Onze sporters

Toen ik zeven was, kwam olympisch kampioen Iefke van Belkum langs op de basisschool. Ze was een oud-leerling en had die zomer als waterpoloster goud gewonnen in Peking.

Alle klassen hadden zich in de aula verzameld. Onder luid gejuich en groot applaus liep ze naar het podium. De gouden medaille hing om haar nek. Op verzoek van een van de juffen hield ze hem omhoog, zodat iedereen hem goed kon zien. Daarna ging ze zitten in de grote stoel die voor haar klaar stond en een groepje kleuters uit de kleuterklassen overhandigde haar de medailles en bekers die zij voor haar hadden geknutseld. Ze zei dat ze ze prachtig vond en deed de medailles om. De kleuters gingen, blij, af en een van de juffen stelde haar nog een paar vragen. Hoe het voelde om olympisch kampioen te zijn. Wat ze nu ging doen. En of ze zich nog iets herinnerde van haar tijd op onze school. Daarna vertrok ze weer en wij gingen terug naar onze lokalen, napratend over ‘onze’ olympische kampioen. Want dat was ze. Niet alleen kwam ze uit ‘onze’ stad Leiden, maar ze had ook nog eens op ‘onze’ basisschool gezeten. Ze voelde meer ‘van ons’ dan van de rest van Leiden. Als zij op dat moment een wedstrijd had moeten spelen, dan waren wij haar grootste fans geweest. Puur omdat zij jaren voordat wij er zaten op die school had gezeten. We kenden haar verder niet.

Deze gebeurtenis kwam weer bij mij naar boven toen ik naar de Olympische Spelen keek. Bij alle sporten waar Nederlanders meededen zaten er wel mensen in het oranje op de tribune en zwaaide er wel iemand met een rood-wit-blauwe vlag (de hockeyfinales waren natuurlijk het toppunt, waar vrijwel alleen maar Nederlandse fans zaten). Ik kan me niet voorstellen dat iedereen die daar was de atleten die ze aanmoedigden kende. Bij de kleinere Nederlandse sporten (zoals kanovaren) waren de Nederlandse fans langs de kant mogelijk wel alleen familie, vrienden en bekenden, maar bij de grotere sporten (zoals hockey) waarschijnlijk niet.

Toch juicht ook bij de grote sporten iedereen voor de atleten uit het eigen land en is iedereen gespannen, omdat je wilt dat ze winnen. Ik ook, bij bijna alle wedstrijden die ik keek was ik zenuwachtig. En alleen bij de gouden race van de dubbelvier op de roeibaan was dat ‘logisch’. Een van de roeiers, Finn Florijn, was jarenlang een van mijn judotrainers (ja, hij kan ook judoën!) en we hebben regelmatig met elkaar gesproken. Dus dat ik wilde dat hij won, was begrijpelijk: ik heb een persoonlijke ‘band’ met hem. Toch was ik net zo zenuwachtig tijdens de beslissende shoot-out-serie van de hockeyers: ik hield mijn handen voor mijn ogen. En ik juichte ook hard toen de Nederlandse waterpolosters brons wonnen. Maar in die twee teams ken ik niemand: de namen Telgenkamp (hockey) en Rogge (waterpolo) zeiden mij voor dit toernooi niets. En toch hoopte ik dat ze wonnen.

Benedict Anderson schrijft in zijn boek Imagined communities dat naties ingebeelde gemeenschappen zijn: je kent niet iedereen in het land, sterker nog, over het overgrote deel van de inwoners hoor je nauwelijks iets. Je weet alleen dat ze bestaan. Toch heb je het gevoel van eenheid, van onderdeel zijn van een groter geheel. Anderson stelt dat de gemeenschapszin ontstond, werd gecreëerd, door het lezen van kranten, boeken en tijdschriften. Mensen werden zich bewust van anderen in het land doordat ze dezelfde kranten lazen en doordat gebeurtenissen en verschijnselen in romans werden beschreven die alleen inwoners van dat land konden kennen. Nationalisme is volgens Anderson het creëren, het inbeelden, van die gemeenschap. 

Misschien is het fan zijn, het uitgedost in oranje langs de kant staan, ook een onderdeel van een inbeeldingsproces. Er ontstaat een zekere eenheid als onbekenden van elkaar naast elkaar staan in dezelfde kleuren en met dezelfde vlag. In die eenheid delen mensen zoals ik die achter hun laptop of televisie de wedstrijd volgen en de sporters aanmoedigen. Wij staan ook naast de mensen langs de kant, maar dan onzichtbaar. 

Uiteraard vertegenwoordigen de sporters iets: hun land (ook als ze er nooit gewoond hebben en er alleen maar voor uitkomen). Dezelfde verschijnselen doen zich overigens op kleinere schaal voor, op clubniveau, bij bijvoorbeeld Ajax en Feyenoord. Niet alle Ajax-fans kennen elkaar en hetzelfde geldt voor de Feyenoord-fans, maar dat ze dezelfde club in hun hart dragen, zorgt voor een ingebeelde gemeenschap.

Ik vertel natuurlijk niets nieuws. Deze observaties zijn allemaal al een keer gemaakt. Maar het was de eerste keer dat ik het mij realiseerde. Kijkend naar de vlaggen en luisterend naar de volksliederen en het enorme gejuich van de Fransen als er een Fransman het veld betrad, kregen de Spelen ook iets engs. Juist omdat het gaat om landen die tegen elkaar spelen. Omdat het ene land het andere verslaat en daarmee wordt aangetoond dat het ene land beter is dan het andere. De Spelen veranderden in mijn overpeinzingen ineens in een groot nationalistisch evenement, terwijl het oorspronkelijk juist bedoeld was om te zorgen voor verbroedering tussen landen. Het idee is natuurlijk dat je op de tribunes naast fans van de tegenpartij, het andere land, zit en zo dat land leert kennen. Maar de verschillen worden volgens mij juist benadrukt. Ze horen er niet bij, omdat ze niet in het oranje zijn uitgedost, niet met een Nederlandse vlag wapperen en niet ‘hup Holland hup’ zingen, maar juist luidkeels laten horen dat ze willen dat Nederland verliest. 

Maar misschien valt het allemaal ook wel mee. Ik was er niet bij in Parijs. Misschien zijn er op de tribunes internationale vriendschappen voor het leven gesloten. Tussen mensen die een passie voor sport in het algemeen en de Olympische spelen in het bijzonder delen. Ook een ingebeelde gemeenschap. 

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

In de Oorshop

En bedankt

Mijn generatie is behept met belangst. Veel van mijn vrienden die normaliter altijd rap van tong zijn struikelen ineens over de meest alledaagse zinnen als een dronken hordeloper wanneer ze een instantie of bedrijf moeten bellen.

Die belangst had ik als tiener ook onder de leden, tot ik stopte met mijn studie en een tijdje in een callcenter moest werken om geld te verdienen. Geestdodend werk was het, met als enig lichtpuntje het meisje met wie ik een lijst bijhield met de raarste achternamen van de mensen die we elke dag moesten bellen.

Ze had een naam als een kinderboek van Roald Dahl, reed paard en was de enige met wie ik in de kantine, die zo inspiratieloos was ingericht dat je er een prijs aan zou kunnen wijden, wilde lunchen. We wisten allebei dat we andere dingen zouden gaan doen: een carrière in de telemarketing was nou niet bepaald een hoger doel. Nadat ik er de brui aan gaf, heb ik haar nooit meer gesproken.

Maar daar, in dat vreselijke telemarketingkantoor waar ik mijn dagen sleet met belscripts, rookpauzes en kaascroissants, kwam ik wel van mijn belangst af.

Nu ik bijna ieder moment thuis doorbreng, mijn uitzicht steevast hetzelfde is en mijn enige vorm van het ware leven de mensen zijn die me soms even komen ophalen als een hond die uitgelaten wordt (ik verdraag slecht mensen in mijn huis, dus bezoek is schaars), komt dat goed van pas en sla ik bijna dagelijks mijn telefonische reddingsboei naar de buitenwereld uit.

Er zijn vrienden die me dagelijks bellen, een soort amicale dienstplicht denk ik soms. We praten over het nieuws, boeken, het weer. Ik zuig de belevenissen die ze me vertellen op alsof het mijn eigen herinneringen zijn, zodat ik het gevoel heb dat ik toch nog wat beleef.

Omdat ik sinds de operatie erg snel moe ben val ik daarna vaak in slaap en is elk telefoongesprek vervaagd tot een droom als ik een uurtje later weer ontwaak.

Gisteren werd ik gebeld door een onbekend nummer. Uit verveling nam ik op.

‘Goedenavond,’ klonk het vrouwelijk, ‘spreek ik met meneer Vet?’

‘Ik ben bang van wel,’ zei ik. Daarna noemde ze een adres en vroeg of ik daar woonachtig was. Dat was zo.

‘Dat is mooi! Ik bel u namelijk, als dat uitkomt, omdat we u een mooie aanbieding mogen doen, waardoor u veel voordeliger uit bent. U was tot twee jaar geleden klant bij ons zie ik, maar nu niet meer. Bij welke energiemaatschappij zit u nu?’

Ik dacht aan het meisje dat jaren geleden mijn dagen in die afmattende telefoneerfabriek had verzacht. Haar stem, die ik zo vaak naast me had gehoord, leek een beetje op de stem die nu uit mijn telefoon kwam.

Wat als ze niet op tijd weg was gekomen, en nog steeds elke dag onbekende mensen opbelde om ze iets aan te smeren? Hoe ongelukkig zou ze zijn als ze niet was gaan studeren, geen werk in de financiële sector had gevonden, niet verhuisd was naar het buitenland?

‘Meneer Vet, bent u er nog?’ klonk het ineens.

‘Ja, zeker!’ riep ik uit alsof ik wakker schrok en vroeg me af hoe lang ik al niet meer had geluisterd, was afgedwaald.

‘Wat zegt u ervan? Zullen we het in orde maken?’

‘Pardon?’ vroeg ik. ‘In orde maken?’

‘Ja, dat u weer overstapt naar ons, zoals we net besproken hebben!’

‘Nou, absoluut niet,’ zei ik uit, ‘nee hoor. Zeg, hoe heet je eigenlijk?’ vroeg ik en besefte toen pas dat ze zich aan het begin van het gesprek niet had voorgesteld.

Er viel een stilte op de lijn die ruim vijf seconden aanhield.

‘Dat gaat je niks aan,’ snauwde ze plots. Haar stem, die eerder nog vriendelijk, warm en zacht had geklonken zakte tot iets kils, hards en kwaads.

‘En bedankt voor het verdoen van mijn tijd, lul,’ vloekte ze. ‘Jezusmina!’ klonkt het daarna nog. Toen werd de verbinding verbroken.

‘Jij ook een fijne dag,’ mompelde ik na, zakte onderuit in mijn stoel en trok mijn laptop op schoot.

Ze was het niet, zo zei ik tegen mezelf, die kans zou haast onmogelijk klein zijn.

Ik troostte me met de gedachte dat het waarschijnlijk allemaal goedgekomen was met haar, wiste de eerste letters van haar naam, trok mijn vingers van het toetstenbord en legde mijn laptop weer weg.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Een zak

Mijn neuroses en angsten hadden me in de dagen voorafgaand aan de operatie gevloerd zoals een hete zomer weerloze bejaarden aflegt.

Ik was er zeker van dat ik niet meer uit de narcose zou ontwaken, dat er ernstige complicaties zouden optreden, of dat ik wakker zou worden zonder been. De angst voor een operatie overvleugelde haast de pijn aan mijn enkel.

Aan schrijversvriend Lim stuurde ik panische spraakberichten waarna hij me gerust probeerde te stellen met zijn stem van bakeliet. Ik vroeg aan Lootje bij wijze van grap of ze mijn werk postuum wilde bezorgen wanneer ik de operatie niet zou overleven, maar vertelde er niet bij dat ik het meende en die klus aan niemand anders toevertrouwde. Mijn ouders viel ik lastig met galgenhumor, tot het punt waarop mijn moeder het zo zat was dat ze de kamer uitstoof.    

Toch bracht mijn onverschrokken moeder me naar het ziekenhuis en reed me in een rolstoel de inslaapzaal op. Daar gaf ze me af bij de zaalzuster, die grappend beloofde dat ze me weer netjes terug zouden geven. Ik dacht er het mijne van, verdween in mezelf en nam afscheid van mijn moeder.

‘Ik kom je over een paar uur weer halen. Het komt goed,’ stelde ze me gerust. Ik zweeg. Ze raakte mijn arm even aan, keek me in de ogen, raakte me nog een keer aan en beende toen weg.

‘Zij die gaan slapen groeten u,’ riep ik haar achterna.

Door de spanning luisterde ik maar half naar de zaalzuster die uitlegde wat de procedure was, waardoor ik het operatiehemd over mijn kleren aantrok en op bed ging liggen alsof ik al was opgebaard.

Na een kwartier kwam de zaalzuster me nog even controleren, wees me er na een blik meteen op dat het de bedoeling was dat ik eerst mijn kleren uitdeed behalve mijn ondergoed en me dan in het snijtenue moest hullen. Daarna trok ze het gordijn dat rond het bed was gespannen met een ruk dicht alsof er een voorstelling was afgelopen, terwijl alles nog moest beginnen.

Twee andere zusters reden mijn bed weg. Ik telde de lampen aan het plafond, worstelde wat met mijn gedachten en zei niets. Na vier automatisch openzwaaiende deuren werd ik de operatiekamer ingerold. Daar hevelde ik mezelf over naar de snijtafel.

Het voorlaatste wat ik dacht voordat het kapje mijn bewustzijn opzoog was dat het maar goed was dat ik het uitgebreide pakket bij mijn uitvaartverzekering had gekozen. En het laatste wat ik dacht was dat ik een vreselijke, dramatische, onhandelbare zak was. Daarna viel de zwakstroom in mijn brein uit.

Maar de zak werd wakker. Natuurlijk werd de zak weer wakker.

Toen ik eenmaal bij kennis was, op de uitslaapzaal lag, pijn had en daarom dus absoluut niet dood kon zijn, voelde ik meer dan ooit dat ik leefde.

Stiekem hoopte ik dat ze tijdens de operatie ook meteen mijn aanstelleritis hadden weggesneden.

Dat zou vast handig zijn voor later.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Gipszomer

Er komt een zomer aan die goed zal zijn.

Met die nietsvermoedende woorden nam ik een paar weken geleden vrij van deze columnplek. In de dagen die toen voor me lagen sliep een gloed van parkjes om in te lezen, terrassen die blonken in de avondzon en steden waar ik mijn vrienden zou bezoeken. Ik had zin in de zomer, sloot vrede met de temperaturen en kocht een nieuwe, gekortwiekte zomeroutfit.

In de loop der jaren heb ik best wat dingen gebroken: een veel te dure vaas bijvoorbeeld, de nieuwe gordijnroede die ik wilde ophangen, maar ook het pootje van een modieuze zonnebril en mijn olifantenhart.

Nog nooit een bot. Tot mijn stalen ros me afwierp en ik als een ruiter van likmevestje op straat werd gesmeten.

Mijn kuitbeen knakte, mijn enkel maakte een vouw waar een origamimeester van zou gaan blozen en de belofte van een zomer brak als glas op de warme straatstenen.

Even later werd ik op de Spoedeisende Hulp doorgegeven als een foutief gefrankeerd pakket. Eerst een arts, later een fotokamer, daarna een coassistent, weer de fotokamer, een andere arts, weer de fotokamer en vervolgens de gipskamer.

In die gipskamer hees ik mezelf uit de rolstoel en nam plaats in een gevaarte waaraan je afziet dat daar niets leuks in wordt verricht. Een zuster vroeg wat voor werk ik eigenlijk deed, terwijl twee anderen samenschoolden rond mijn enkel als hyena’s rond een karkas.  

‘Ik schrijf,’ zei ik, verbaasd door de oprechtheid van haar vraag, waardoor de pijn even zakte.

‘Een echte schrijver in het ziekenhuis, dat maken we niet vaak mee!’ lachte ze en keek langs me heen, alsof ze zich alvast ergens voor verontschuldigde. ‘Ik hoop dat je dan niet al te slecht schrijft over ons als dit achter de rug is.’

Ik verslikte me bijna in mijn vloeken toen ze probeerden mijn enkel weer recht te zetten.

Nadat ik in verbeten toestand weer in de fotokamer werd vastgelegd, bleek het rechtzetten niet gelukt en vertelde de coassistent van een paar kamers geleden dat ik geopereerd moest worden. En dat ik de komende tijd gegipst en later geschroefd door de weken zou moeten manken.

Na zes uur in het ziekenhuis mocht ik weer naar huis. De pijnstillers die ik meekreeg begonnen te werken en ik voelde hoe de nevel in mijn hoofd zwaarder werd, de mist dichter, de pijn minder.

Met een half oog keek ik de volgende dag Rear Window van Hitchcock. Nadat de film was afgelopen keek ik naar mijn eigen uitzicht, gluurde door de ramen die ik vanuit mijn appartement kon zien.

Een overbuurman rookte een sigaret, een overbuurvrouw hing op haar balkon de was te drogen, een andere overbuurman ijsbeerde zijn woonkamer door. Verder gebeurde er niets, hoe lang ik ook keek. Geen verdachte koffers, geen vreemde telefoontjes, geen moord.

In de namiddag, ik had net nieuwe pijnstillers genomen, ging de bel. Op krukken sleepte ik mezelf tergend langzaam naar de voordeur.

Het moest Grace Kelly zijn dacht ik, in avondjurk uit Parijs, ze zou een voor een de lichten aanknippen, lachen en er zou toch nog iets enerverends gebeuren.

Maar er gebeurde niets. Toen ik eindelijk bij de deur was en mijn hoofd in de klamme avondlucht stak, zag ik alleen een trui van PostNL de hoek omslaan.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Er komt een zomer aan

Er komt een zomer aan die goed zal zijn, zeg jij. De lucht wordt gladgestreken en zal boven ons hangen als een zwoele lappendeken. De stad zal slapen van de hitte en pas weer ontwaken bij de eerste regenval. Parken, er zullen parken zijn waar we onze lijven achterlaten tot iemand ons weer op komt halen. We drinken wijn tot alles is vergeten – hoe klein we zijn en dat een dag zo fel kan schijnen dat het pijn doet aan je ogen – en we weer onontkoombaar samenvallen met onszelf. Boeken, we zullen boeken lezen tot de schemer ons tot staken dwingt. En dan is er een slordig bed waarin niets past, behalve wij. Er komt een zomer aan die goed zal zijn voor wie naar de juiste dingen kijkt.

Twan neemt zomervrij tot augustus.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Reünie

Zes jaar geleden beloofden we dat wij niet zo zouden zijn. We kenden de verhalen, hoe het anderen was vergaan, maar zo zou het bij ons niet lopen. Vrienden waren we. En dat zouden we blijven.

Maar puberbeloftes verwelken en ik verloor iedereen steeds iets meer uit het oog nadat de rector diploma’s in onze handen drukte, vaders de barsten in onze schouders sloegen en moeders tranen achter zonnebrillen verstopten.

Andere steden, andere levens, andere mensen. Zo vervaagden mijn vrienden steeds iets meer tot vreemden. Vreemden die ik nog altijd liefhad weliswaar, maar toch.

Ik wist ze steeds minder goed te wonen, vergat vaker wat ze eigenlijk studeerden, tot ik de grip helemaal verloor en ze steeds verder wegzakten in mijn herinnering. Het aantal jaren dat we elkaar niet meer zagen werd meer in getal dan de jaren dat we samen op school hadden gezeten.

Tot iemand laatst het initiatief nam voor een reünie. In de tuin van T. schoolden we weer samen zoals we vroeger in de zomer vaak deden. De tijd werd langzaam vloeibaar en we dronken elkaar met ieder biertje steeds iets meer naar elkaar toe. Het is bijzonder hoe vriendschap vooral bestaat uit patronen, gewoontes en rollen. Na een kwartier viel iedereen weer in dezelfde groef waarin we vroeger elk dag liepen.

Steen ontfermde zich weer over de barbecue alsof hij er nooit een stap vandaan had gezet. Fen observeerde zoals ze vroeger ook al deed en zette met een opmerking die alleen zij kan maken de boel weer op scherp. Murf strooide met tragikomische anekdotes die uitliepen op andere anekdotes die we afstoften over examenreizen, tussenuren en uitgaansavonden. Sop lachte weer boven alles uit en weefde haar zinnen aan elkaar als een deken. En ik verloor me weer in de puberale humor waarmee ik me vroeger wapende tegen alles.

Het tafelblad kromp, we bogen ons meer naar elkaar toe en alles om ons heen werd langzaam kleiner, vager, vormelozer. De zon legde zich neer op de straten van Utrecht als een vermoeide hond, tot ze helemaal verdween achter de daken, buiten ons blikveld.

Er was iets hersteld, iets teruggevonden, iets overbrugd. Ik keek de tafel rond, en dacht: dit zijn mijn vrienden. En dat waren ze eigenlijk altijd al geweest, maar dat was ik vergeten, omdat de tijd bedekkend werkt. Ik vond ze terug zonder te zoeken en miste ze pas toen ik ze weer zag.

De laatste trein naar Amersfoort kroop dichterbij, tot ik moest gaan en afscheid van mijn vrienden nam.

Fen omhelsde me, zei zacht: ‘En laat het nu niet weer jaren duren voordat we elkaar zien.’

‘Nee,’ antwoordde ik en geloofde wat ik had gezegd.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Meer blogs

  • Afbeelding bij Warm

    Warm

    Hitte verbindt. Er wordt minder van je verwacht; je verwacht een stuk minder van anderen en veel minder van jezelf. Bij hitte doe ik alles langzaam en merk dan dat ik hetzelfde gedaan krijg – zelfs na vijf duiken in de gracht en anderhalf uur staren sluit ik mijn laptop in de middag met tevredenheid....
    Lees verder
  • Afbeelding bij Zomerverlies

    Zomerverlies

    Alle ramen stonden open en toch was het warm in mijn keuken. Ik sneed knoflook in dikke plakken en liet die bruinen in de lekkerste olijfolie, hakte een paar rijpe vleestomaten en voegde die toe, dopte hulkgroene erwtjes. Als ik buiten de deur ga eten maak ik voor vertrek iets voor de thuisblijvers; je bent...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De bekende weg

    De bekende weg

    Het Zeeuwse dijkhuisje van B’s tante is al een jaar of twintig in mijn leven. Het is er stil, er is veel licht en de zee voelt heel dichtbij, maar rond de dijk is geen toerisme. Het enige wat er verandert is de tuin: er zijn meer rozen dan voorheen. De wilg is groter, en...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Mira Aluç
    Mira Aluç

    Mira Aluç (1993) schrijft korte verhalen en beschouwingen. Haar werk is sinds 2015 onder andere verschenen op Mister Motley, in Streven, De Revisor en De Gids en werd meermaals gepubliceerd op DIG (De Internet Gids) en in Tirade. In 2020 werd haar verhaal Backspace opgenomen in Rebel, Rebel, de bundel van Uitgeverij Prometheus ter gelegenheid van de Boekenweek. Ook maakte zij de podcast Balkon voor Sprekende Letteren.

  • Foto van Hans van Pinxteren
    Hans van Pinxteren

    Hans van Pinxteren is dichter en vertaler

  • Foto van Milo van Bokkum
    Milo van Bokkum

    Milo van Bokkum (Amsterdam, 1994)  is economieverslaggever bij NRC.