Met de fiets naar de trein

Ik haastte me met flinke wind tegen naar het station. Terwijl ik zwoegend op de pedalen stond schoot me de titel van een gedicht van Obe Postma (1868-1963) te binnen: ‘Mei de auto nei de trein’ (Met de auto naar de trein), dat hij in 1927 publiceerde. De opeenvolging van de twee vervoersmiddelen, en vooral het feit dat je het ene gebruikt om bij het andere te geraken, werkt – bij mij in ieder geval – op de lachspieren. Het heeft bovendien iets absurds, alsof het het begin is van een lange reeks: met de auto naar de trein, met de trein naar de bus, met de bus naar de fiets, met de fiets naar de pont…

De ervaring die Postma in het gedicht te boekstelt zal voor hem ook bijzonder bevreemdend zijn geweest. Hij beschrijft een van zijn eerste ritjes in een auto. (De tweede regel: ‘Wy wienen net sa moedich, rju dingen joegen ús soarch.’ (In de vertaling van Jabik Veenbaas: ‘Echt opgewekt waren we niet, tal van dingen bezwaarden ons’.)) Ik stel me de oude man, met zijn snor en baardje voor, op de achterbank van zo’n grote open auto, hand aan zijn hoed, terwijl de wagen over de kronkelige weggetjes stuift.

            En foarby fleagen de húskes dy’t ik sa goed koe.

            En foarby de pleatsen dy’t ik sa goed koe

            (En voorbij vlogen de huisjes die ik zo goed kende.

            En voorbij de hoeven die ik zo goed kende

            Vert. Jabik Veenbaas)

De weilanden lijken leeg, de boerderijen en huizen verlaten. Hij rijdt te snel aan ze voorbij om zijn ogen goed de kost te geven en mensen en dieren te ontdekken (denk ik). De auto zet hem wel precies op tijd af voor de trein van 11 over 11.

Ik heb lang vermeden het verzameld werk van Postma open te slaan. Hij leek me wat oubollig en saai, en ik weet niet zo goed waarom ik dat dacht, misschien lag het aan zijn uitstraling op foto’s, of de manier waarop men hem altijd bewierookte. Postma is een bijzondere figuur in de Friese literatuur. De oud-natuurkundige, die zich na zijn pensioen tot belangrijk dichter en historicus ontwikkelde, behoorde niet tot een van de literair-politieke stromingen in zijn tijd (hoewel velen hebben geprobeerd hem als aanhanger van hun gedachtegoed te presenteren) en werd over de gehele linie bewonderd. En waar het dichtwerk van tijdgenoten zoals Douwe Kalma, Pieter Jelles Troelstra, Anne Jousma en dat van mijn overgrootvader na hun dood in de vergetelheid raakte, vinden de gedichten van Postma ook na zijn dood nog weerklank. Sterker nog, in 2005 verscheen er een vermeerderde en herziene uitgave van zijn verzameld dichtwerk uit 1978, en ook werd hij pas na zijn dood in het Nederlands taalgebied opgemerkt. Om een paar voorbeelden te geven: in 2018 merkt Martin Reints in De Groene Amsterdammer op dat voor hem Postma ‘een van de grootste dichters van Nederland’ is. Drie decennia eerder schreven Ed Leeflang en Fokke Plat in Maatstaf (1983) al dat volgens hen Postma een ‘dichter van Europees formaat’ is. Geert Mak nam een gedicht van Postma op als motto voor zijn boek Hoe God verdween uit Jorwerd.

Op een avond besloot ik dat ik toch een keer zelf een mening over hem moest vormen en trok het verzameld werk uit de kast. Oubollig was het hier en daar natuurlijk wel. Saai niet. Het was juist verrassend grappig: 

            Goethe die in reis nei Italië en Rilke nei Ruslân,

            En as in oar minske kamen hja werom.

            Ik haw op myn âlde dei nei Harns ta west[.]

            (Goethe maakte een reis naar Italië en Rilke naar Rusland,

            En als een ander mens kwamen zij terug.

            Ik ben op mijn oude dag naar Harlingen geweest[.]

            Vert. Jabik Veenbaas)

En bijtijden ontroerend: ‘As ik opdroegen wurd sil der net – as by Slauerhoff – in jong feintsje fan fieren te gûlen stean’. (In de vertaling van Veenbaas: ‘Als ik uitgedragen word zal er niet – zoals bij Slauerhoff – verderop een jong baasje staan te huilen’.) Vooral in de gedichten uit zijn latere jaren weet hij die zelfspot en die melancholie mooi met elkaar te verweven.

Rustig, zoals in het autogedicht, was het in de stad absoluut niet. Bussen, fietsers, fatbikes, geen lege weilanden of verlaten boerderijen. Toch was ik precies op tijd voor mijn trein.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden. Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken, De Parelduiker en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Momenteel studeert hij in Utrecht. Hij speelt nog veel piano.

In de Oorshop

Zwichten de varensmannen

Gezwicht ben ik, wist je dat wij varensmannen, de taal van de molenaars verstaan? Het is dan wel een andere taal, een landtaal maar de molenaars leven nu eenmaal ook van de wind. Met veel wind reven ze net als wij maar het minderen van de zeilen heet bij hen zwichten. Wat ik qua taal eigenlijk nog veel mooier vind. Nu ben ik dan aan het zwichten, het seizoen zit er op, de schepen zijn thuis en ik sta niet meer in weer en wind, maar zit in de roef, schrijf het allemaal op.

Toen we een groep molenaars aan boord hadden aan het begin van het jaar keek ik eens goed naar de verweerde koppen en kwam er achter dat ze niet zoals zeelui de zee in hun ogen hadden maar bij elke windvlaag keken ze wel op naar boven. Ze hadden net als schippers een bepaalde automatische reactie bij elke windvlaag, ze wisten net als wij dat je de wind van nu moet gebruiken, moet reageren en improviseren. Ze figureerde net als wij in het theaterstuk van de wind.

En nu ben ik gezwicht, nog niet opgedoekt maar gezwicht, kijk nog wel omhoog bij windvlagen maar zit bij de houtkachel, wacht op de volgende trektocht die komen gaat. Ons oude schip heeft het aardig gehouden van de zomer. Bij de vuurtoren van Workum waar we verwaaid lagen van de zomer kwamen we de oude schipper Cees tegen. Hij sprak in de avond bij een olielamp: je moet je aan het eind van elk seizoen afvragen ‘is het schip goed voor mij geweest? Dat is heel belangrijk dat je dat blijft doen’. Hij had een handje stro boven in de mast geknoopt: schipperstaal voor ‘mijn schip staat te koop’. Zo ver was het voor mij nog lang niet. Er zouden nog heel wat seizoenen volgen maar het was wel de laatste zeiltocht van het seizoen.

We voeren van Zierikzee naar Middelburg. Na op de fok vanaf de Zeelandbrug door het Engels Vaarwater over de Schelde te zijn gestoven, draaiden we de zandkreek op. Over de marifoon wensten we de post een goede winter en keken nog eenmaal om over de Schelde. Een winters strijklicht scheen over de platen die met de vloed nu snel onder zouden lopen. Het Veerse Meer was leeg. De grasdrogerij bij Kortgene spuwde haar rook uit, met de Noorderwind kwam de zoete weeïge geur over het water aanwaaien, net toen we de hoek van Wolphaartsdijk om voeren. Hoog aan de wind kruisten we langs de Middelplaten. We noemde dit altijd de eilandjes van Ruben. Veel was er niet, ze hadden de dixi’s al weggehaald. De eilandjes waren leeg nu net als de kleine vluchthaven van Geersdijk. Op de dijk in de najaarszon fietsten twee bejaarden en in het zuiden zagen we de industrietorens van het Sloegebied, die wereld draaide nog wel door. Wat verder in het Noordwesten zagen we nu de toren van Veere boven de oude zeedijk uitsteken. Vogels vlogen op boven de oude slikken en aan het geluid van de ganzen kon je horen dat ze binnenkort weer zouden trekken, het was onrustiger dan normaal.  Op een oude tonnenlegger waren ze bezig de kleine tonnetjes weg te halen voor de winter. Op de kraan hadden ze de radio aan staan, we zeilden vlak langs. Twee mannen in overall staken hun hand op terwijl de derde verder ging met het afspuiten van de tonnen. Verder geen andere schepen. In de hoek van Oranjeplaat lieten we de zeilen zakken en motorden het laatste stuk naar de Veerse Sluis. Ook hier waren ze er in geslaagd wanstaltige villa’s aan het water neer te zetten. Ook hier waren al de gordijnen dicht. Net voor Veere draaiden we het kanaal van Walcheren op. ‘Alweer een dag meester, ja mijnheer al weer een’. Toen we de kleine sluis uit kwamen zagen we al snel de torens van Middelburg. Koeien liepen nog op de lage dijkjes en op het jaagpad liep een vrouw met hond met ons op. Ik zag nu de mast van ons andere schip, legde de trossen klaar. Eenmaal de hoek om zag ik de rook uit de schoorsteen komen in een verder lege haven. Het schip was goed voor me geweest besloot ik.  

Foto van Wiebe Radstake
Wiebe Radstake

Wiebe Radstake groeide op tussen de boeken van zijn ouders in tweedehands boekwinkel Boven het Dal te Zierikzee. Hij is zeekapitein op zeilschepen rond de wereld. Naast de zeezwerftochten die hij maakt, haalt hij zijn inspiratie uit het dwalen door de steden en het struinen over stranden. Hij werkt aan een brieven/reis boek met de titel Thuisvaarder/Thuisvader. De logs van Tirade zijn korte stukken uit Thuisvaarder.  Momenteel is Wiebe onderweg vanuit Europa met een driemaster richting Suriname en de Caribbean. Als hij niet aan boord is op dwarsgetuigde zeeschepen woont hij op een zeeuwse klipper in Middelburg samen met vrouw en twee kinderen.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

DE MENS ALS BIOPIC 8 Jorge Zorreguieta

Aan het eind van de film Der Untergang (2004) spreekt in de bunker onder de Rijkskanselarij Adolf Hitler zijn generaals toe. De Russen zijn al in Berlijn en Hitler perst er nog een paar bevelen uit. Hij houdt zijn handen op de rug en wij zien iets wat de generaals níet kunnen zien: de handen van der Führer trillen heftig, met moeite probeert hij de tremor te onderdrukken.

Iedereen die deze filmscène ziet zal een secondelang denken ‘Ach God, die arme man.’ Een flits van mededogen met Adolf Hitler.

Dat is waar literatuur, maar zeker ook film, toe in staat is: medelijden met een klootzak.

*

Ik schreef het scenario van de tv-serie De Kroon (2005, VPRO) over het huwelijk van Willem-Alexander en Máxima. De vader van de bruid – Jorge Horacio Zorreguieta – mocht niet bij de huwelijksvoltrekking aanwezig zijn omdat hij deel had uitgemaakt van een misdadig regime in Argentinië 1976-1981.

Nederland werd geacht vader Zorreguieta te haten, maar ik was al snel van plan hem zijn tremormoment te gunnen. Maar eerst:

Premier Wim Kok heeft in het Torentje oud-minister van Buitenlandse Zaken Max van der Stoel ontboden. (Alle volgende dialoogteksten zijn sterk ingekort.)

MAX: Waarom ben ik hier, Wim?

WIM: Jij gaat als Minister van Staat naar Buenos Aires en zegt tegen de vader van de bruid dat hij niet welkom is op de bruiloft van zijn dochter.

MAX: Ben je nou helemaal bedonderd! Je vraagt mij voor zo’n oudewijvenklus!?

WIM: Als de vader van Máxima toch komt, krijgen we gedonder. Volksoproer, ‘Dood aan de fascisten! Bloed aan de Paal!’ Dan kan jij je huis niet meer uit.

MAX: Verdomme wij… jij ook, we worden gegijzeld door een blonde juffrouw uit Argentinië.

WIM: Je laat papa Zorredinges een verklaring tekenen dat hij afziet van een bezoek aan Nederland ten tijde van… enzovoort, enzovoort. Beatrix wil dat ook.

Max gaat uiteindelijk, gesteund door hoogleraar Latijns-Amerikaanse studies Michiel Baud, naar New York. Daar zullen ze het echtpaar Zorreguieta ontmoeten. Dat loopt op niks uit.

JORGE: Holland is een arrogant landje, dat zich zelf met onderdrukking, slavernij en drugshandel heeft rijk gestolen. Ik teken niet.

Van der Stoel gaat een maand later nog eens. Nu ontmoeten de heren elkaar in São Paulo. En daar, in een benauwde hotelkamer, gun ik Zorreguieta een overtuigend weerwoord. Uit mijn naam mag hij zich rechtvaardigen.

JORGE: Ik weet heel goed dat Nederland de grootste leverancier was, aan heel Zuid-Amerika, van wapens. Héél veel wapens, want zo’n militaire regering in Argentinië heeft vast veel materiaal nodig. Hm? Zelf heb ik nooit een pistool aangeraakt!

MAX: U bent altijd bewapend. Ook nu waarschijnlijk.

JORGE: Niemand, geen mens op de hele wereld, vond het erg dat een groep verstandige militairen hier de macht over nam van Peróns bandeloze troep en zijn hoerenliefjes. ‘De meest juichend verwelkomde machtsovername sinds mensenheugenis.’ Dat stond in de New Yorkse kranten. Onze generaal Videla was de best ontvangen dictator ooit!

MAX: Er zijn democratische middelen om een regering naar huis te sturen.

JORGE: ‘Democratisch!’ Hoe durft u dat woord… Het meest ondemocratische politieke systeem is toch wel een monarchie!

MAX: Vrouwen die georganiseerd verkracht werden, bij wie ratten in… De nacht van de dassen, toen alle advocaten verdwenen. De nacht van de stokken, toen de journalisten verdwenen. De nacht van de potloden, toen studenten werden weggesleurd bij hun ouders. Levend werden ze ‘s nachts boven zee uit een vliegtuig gegooid.

JORGE: Nederlandse Fokkervliegtuigen.

MAX: Leraren die tijdens een biologieles werden meegenomen en bij wie, een half uur later, de borsten of de penis werd afgesneden. Twintig-, dertigduizend moorden. Waar zijn hun lichamen, mijnheer Zorreguieta? U weet dat.

JORGE: Ik wás en ik bén een burger, die door hard werken is opgeklommen tot burgerminister.

MAX: Dat beeld van een hardwerkende functionaris met een grote verantwoordelijkheid doet me denken aan iemand die jarenlang in uw land in vrede heeft geleefd, ongeveer bij u om de hoek: Adolf Eichmann.

Jorge ontploft, stormt de hotelkamer uit.

JORGE: En ik ben óók váder! Jij hebt zelf vier dochters, Van der Stoel. Ik teken niet! Nooit!

*

Scenarioschrijver Marnie Blok schreef samen met Ilse Ott de televisieserie Máxima (2024) en ik vraag haar hoe zij en het team Zorreguieta’s verleden in hun scenario hebben verwerkt.

‘Alle scènes moesten vanuit point-of-view Máxima zijn.’

‘Dus haar vader bleef buiten schot in jullie serie?’

‘Máxima wist dat haar huwelijk met Willem-Alexander de ondergang van haar vader zou zijn. Daarom loog ze over haar vaders loyaliteit aan het Videla-regime.’

‘Zit die leugen in jullie serie?’

‘Nee, dat kon niet. Maar je voelt Máxima’s innerlijke strijd.’

*

In de slotscène van De Kroon verschijnt Máxima zelf in São Paulo. Ze zit daar met haar vader aan de bar.

JORGE: Als de hele wereld jullie huwelijk op de televisie ziet en ik ben daar niet bij… Dan wordt ik uitgelachen. Vernederd. Un Payaso!

MAXIMA: Dat zou kunnen. Maar nu gaat het over mij. Ik wil dit… Koningin worden met Alexander. Papa, kom maar niet.

En zo geschiedde.

*

  • De Kroon: VPRO, april 2005. Regie Peter de Baan. Producer Arry Voorsmit, met Eric van der Donk als Van der Stoel, Simon Andreu als Zorreguieta. Gouden Kalf voor beste tv-drama 2005.
Foto van Ger Beukenkamp
Ger Beukenkamp

Ger Beukenkamp (1946) is scenarioschrijver en schreef meer dan honderd scripts voor toneel, film en televisie, waaronder Ik ga naar Tahiti, Majesteit en Den Uyl en de affaire Lockheed. Zijn scenario’s zijn veelvuldig bekroond, onder meer met de Liraprijs, de Prix d’Italia en twee Gouden Kalveren (voor De kroon en De prins en het meisje). Hij is auteur van een handboek over schrijven voor film, toneel en televisie, en van Multatuli, het leven van een klokkenluider in twintig dialogen. Daarnaast geeft Beukenkamp les in scenarioschrijven.

Kortsluiting

Vanochtend bracht ik Ada (8) naar school; het was nauwelijks licht en de hemel hing laag, gesloten.

Mijn dochter fietst nu elke dag zelf, gaat bijna nooit meer op het zitje op mijn stang. Dat is een vorm van winst, maar ook een groot verlies.

Ik laat haar voor me uit rijden omdat een jongen uit mijn buurt op deze route overleden is. Hij reed achter zijn moeder, die daardoor een vrachtwagen niet zag. Ook vind ik, dat een kind zelf moet leren kijken, zelf moet kiezen in plaats van dommelig achter een ander aan te gaan in het verkeer.

En in het leven. Maar goed, Ada heeft nog even tijd om aan het leven als geheel te wennen.

Ze deed het geweldig, zelfs bij het kruispunt waar ze in het midden moest wachten tot ze af kon slaan, het andere verkeer moest lezen. Ik glimlachte, maar voelde ook een steekje: heel binnenkort kon ze dit allemaal alleen.

‘Je doet het geweldig,’ riep ik.

Als je iemand goed genoeg kent dan kun je aan haar achterhoofd zien dat ze lacht.

Toen we de straat van haar school in reden werd mijn oog getrokken door een schitterende donkergroene plant. Nachtschade, dacht ik meteen. Maar dat kon eigenlijk niet, want nachtschade werd nooit zo hoog of recht. De stelen van paprika, tomaat en aubergine zijn slap, meer wingerd-achtig.

We reden verder en Aad parkeerde haar mooie blauwe fiets, verwijderde de lampjes zoals we dat geoefend hadden. Vanuit het perkje voor de school hield de nachtschade ons in de gaten.

Grote groene tomaten hingen aan haar krachtige steel; haar bladeren waren donkergroen, paars bij de nerven. De plant was razendsnel gegroeid, overeind gehouden door een bamboestok, had in de laatste warme dagen van het jaar nog vruchten aangemaakt en die gevoed tot een volwassen grootte.

Nog voor de eerste nachtvorst zou ze, tomaten en al, sterven door de schimmel, door de rot.

‘Pap,’ vroeg Aad. Met haar fietssleutels in de hand keek ze naar me op. ‘Ga je nog mee naar binnen?’

Binnen was het helverlicht en broeierig, de lucht trilde van de jeugdigheid. Ada liet me de tekening zien waar ze aan werkte, haar rekenboek en haar knutselwerkje boven de kapstok in de gang.

Mijn kind gedijt, op deze basisschool. Ze wordt elke ochtend zingend wakker.

Ik trok haar tegen me aan en rechtte mijn rug, waardoor haar voeten van de grond kwamen. Haar lijfje past nog altijd in het mijne zoals één puzzelstukje in het andere past; alsof we samen pas een plaatje zijn. Ik schoot vol, wat me de laatste tijd om bijna niets gebeuren kan.

‘Moet je nou huilen?’ vroeg Aad.

‘Dat heb jij nooit hè,’ zei ik, en zette haar weer neer. ‘Als je heel blij bent, dat je dan ook soortvan verdrietig bent, maar op een fijne manier? Dat je even kortsluiting hebt, vanbinnen?’

‘Als ik blij ben,’ zei Ada, ‘dan lach ik altijd.’

Terwijl ik mijn fiets losmaakte keek ik nog eens naar de plant. Haar tomaten zouden nooit rood kleuren, nooit zoet worden of zaad voor nieuwe planten gaan verspreiden, maar dat wist ze allemaal nog niet.

Ze was sterk. Ze groeide. Ze hing vol met schitterende vruchten.

Ze was geen volwassen mens als ik, die gek genoeg was om te huilen als hij blij moest zijn.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Normaalverdeling

Een jaar of wat geleden keek ik de Zomergastenaflevering van Paul Verhoeven terug. Het gaat op zeker moment over schoonheid. Naast de schoonheid in films, komt ook wiskundige schoonheid aan bod. Verhoeven vertelt dat er eens, toen hij lang geleden in Leiden wiskunde studeerde, een docent tijdens een mondeling in tranen was uitgebarsten: de beste man vond de wiskunde zó mooi. Ik vond het een intrigerende anekdote (en een prachtig beeld: een huilende docent in een lokaal en een student die niet zo goed raad weet met de situatie) en legde hem enige tijd later voor aan een vriend die wiskunde studeert.

‘Schoonheid,’ zei hij. ‘Ja, daar hebben we het ook veel over tijdens werkgroepen.’

Ik vroeg hem waar de schoonheid dan in school, want voor mij waren getallen of grafieken nog nooit mooi geweest. Ik associeerde ze eerder met mysterie en totale wanhoop dan met pracht: tijdens mijn middelbareschooltijd stak ik altijd vele uren in de voorbereiding van mijn wiskundeproefwerken (vaak met succes overigens, maar de angst voor getallen heeft mij om een of andere reden nimmer verlaten).

Mijn vriend zei dat er wat hem betrof vele vormen van wiskundige schoonheid waren. Het bewijs was daar bijvoorbeeld één van: dat een formule met behulp van andere formules en regels kon worden verklaard was schitterend, bijna te vergelijken met een symfonie van Gustav Mahler. Tegelijkertijd konden paradoxen en theorieën waarvoor verklaringen en bewijzen, vooralsnog, ontbraken volgens hem juist door die onverklaarbaarheid óók mooi zijn. In bepaalde gevallen waren ze misschien wel nóg mooier dan verklaarbare verschijnselen.

Helemaal begrijpen deed ik het niet. Het bleef wat te abstract, zelfs met de voorbeelden waar hij mee op de proppen kwam. Desalniettemin raakte ik geïntrigeerder. Ik wilde die schoonheid wel eens beleven. Maar hoe? Deze vorm van schoonheid is niet gemakkelijk op te zoeken: zij is geen muziekstuk dat je kunt opzetten of een gedicht dat je kunt lezen. Het kan je misschien alleen maar overkomen. In ieder geval overkwam het mij: laatst zat ik bij een college statistiek. De docent legde de normaalverdeling uit. Onder de hele curve zit honderd procent van je waarnemingen, zei ze. Tussen één standaarddeviatie naar rechts en één standaarddeviatie naar links 68 procent. Tussen twee standaarddeviaties naar links en rechts 95 procent. En tot mijn eigen verbazing dacht ik: dit is prachtig, dat die verdeling zó uitkomt is schitterend.

De vraag is waarom ik die schoonheid nu pas zie: de normaalverdeling was immers ook onderdeel van de eindexamenstof. Wellicht is het een kwestie van begrip: op een bepaalde manier heb ik de indruk dat ik de normaalverdeling pas bij dit vak door heb. Op de middelbare volgde ik alleen de aanwijzingen in het boek. Misschien is begrip wel dé voorwaarde om schoonheid te kunnen ervaren.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden. Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken, De Parelduiker en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Momenteel studeert hij in Utrecht. Hij speelt nog veel piano.

De oude leugen: Dulce et decorum est pro patria mori

Een paar weken geleden ben ik begonnen gedichten uit mijn hoofd te leren. Een directe aanleiding was er niet, maar het leek me leuk om – wanneer de gelegenheid zich voordoet – een gedicht te kunnen declameren, zoals ik vroeger altijd wel wat kon pingelen als er ergens een piano stond (tegenwoordig ken ik helaas geen hele composities meer uit mijn hoofd). Lang geleden had ik al eens op aandringen van mijn vader Rutger Koplands gedicht ‘Abe Lenstra’ van buiten geleerd. Nu begon ik met Wilfred Owens ‘Anthem for doomed youth’ en ‘Dulce et decorum est’. Het leken mij gedichten die bij deze tijd passen.

Op de dag dat Rusland Oekraïne was binnengevallen stond ik met een groepje studiegenoten na college te praten. Voor de verandering ging het gesprek over de wereldpolitiek, en niet over daten of drinken. De sfeer was ernstig. We maakten harde grappen, waarbij de punchline een variant was op ‘wat maakt het ook uit, over een jaar staan we misschien met een geweer in onze klauwen en een helm op ons hoofd bij Warschau’. Ik vroeg of zij het leger in zouden gaan als Nederland werd aangevallen. ‘En dan sneuvelen we bij de slag om Leiden!’ riep iemand. Niemand gaf een serieus antwoord. Dat had ik ook niet verwacht.

De situatie is er sinds die morgen niet veel beter op geworden. Weinig landen lijken zich nog te bekommeren om internationaal recht of mensenrechten. Oude bondgenootschappen verkruimelen. Op straat is er onvrede. Landen stellen zich expansionistischer op. Steeds vaker heb ik het gevoel dat we richting een oorlog rollen. Niet nu meteen, maar over een paar jaar: de wereldorde van vroeger met Amerika als vredesbewaarder en lichtend voorbeeld moet nog iets verder vergaan. De voortekenen zijn er: landen herbewapenen, op YouTube krijg ik vrijwel dagelijks advertenties van Defensie en er gaat geen week voorbij of er wordt op de radio of bij NOS gepraat over een nieuw plan van het leger waarmee ze jonge mensen willen werven. Een van de dingen die mij nog helder bij staat uit Oorlog en vrede is de stelling dat historische gebeurtenissen niet afhankelijk zijn van de beslissing van één persoon, maar het gevolg zijn van een collectieve beweging in een bepaalde richting. Tolstoj geeft, als ik het mij goed herinner, het voorbeeld van de plundering van Moskou. Die plundering had sowieso plaatsgevonden, stelt Tolstoj, of Napoleon hem had verboden of niet: de soldaten waren door een gedachte bevangen geraakt en zouden hoe dan ook zijn gaan plunderen. De inval leek naar dit moment te hebben opgebouwd. Er was ook niet één bepaalde soldaat geweest die dacht: nu ga ik plunderen en dat anderen hem volgden. Er waren op meerdere plekken in de stad vrijwel gelijktijdig soldaten geweest die waren begonnen. De herbewapening en de uitbreiding van de krijgsmacht kan eenzelfde beweging zijn, naar oorlog. Dat hoeft natuurlijk niet, zo heeft de Koude Oorlog laten zien, maar ik krijg de indruk dat de wereld van vandaag de dag instabieler is.

Begrijp me niet verkeerd: als er gevochten moet worden omdat mogendheden ons of onze bondgenoten aanvallen, dan moeten we dat zeker doen. Maar oorlog voeren is niet glorieus. Ten strijde trekken niet iets heroïsch. Dat moeten we niet vergeten. De heroïek duikt pas op in de verhalen van sommige overlevenden. Het is mythevorming, misschien een soort propaganda te noemen. Voor de anderen is de oorlog een hel. In de strijd sterven of gewond raken is niet mooi. Dat zag Owen: ‘If in some smothering dreams, you too could pace/ behind the wagon that we flung him in,/ and watch the white eyes writhing in his face,/ his hanging face, like a devil’s sick of sin,/ if you could hear, at every jolt, the blood/ come gargling from the froth-corrupted lungs’.

Toen ik laatst op een feestje Owens gedicht ‘Dulce et decorum est’ voordroeg (waar het fragment hierboven aan is ontleend), zei iemand: ‘Ik vond het wel grimmig. Ik heb liever Tennysons “The charge of the light brigade”. Dat is heroïscher.’

Ik heb meteen een tweede gedicht van Owen voorgedragen. Weg met de heroïek. Want als de heroïek postvat dan is de echte strijd niet ver weg meer. Dan heeft de beweging zijn definitieve richting ingeslagen.

Daarom zal ik morgen nóg een gedicht van Owen leren.

Foto: Australische soldaten bij Ieper, oktober 1917. Australian War Memorial. Publiek domein.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden. Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken, De Parelduiker en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Momenteel studeert hij in Utrecht. Hij speelt nog veel piano.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Een vroege sigaret

    Een vroege sigaret

    Dat mijn oudoom Sybe Sybesma (1924-1986) in zijn tijd een bekende Friese dichter was, wist ik. Op de middelbare school heb ik zelfs een keer een presentatie over hem gehouden. Maar dat hij nog steeds een zekere bekendheid genoot, had ik niet verwacht. De afgelopen maanden ben ik voor archiefonderzoek vrij vaak in Friesland geweest,...
    Lees verder
  • Afbeelding bij DE MENS ALS BIOPIC 9 Mama Wilders

    DE MENS ALS BIOPIC 9 Mama Wilders

    Op 6 september is Geert Wilders jarig. Dat is altijd een sacraal gebeuren, want op die dag komt hij langs bij zijn moeder Maria Ording Wilders in Grubbenvorst. Maar vandaag niet. Vandaag moet hij in verband met een kabinetsformatie – alweer – op bezoek bij koningin Beatrix. Dat vindt zijn moeder onbegrijpelijk, verdrietig en schandalig....
    Lees verder
  • Afbeelding bij Hoe ik een paardenmeisje werd

    Hoe ik een paardenmeisje werd

    Larousse 21 Er verbergen zich veel verschillende mensen in onze inborst. Je zult er op zeker moment achter komen dat je iemand geworden bent die je niet wist dat je in je had. Ik ben de afgelopen jaren veel mensen geweest, en de afgelopen maanden weer heel veel anderen. Maar nu ben ik een paardenmeisje...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Ida Blom
    Ida Blom

    Ida Blom schrijft proza en essays. Haar werk verscheen op papieren helden.

  • Foto van Gregor Verwijmeren
    Gregor Verwijmeren

    Gregor Verwijmeren studeerde Taal- en Cultuurstudies aan de Universiteit Utrecht en gitaar aan het conservatorium in dezelfde stad. Hij publiceerde fictie in onder meer De Gids en Flash: The International Short-Short Story Magazine. De vorm van geluid, zijn debuutroman, werd uitgegeven door Van Oorschot, en is wereldwijd de eerste roman over tinnitus (en muziek en geluiden) die door een mainstreamuitgeverij is uitgegeven. Gregor werkt momenteel aan zijn tweede roman, waarvoor hij een beurs ontving van het Nederlands Letterenfonds. In april 2021 zal hij Nederland vertegenwoordigen bij het European First Novel Festival in Boedapest (uitgesteld vanwege Covid). Hij is vader van drie kinderen en kookt en tennist graag in zijn vrije tijd.

  • Foto van Jos Versteegen
    Jos Versteegen

    Jos Versteegen (1956) schreef zeven dichtbundels, waarin hij zich vooral liet inspireren door zijn familie en zijn jeugd in Limburg. Voor zijn debuutbundel werd hij genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs. Zijn meest recente bundel is Woon ik hier, met herinneringen van oude mensen. In 2016 publiceerde hij zijn vertaling van de Duitse gedichten die Hans Keilson in 1944 in de onderduik schreef voor een geliefde: Sonnetten voor Hanna. Jos Versteegen werkt sinds begin 2017 aan de biografie van Hans Keilson.