in de toekomst nog vele jeugdherberggesprekken met slimme, knappe en vrije laptopblanken te mogen voeren.

Foto van Jan Lodewijckx
Jan Lodewijckx

Jan Lodewijckx (1990) had het wel even gehad op kantoor. Hij kocht een zware fiets en een kleine tent en zegde zijn werk op en zijn appartement.

In de Oorshop

Themalezen – plagen en volkeren

‘Gesine, klopt dat met de pest? Dat die uit Vietnam naar jullie toe wordt overgebracht?’

‘Met vijfduizend gevallen per jaar kun je niet anders verwachten. Een ervan zal heus wel een Amerikaan besmetten.’

‘Staat dat bij jullie in de krant?’

Dit is een citaat uit het in het najaar te verschijnen fantastische boek Een jaar uit het leven van Gesine Cresspahl van Uwe Johnson. Dat boek is zo bijzonder dat ik bang ben dat ik je er twee blogs over ga voorschotelen, maar eerst dit. Het kleine telefoongesprekje tussen Berlijn en New York in 1968 op een kwart van de ongeveer 2.000 bladzijden die de Van Oorschot-uitgave gaat beslaan, past wonderwel in de gedachte van een heel ander boek: William H. McNeill De pest in de geschiedenis waarvan ik hoop dat de collega’s van de Arbeiderspers dit najaar een nieuwe druk opleggen. McNeill schreef in 1975 een boek dat zowel Jared Diamond, Yuval Noah Harari als Bill Bryson zeer goed gelezen hebben (in alle drie boeken kom je letterlijke citaten tegen.)

De grondgedachte is dat een gebrek aan kennis over parasieten en infectiezieken er de oorzaak van zijn dat historici door de eeuwen heen geen oog hebben gehad voor wat in retrospectief zeer vormend is geweest voor de wereldgeschiedenis: het ziektereservoir (microparasitisme) van een bepaalde bevolkingsgroep bepaalt mede zijn succes in veroveringen en oorlogen (macroparasitisme); Cortez kon met 800 man alleen de Mexicaanse Indianenbevolking decimeren door de kleine medestrijders: het pokkenvirus. In 200 goed geschreven intelligente pagina’s onthult McNeill heel veel historische inzichten in de mate waarin ziekten vormend zijn geweest in de geschiedenis.

En een stevige ‘slik’ factor hebben zijn waarheden soms ook: ‘Zoals we in een volgend hoofdstuk zullen zien doet de historische ervaring ons vermoeden dat de mensheid een periode van honderdtwintig tot honderdvijftig jaar nodig heeft voor de stabilisatie van de reactie op ernstige nieuwe infecties.’

Het behoort tot de fascinerendste non-fictie boeken die ik recentelijk las, omdat het zo diep ingrijpt op wat we nu meemaken, en omdat het zo ouderwets degelijk geformuleerd en doordacht (en door Tinke Davids prachtig vertaald) is. Overigens met een voorwoord van Joop Goudsblom.

Arbeiderspers…?

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Westerdoksdijk jaren '90, foto Matthijs Immink

Als de eerste jaren

Een bevriende fotograaf stuurde me zwartwitbeeld dat hij in de vroege jaren ’90 maakte, toen hij op de academie zat. Plaatjes van mijn wijk, die ook nog steeds de zijne is.

Er zit mooi licht in, fijne leegte.

Een collega zei laatst dat ik veel over licht schrijf. Misschien was dat negatief bedoeld, maar ik denk niet dat ik zonder licht zou kunnen schrijven.

De foto’s van Matthijs deden me denken aan mijn begin in deze stad, de zondagsrust die er nog was. De rust op straat ook door de week, die geleidelijk uit Amsterdam verdween.

Vliegtickets kostten nog een maandsalaris, toen. We kunnen dat nooit meer terugdraaien.

We kunnen heel veel dingen nooit meer terugdraaien. Er is een revolutie nodig om de privatisering van de zorg terug te draaien. Nederlanders bouwen dijken, geen barricades.

De denkers buitelen over elkaar heen met verhalen over hoe we dankzij Corona dichter bij een andere manier van leven zijn dan we de afgelopen decennia waren. Het basisinkomen, een rem op de luchtvaart: nu gaan we zien dat het kán.

This is the dawning of the age of Aquarius. Ook nooit gebeurd.

Ik ben geen negatief mens, maar zo gauw dit ellendige virus onderdrukt is gaan wij onmiddellijk de lucht weer in. De poldergeur zal uit de stad verdwijnen, en ook dit ongelooflijke licht.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

De enige plicht

Vorige week vond ik in Schimmelpennink toevallig een fraaie bibliofiele uitgave. Het is een boekje van rood linnen met zilveropdruk. Achterin is te lezen dat het in een bescheiden oplage van veertig stuks is gedrukt: in mijn exemplaar staat met verkleurde rode inkt, die doet denken aan opgedroogd bloed, het nummer dertien geschreven. 

Ik kocht het boek niet vanwege de auteur. Van Boudewijn van Houten (1939) weet ik voornamelijk dat hij een reactionair met een redelijk discutabele reputatie is. Ik ken verder alleen zijn ‘documentaire roman’ Zoveel lol. Een jaar in het studentencorps (1971), een fascinerend en ontluisterend boek dat de aantrekkingskracht die dit instituut op sommige mensen uitoefent heel goed duidt en laat zien dat het corps de afgelopen halve eeuw nauwelijks veranderd is. Van het onderwerp van deze uitgave, de Franse schrijver Roger Vailland (1907-1965), had ik nog nooit gehoord. Het was puur de prachtige titel die me overtuigde: De jacht op het geluk.

Toen ik dat op de eerste pagina zag staan moest ik meteen denken aan Het leven van Henry Brulard, het lijfboek van E. du Perron. In deze overweldigende autobiografie blikt de vijftigjarige Stendhal (1783-1842) terug op zijn leven. Al schrijvend maakt hij de balans op: hij probeert te achterhalen hoe hij geworden is wie hij is, en te bepalen wanneer hij werkelijk gelukkig is geweest. De openingszinnen zijn zo mooi dat ik het boek in de weken nadat ik het uit had regelmatig even opensloeg om ze te herlezen:

‘Vanmorgen, 16 oktober 1832, stond ik bij de San Pietro in Montorio op de Janiculumheuvel in Rome, in prachtige zonneschijn. Een lichte, nauwelijks merkbare sirocco dreef een paar witte wolkjes over de Monte Albano, de lucht was heerlijk warm en ik was gelukkig dat ik leefde.’ (vertaling C.N. Lijsen)

Mijn intuïtie klopte. Vailland blijkt een bewonderaar van Stendhal en een levenslustige non-conformist te zijn geweest, die beweerde dat ‘de jacht op geluk’, zijn levenswijze, ‘een verschrikkelijke ernst vereist.’ Hij was aanvankelijk journalist en schreef later een reeks populaire romans, waaronder La Loi (1957), die bekroond werd met de Prix Goncourt en in 1960 bij Meulenhoff in vertaling verscheen. Tijdens de oorlog zat hij in het verzet en daarna was hij militant communist – totdat hij in 1956 tijdens een reis naar Moskou zelf de wreedheid van het Stalinisme aanschouwde. Hij bleef tot zijn dood uitgesproken links, maar ook een individualist; Vailland was een politicus zonder partij. 

Daarmee staat hij best ver van Boudewijn van Houten af. Dat heeft die laatste niet verhinderd om vijftig jaar na de dood van Roger Vailland een schitterend portret af te leveren. Het boek bestaat uit een klein profiel, een licht bewerkt interview dat Van Houten met de schrijver heeft afgenomen, slechts enkele weken voor diens plotselinge overlijden, verslagen van bezoeken aan Vaillands weduwe Elisabeth en gesprekken met andere intimi, en tot slot een katern met korte vertaalde citaten uit het oeuvre van Roger Vailland.

Van Houten was destijds duidelijk idolaat van de Franse schrijver, hoewel hij zich daar nu enigszins tegen probeert te verzetten. In zijn nawoord noemt hij Vailland ‘pompeus’, ‘een stoerdoener’, maar toch leest het boek als een liefdevol eerbetoon aan dit markante, intense figuur, waarover een tijdgenoot het volgende zei: ‘Alles leek hem zich ertoe te lenen verslonden te worden. Boeken en vooral vrouwen. Van beide gebruikte hij gelijktijdig een grote hoeveelheid.’ 

Naast informatie over Vaillands opvattingen bevat De jacht op het geluk nog een bizar verhaal over het plan om de collaborerende schrijver Louis-Ferdinand Céline (1894-1961) te liquideren, wat om zuiver literaire redenen werd afgeblazen, en een indrukwekkende anekdote over de dood van de auteur. Vailland had terminale longkanker. Toen hij na een bezoek aan Parijs met zijn vrouw terugreed naar Meillonnas werd hij onwel. Omdat zijn vrouw geen auto besturen kon, reed hij verbeten door naar huis, om daar vervolgens pas te sterven. Voor de duidelijkheid: die afstand betreft zo’n vierhonderd kilometer.

Het is een kort maar vol leven dat hier herinnerd wordt, en dat vrijwel geheel volgens Vaillands eigen adagium geleefd is: ‘Geluk is de enige plicht.’

Roger en Élisabeth Vailland
Foto van Lodewijk Verduin
Lodewijk Verduin

Lodewijk Verduin (1994) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur en is redacteur van Tirade.

Gedaan – Joop Goudsblom (1932-2020)

Wat gebeurde er na 1968 in het leven van Joop Goudsblom (1932 – 2020)? We zullen er nooit een zo helder beeld van krijgen als we van zijn leven vóór die datum hebben. Joop schreef zijn memoires Geleerd tot aan het moment dat hij hoogleraar werd. Het tweede deel van zijn memoires zou waarschijnlijk Gedaan zijn gaan heten.

Joop Goudsblom was medeoprichter (en naamgever!) van tijdschrift Tirade in 1957. We eerden hem als hij op de uitgeverij kwam als de oudste nog levende betrokkene bij de uitgeverij. Wouter van Oorschot en ik waren allebei nogal fan van zijn boeken Vuur en beschaving en Het regime van de tijd. Beide meesterlijke, grote sociologische studies die volstrekt helder en zeer intelligent zijn, goed geschreven en buitengewoon origineel. Goudsblom was in zekere zin de Yuval Noah Harari van zijn tijd; Big History voordat het algemeen bekend werd. Zeer gelukkig waren we dan ook dat we in 2015 een nieuwe editie van Vuur en beschaving konden uitbrengen, verrijkt met een nieuw nawoord.

Aan zijn memoires werkten we toen al langer mee. In NRC-Handelsblad hadden we een interview gelezen van Jannetje Koelewijn met Goudsblom waarin hij gewag deed van zijn memoires. We waren heel benieuwd en vroegen hem ernaar.  In het derde nummer van Tirade van jaargang 2009 publiceerden we het eerste deel. Vanaf dat moment correspondeerden we over zijn werk, en kwam ik soms op bezoek bij Joop thuis. Op de bank gezeten in zijn werkkamer (Joop zat dan  altijd aan zijn bureau) , had je aan je rechterhand de enorme kast met boeken over vuur, honderden, er was een kast met Norbert Elias, verschillende mooie portretten van zijn vrouw Maria Goudsblom -Oestreicher. De opvallendste eigenschappen van Joop in de wijze waarop hij schreef waren zijn precisie, de capaciteit zijn verhaal zonder omhaal te vertellen, de helderheid en dat hij wars was van grote woorden. Er zat iets heel aanstekelijks en fascinerends in het totale gemis aan grootspraak, Joop was vóór alles precies, scherp, met een prachtige ondertoon van nauwelijks waarneembare, elegante ironie.

Vuur en beschaving def hres

Het tweede deel van zijn memoires werd een moeilijke opgave. Joop draaide zich vast in de beschrijving van democratiseringsperiode aan de universiteit. Zijn positie daarin vond hij een moeilijke, ik denk dat hij dat hoofdstuk wel vijf keer opnieuw is gaan schrijven, naar eigen zeggen omdat hij zich ook wat schuldig voelde: de val van hoogleraar sociologie  Den Hollander in 1969 luidde in zeker zin Goudsbloms carrière in. Hoe hij zich verhouden moest tot die kwestie bleef hem bezighouden.

Op het omslag van Vuur en beschaving een lucifer, zoals hij nog decennia na te zijn gestopt met roken altijd een doosje lucifers in zijn zak had, lees het boek en je begrijpt ineens waarom. De combinatie van Joops grote intelligentie en zijn bescheidenheid in conversatie en dictie had paradoxaal genoeg ook wel iets intimiderends. Wie zich zelf niet voor de gek houdt kan heel direct en scherp naar anderen kijken. De mildheid die hij dan opbracht was bijzonder. Een dubbelheid overigens waar Joop als vraagstuk wel raad mee wist, getuige ook het begin van zijn krachtige memoires:

‘Een mooie zomermiddag met een strak blauwe hemel. Op de parallelweg langs de nieuwe Provinciale Weg fietst een moeder met haar zoontje achterop in het mandje. Ze zijn allebei goed gehumeurd; de moeder fietst, het jongetje zingt een vrolijk liedje. Dan passeren ze een paar meisjes die daar aan het spelen zijn. Een van de meisjes zegt: ‘Moet je dat jongetje horen zingen.’ Meer zegt ze niet; maar het jongetje heeft er iets schampers in beluisterd, en hij houdt onmiddellijk op met zingen. Hij voelt zich betrapt, zonder te weten waarom.

Als ik nu, meer dan tachtig jaar later, aan dit voorval terugdenk, heb ik nog steeds moeite om het te begrijpen. Waarom trok dit jongetje zich de woorden van dat meisje zo aan? Was haar opmerking werkelijk schamper bedoeld, of hoorde hij dat er alleen maar in? Wat maakte hem zo ontvankelijk voor de gedachte dat het meisje zijn zingen raar vond en afkeurde? Hij kende haar niet, hij heeft haar nooit meer gezien. Zij is, als ze nog leeft, het voorval zeker al lang vergeten; maar hem staan haar woorden tot op de dag van vandaag bij.’

Wat dan volgt behoort tot de boeiendste memoires-literatuur die ik ken.

—-

Hier een fraaie bespreking van Geleerd door Carel Peeters.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

De hoogtepunten, klein verpakt

Het was de tweede week van de quarantaine; buiten lopen was nog toegestaan, al werd je geacht een goede reden te hebben.

De premier die beter uit de crisis zou komen dan hij erin ging had ‘een frisse neus halen’ genoemd. Ook Otis de Hond had frisse neuzen nodig, en zo liep ik – mijdt u vooral de parken – uren met hem en de kinderen door het oude centrum.

Ik vertelde Nadim dat ik Amsterdam op deze manier had leren kennen. Als ik niet werkte of studeerde liep ik als twintiger eindeloos door de stad, op goed geluk afslaand, straatnamen lerend onderweg.

‘Hoe heet deze gracht?’ vroeg ik steeds, en Nadim speelde vals door naambordjes te lezen.

De lucht was helderblauw, het licht warm als het lichaam van een slapend kind.

Als er een snoepwinkel open was dan mochten we iets uitzoeken. Ik merkte dat mijn jongen meestal niet op goed geluk afsloeg, maar een herinnerde Jamin zocht, een toeristenwinkel waar ze Fireballs verkochten.

Afstand houden was het devies, en men ging uit van anderhalve meter tussen mensen. Acht meter was ook geen probleem geweest: binnen het gezin golden er geen regels, en dus raakte ik mijn kinderen gewoon wat vaker aan.

Nadim knuffelde terug en Ada mepte me meteen weer op afstand: de hoogtepunten in het menselijk contact, heel klein verpakt.

‘Mooi hè?’ zei ik tegen mijn jongen. ‘Amsterdam.’

‘Ik zeg niet dat ik er nú een wil,’ zei hij. ‘Maar denk je dat ik zo direct weer een Fireball mag?’

De zon weerkaatste op Ada’s bolle plakwangen, het stokje van haar lolly bewoog als een dobber onder het trekken van een aangeslagen vis.

‘Dat je ze niet weer allemaal zélf opeet?’ vervolgde Nadim.

‘Dit zijn rare tijden,’ zei ik. ‘We hebben dit nog nooit aan de hand gehad.’

‘Pap?’

‘Ik kan je niks beloven.’

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Warm

    Warm

    Hitte verbindt. Er wordt minder van je verwacht; je verwacht een stuk minder van anderen en veel minder van jezelf. Bij hitte doe ik alles langzaam en merk dan dat ik hetzelfde gedaan krijg – zelfs na vijf duiken in de gracht en anderhalf uur staren sluit ik mijn laptop in de middag met tevredenheid....
    Lees verder
  • Afbeelding bij Zomerverlies

    Zomerverlies

    Alle ramen stonden open en toch was het warm in mijn keuken. Ik sneed knoflook in dikke plakken en liet die bruinen in de lekkerste olijfolie, hakte een paar rijpe vleestomaten en voegde die toe, dopte hulkgroene erwtjes. Als ik buiten de deur ga eten maak ik voor vertrek iets voor de thuisblijvers; je bent...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De bekende weg

    De bekende weg

    Het Zeeuwse dijkhuisje van B’s tante is al een jaar of twintig in mijn leven. Het is er stil, er is veel licht en de zee voelt heel dichtbij, maar rond de dijk is geen toerisme. Het enige wat er verandert is de tuin: er zijn meer rozen dan voorheen. De wilg is groter, en...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Lia Tilon
    Lia Tilon

    Lia Tilon (1965) debuteerde in 2002 met de roman Huizen van papier bij Uitgeverij De Arbeiderspers. In 2012 publiceerde Uitgeverij Cossee haar roman Zielhond, in 2017 gevolgd door Archivaris van de wereld. Tilon schrijft romans en korte verhalen. Zij blogt over emigratie en de vraag wat heimwee is. Is heimwee wel verbonden met een plek in je leven, of aan het gevoel dat je had toen je je op die plek bevond? En maakt het wat uit?

  • Foto van Ida Blom
    Ida Blom

    Ida Blom schrijft proza en essays. Haar werk verscheen op papieren helden.

  • Foto van Eline Helmer
    Eline Helmer

    Eline Helmer (1993) begon na een BA Antropologie (University College Utrecht) en MSc Russische en Oost-Europese Studies (University of Oxford) in 2017 aan een PhD (University College Londen). Ze woont en werkt sinds 2015 in Rusland; eerst één jaar in Pskov, daarna in Sint-Petersburg en ze portretteerde voor Tirade mensen die ze ontmoet.