Repelsteeltje

(beeld: Don Duyns)

Je kijkt naar je handen, die een met melk gevulde koehoorn vasthebben. Ze ogen rustig, kalm, in harmonie. Ze hebben de hoorn stevig vast, de melk zal niet over de rand klotsen. Koemelk, daar zou het maar genoegen mee moeten nemen, voor nu. Tot dusver lijkt de koemelk het ding niet goed te vallen, sinds gisteren is het er zelfs een beetje pips uit gaan zien. De eerst nog oh zo rode wangetjes zijn wat grauwer geworden en het heeft ook donkere kringen rondom de oogjes gekregen. Het is nog steeds een mooi klein ding, daar niet van: goudblonde haartjes met een snoezenneusje en een tandeloos lachebekje. Niet dat er momenteel veel te lachen valt. Het is de vierde dag en het ding is nog steeds niet gestopt met huilen. Je hebt alles al geprobeerd: je hebt zijn buikje gevuld, zijn linnen verschoond en het haardvuur brandend gehouden en toch, toch wil het maar niet stoppen met jammeren en jengelen. Je voelt je haast geschoffeerd, door dat tekort aan dankbaarheid. Alsof het ding met elke snik tegen je zegt: “Je snapt me niet, begrijpt niet wat ik wil, begrijpt niet wat ik nodig heb.”

Morgen zal je naar het badhuis lopen, zo’n drie stundensteine verderop, om daar een hoer voor een dag of twee te huren. Waarschijnlijk zal wat vrouwelijke energie het ding kalmeren, dat moet haast wel. Hopelijk kan je er eentje vinden die net zelf gebaard heeft, dan kan je ook wat van haar melk kopen. Of nog beter, eentje waarvan de zuigeling net is gestorven, dan kan je haar een tijdje als vaste leverancier aanhouden, moeders met een eigen kind willen dat toch zelden weet je uit ervaring. Dat zou vast door een bepaald gevoel van schuld komen, dat die moeders richting hun eigen pasgeborene voelen wanneer ze hun melk aan een ander afstaan. En de meeste hoeren voelen zich al schuldig genoeg naar hun kroost. Zelf lijd je gelukkig niet aan dat soort schuld- en schaamtegevoelens, daar schiet je uiteindelijk niks mee op. En toch, nu het kleine ding al dagen en nachten op rij onophoudelijk moet huilen, heb jij — of beter gezegd: zelfs jij — ook een gevoel van schuld gekregen. Het eindeloze dreumesgedram begint onderhand als een mentale belegering te voelen, en de apathievoorraden van je verstandelijke kasteel beginnen uitgeput te raken. Zal het ding zich hier bewust van zijn? Misschien denkt het dat als het maar lang genoeg smeekt, maar lang genoeg krijst, het terug naar zijn moeder mag. Als het wist dat nota bene juist zijzelf ‘m verhandeld heeft zou het wel anders piepen. Maar hoe kan je dat bij het laten doordringen, dat het nu van jou is?

Je zet de koehoorn opzij en buigt jezelf over het wiegje. Het is een lief klein ding: goudblonde haartjes met een snoezenneusje en een tandeloos lachebekje. Maar het huilt zo hard. Het huilt nog steeds zo hard. Je reikt naar beneden, houdt je handen vlak voor het gezicht van het ding en spreidt je vingers. Je zegt: “Dit zijn grote handen, met grote vingers en grote duimen. Dit zijn handen waarmee koeien gemolken en houtblokken gespleten worden. Waarmee hele werelden in beweging worden gebracht.” Het ding kijkt met grote ogen naar je, het gehuil lijkt wat af te zwakken. Het is een lief klein ding: goudblonde haartjes met een snoezenneusje en een tandeloos lachebekje. Je pakt de kleine handjes van het ding op en tilt ze hoog de lucht in, zodat het ze goed kan zien. Je zegt: “Kijk maar goed naar je handen. Dit worden grote handen, met grote vingers en grote duimen. Dit worden handen waarmee hele werelden in beweging worden gebracht.” Het ding kijkt aarzelend naar de handjes en barst vervolgens weer in huilen uit, nog harder dan voorheen.

Het doet het expres, dat moet haast wel. Het wil je tergen, wil je kwellen, zelfs als het zichzelf daarmee ook laat lijden. Of weet het ding niet dat het aan het krijsen is, maar zit het in een eindeloze spiraal van kermen omdat het eigen gekerm de oren pijn doet? Weet de keel überhaupt wel dat het een geluid produceert dat de eigen oren pijn doet? Weten je handen, wanneer ze iets vastgrijpen, dat ze onderdeel zijn van hetzelfde geheel?

Je handen tillen het ding uit het wiegje en je kijkt naar de grauwe wangetjes en de donkere kringen rondom de oogjes van het ding. Het zal niet stoppen met huilen, niet uit zichzelf tenminste. Waar haalt het de energie vandaan, om dagenlang zulk onverdraagbaar geluid te produceren? Het gekerm snijdt je hersenen in, verdringt elke gedachte, maakt elke vorm van rust onmogelijk. Het is een lief klein ding: goudblonde haartjes met een snoezenneusje en een tandeloos lachebekje. Maar het is ook een vervormde massa van ellende, een eindeloze stoorzender op de radar van rust. Je strijkt de kleine haartjes van het ding opzij en plaatst je duimen precies op het fontanel. Het ding kijkt je onschuldig aan, het heeft geen idee wat het te wachten staat. Langzaamaan leg je meer druk op de zachte indeuking van het kleine bolletje. Het is een lief klein ding: goudblonde haartjes met een snoezenneusje en een tandeloos lachebekje. Geleidelijk aan verhoog je de druk, het ding probeert uit ongemak weg te draaien, maar je handen ogen rustig, kalm, in harmonie. Ze hebben het ding stevig vast, het zal niet uit je grip ontsnappen.

 Je drukt nog harder, de uiteindes van je lange nagels steken in het voorhoofd. Het ding huilt nog steeds, maar ditmaal een ander soort gehuil dan je de afgelopen dagen heb leren kennen. Het huilt niet uit protest of verzet, niet uit walging of angst. Het is een snikkende acceptatie. Je voelt het fragiele schedeltje het laatste beetje weerstand geven. Het zal niet lang meer duren voordat het bezwijkt en je het gekraak van de schedel kan horen. Het is niet erg, het is geen groots verlies. Het is maar een klein onderdeel van je. Je hebt grote handen, met grote vingers en grote duimen. Handen waarmee een hele wereld tot instorten kan worden gebracht.

Krak. Daar begeeft de schedel zich. Je twee duimen duwen het hoofdje in en je weet zeker dat ze geen idee hebben van het feit dat ze onderdeel zijn van hetzelfde geheel. Ze weten niets van elkaar, niets van hun daad en niets van hoe groot ze zijn. Ze weten niet eens de naam van de meester die ze dienen. Jij weet wel alles van hun. Jij weet alles van je duimen, van je handen. Jij weet wat ze kunnen, wat ze gedaan hebben en hoe groot ze zijn. Jij weet zelfs wat ze vasthouden: het is een lief klein ding: karmozijnrode haartjes, met een snoezenneusje en een gesloten mond.

Foto van Koen Dobbelaer
Koen Dobbelaer

Koen Dobbelaer (2000) is schrijver, scenarist en voormalig kindacteur. Deze zomer studeert hij af van de studie Writing for Performance aan de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht met het filmscenario Een Film Over Familie, een absurdistisch drama over de drang naar maakbaarheid. Dit najaar verschijnt de door hem geschreven film De Laatste Dag in het Leven van Walterus.

In de Oorshop

De RattenRanger van Hamelen

(beeld: Don Duyns)

(geschreven met contributie van Robin Alberts)

Bijna duizend jaar terug, liep een man met felle kleuren en een fluit door Duitsland. Hij werd later bekend als de rattenvanger, maar dit is het verhaal waarin hij ze vangt. Eigenlijk vangt hij ze niet, hij doodt ze. Maar hij heet niet de rattendoder.—- Ja, maar… Wat is het alternatief?

Het was een grauwe middag, zo’n vijftig jaar gelee, nog meer zelfs, nog voor de First Generation Ford Ranger: 1983-1992 officieel geïntroduceerd werd op de internationale markt, en het was ergens in de regio Keulen, Duitsland. Het was een ramp, een heuze ramp, regelrecht,—- Wacht! Nee. – Oké, euhhhhhh……

Een grauwe, flauwe middag, 50 jaar diep, nog verder zelfs, nog vóór de First Generation Stranger Danger (ratten)Vanger: 1983-1992 officieel binnentrad op de internationale markt. Ergens in de regio Keulen, Duitsland. Het was een ramp, een
heuse ramp, regelscheef, naar beneden. In z’n vrij het hellende vlak af. O. Jee. “Moord!” werd gegild, en “Brand!” in de parkeergarage van de Vordfbriek (ook een soort parkeergarage), want luister, er was een etalagemodel ontsnapt. De knecht was vergeten de sleutels eruit te halen, tenminste, zo ging het verhaal, en na de lunch was het ding spoorloos. Behalve de sporen, natuurlijk. Die konden ze nog volgen over de Industriestraße, door de vluchtstrook heen gevlucht, naar het Westen. Tegen de tijd in reed de felgekleurde Danger al zo’n 200 kilometer verderop en was hij niet meer te stoppen. Dit was niet zomaar een Ranger, hij werd later bekend als de Rattenvanger. Maar dit is niet het verhaal waarin hij ze vangt, dit is het verhaal waarin hij ze doodt.

Zo’n vijftig jaar gelee, of dus iets meer nog, wamelde het in de stad Hamelen van de rrratten. Daarvoor ook al, eigenlijk al, ook al jááren eigenlijk. Eigenlijk al altijd, vanaf toen het begon. Het eerste bandspoor van een nederzetting in de huidige regio Hamelen gaan terug tot in hart en niersteen: het stenen tijdperck. Carcheologen menen onlangs zelfs rattenmergelen te hebben gevonden die stammen van pre- die historie, voor de voorverleden nierentijd, misschien zelfs wel voor-voor-ver-verleden:

in het begin. Er waren natuurlijk al een paar ratten, maar dan paren ze tot meer, en dan nog meer, en mehr en Zee en Meer en Meer. Ze vreten al het vreten van de arme Hamelingen en knussen alle knussen in de hoekjes, en dan trickle-d het
natuurlijk down tot dás Meer, en met z’n allen verspreiden ze de ziektes en een nerveus gevoel, tot de Hamelingen niet eens meer in hun eigen stad kunnen wonen.

Na een rit van de-rie dagen reed das Bonte Ranger, hongerig en natuurlijk gladzak, het wemelende rattenHamelen in. Ford Danger Ranger, de eerste van zijn naam, zegt:
Hallo, Stranger! Ik kan helpen!
“O, ja?”
Jullie stad bevat veel ratten. Ik kan deze vangen, zegt de Vanger.
De hartelijke bewoners van Hamelen stemmen hard in 1 keer in.
Honderd Dukaten! zegt de rattenvanger.
Een nietszeggend, niet-luisterend Meer van mensen doet “Jaa, jaa, alles wat je wil. Vang die ratten nou maar. Wij hebben het tot hier:” (handje naar de keel). De Danger haalt zijn industriële Ford Autoflauß tevoorschijn en begint z’n airco erop leeg te blazen in een deun die niemand ooit eerder heeft gehoord. Nu zou je zeggen: hoe blaast een auto op een fluit. Maar dit is niet zomaar een auto en dit is niet zomaar een verhaal. Je hoeft niet alles te geloven, je hoeft het je niet eens voor te stellen, maar luisteren zul je. Hij huppelt fluitend in de 2 de versnelling door de straten stegen en pleinen, en jawel hoor! Rat voor rat steekt de kleine kop uit de kieren van de houten stad. En de kleine mormels volgen hem. Het duurt de hele middag, maar hij krijgt het voor elkaar om alle ratten samen te fluiten. Ze zwermen als een woest Meer over het marktplein, en crashen als de branding aan zijn wielen. Wanneer hij ervan zeker is dat er geen rat ontbreekt, rijdt hij ze de stad uit naar de Weser Fluss.

Hij hijst zijn bumper zo hoog als het gaat en hij waadt door de wateren van de Weser Fluss. De rattenstoet volgt gehoorzaam en verdrinkt in de onstuimige Fluss. Niet 1 rat die het overleeft. De Vanger haalt als enige de overkant.

De Stranger komt terug en koplampt de rattelijke bewoners aan, van ‘Waar zijn mijn Honderd Dukaten?’ Maar die dukaten zijn ineens nergens te bekennen. De Hamelingen hebben spijt dat ze hem zoveel goud hebben beloofd, hij is immers
alleen maar fluitend de heuvel afgerold! Dus waarom zouden zij deze flierefluiter honderd dukaten geven? Ze hebben toch geen behoefte meer aan hem, de ratten zijn weg. De Vanger knarst zijn gril op het fluiten toe en wordt kokend heet als een
tomaat (in tosti), maar zegt niks. En er komt stoom uit zijn zijspiegels, hoe hij woordeloos wegr(l)ijdt van die stad.

Het geluk ging ze makkelijk af in Hamelen. Ze vlochten elkaars haren en zongen liedjes langs de daken. Op één grote feestdag, gingen alle volwassen mensen naar de kerk. Dan kwam in een stofwolk: de Vanger. Maar, zijn lak was nu duister, zijn enige overgebleven spoor van kleur was een felrode hood. De Ranger trok zijn Flauß, als een paard die een revolver trekt. Hij gromt door de fluit, langs de straten, stegen en pleinen. En o, ja! Kind voor kind steekt de kleine kop uit de kieren van de gelukkige stad. Ze volgen hem. Bij elke toon, vertoont zich een nieuw kind in de groeiende menigte. Hij r(l)eidt ze de stad uit, langs de Fluss, langs eine Wiese, door een Wald, naar een BERG. Daar verschwinden ze, de hoogte in. Één of twee kinderen moeten onderweg plassen of hun veter strikken en verliezen de groep, dwalen af in de landschaft. Oh, die schöne deutsche Landschaft.

De niet-kinderen van Hamelen zijn zwaar overstuur! Huilende papa’s, vloekende oma’s, stomgeslagen juffen en winkeliers. Een stad zonder kinderen is als een huis zonder bed, zeggen ze. Ze zeggen het in het Duits. Eine Stadt ohne Kinder ist wie
ein Haus ohne Bett, ja. De Hamelaren speuren het land af met grote honden met scherpe neuzen, niet dat het ergens toe deed. 130 kinderen zijn spoorloos verdwenen. Maar, als je goed oplet op de Autobahn, is het niet onwaarschijnlijk dat je
de First Generation Ford Ranger: Stranger Danger, de rattenVanger langs ziet scheuren over de fluitstrook. Nog altijd op zoek naar zijn Dukaten, en zolang hij niet is afbetaald, genoegen nemend met onschuldige kinderen.

Foto van Gigi Müjde
Gigi Müjde

Gigi Müjde studeert in augustus 2025 af van de schrijfopleiding met een gemoderniseerde bewerking van het Middelnederlandse toneelstuk Mariken van Nieumeghen, namelijk: Meryem van Mokum. Door de lens van een oud Nederlands stuk, reflecteert die op de hedendaagse Nederlandse samenleving. In diens schrijven, speelt Gigi met taal, gebaar en referenties – om de lezer een eigen(aardige) wereld in te lokken vol verwarring en plezier. Die schrijft ook graag in samenwerking, vooral met Robin Alberts volgens hun eigen versie van de flarf-techniek, waarin er een tekst heen en weer wordt verstuurd en om en om wordt herschreven tot het onherkenbaar vol zit met liefde voor taal. Gigi schrijft alleen vanuit liefde, anders telt het niet.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Ben Verbong

De mens als biopic 3 – Hannie en Marinus

‘Daar! Kijk! Door dát raam is ie naar binnen geklommen, stiekem. En toen heeft ie de hele zaak in de fik gestoken!’

Ik geloofde er niks van. Omwille van het verhaal kraamde mijn vader vaker historische onzin uit. Dit robuuste gebouw is sinds die brand op 27 februari 1933  herbouwd en gerenoveerd. Vorige  week nog zag ik hoe Friedrich Merz hier níet tot Bondskanselier werd gekozen en een dag later weer wel. Dan laat je zo’n insluipraam toch niet zitten.

‘Dat was een held.’ zei mijn vader toen ook nog.

Over dat wankel begrip wil ik ’t hier hebben. Was Thomas Matthew Crooks op 13 juli 2024 een held toen hij op vier centimeter afstand de schedel van Donald Trump miste?

Het huis van het Duitse Parlement werd in lichterlaaie gezet door de 25-jarige  Marinus van der Lubbe uit Leiden. Hij deed dat helemaal in z’n eentje, maar dat wilde niemand geloven. Met de brand in het Rijksdaggebouw presenteerde Van der Lubbe aan Hitler letterlijk een smoking gun. Het vuur was nog niet geblust of de fascisten konden hun misdadige gang gaan en Hitler had nu hét argument om de noodtoestand uit te roepen en toekomstige vervolgingen te rechtvaardigen.

Ben Verbong gaat de speel film ‘Marinus’ regisseren en schrijft momenteel het scenario. Ik lees een beetje mee en vraag ‘Was Van der Lubbe een held?’

We concluderen beiden dat een heldenstatus vrijwel nooit ter plekke wordt toebedeeld, maar dat de ‘loop der tijd’ daarover beslist.

Ben veronderstelt bij zijn filmhelden nooit uitsluitend edele motieven. Hij gaat in de eerste plaats uit van het puur individuele als drijfveer. Character boven alles. Zo hoort dat in film.

Marinus was een communist, met een afkeer van het Duitse nationaalsocialisme, maar de ware reden voor de brandstichting in Berlijn was  woede over het uitzonderlijk armoedig en zorgelijk leven van zijn moeder. Hij was de jongste van 7 kinderen, vader Van der Lubbe liep weg van zijn gezin en toen Marinus 12 jaar was stierf mama, zijn grote, grote  liefde.

Zo werd niet alleen het dreigend fascisme een motief voor de brandstichting in Berlijn maar ook de woede over het leed en de vernederingen die zijn moeder, broers en zusters ten deel vielen. Zo althans interpreteert Ben Verbong het motief achter Van der Lubbes daad. 

Nog een communist. Hannie Schaft, een Haarlemse jonge vrouw met rood haar.

Deze verzetsstrijdster vervalste tijdens de Duitse bezetting persoonsbewijzen, hielp joden aan onderduikadressen en schoot een paar erg foute Nederlanders dood.

De speelfilm ‘Het Meisje met het Rode Haar’ – ook van Ben Verbong – ging veertig jaar geleden in première en werd een enorm succes. Van deze film was vervolgens decennialang geen kopie van het negatief te vinden. Tot zo’n half jaar geleden.

En dus kon 4 mei jl. in filmmuseum Eye een digitaal opgeknapte en prachtig geremasterde versie van ‘Het Meisje met het Rode Haar’ in première gaan. Het is uiteraard dezelfde film die ik lang geleden zag, maar wat een prachtige wedergeboorte en wat een mooie toekomst ook voor al die andere oudjes uit onze filmgeschiedenis.

Ben las de roman ‘Het Meisje met het Rode Haar’ van Theun de Vries één keer.

Prachtig materiaal voor een speelfilm, maar hij moest wel de gerenommeerde en sociaal bewogen De Vries persoonlijk gaan vertellen dat het communisme van Hannie Schaft op geen enkele wijze ter sprake zou komen in de verfilming.

‘Mijnheer de Vries … Wanneer we Hannie neerzetten als een door de Russische revolutie geïnspireerde vrouw gaat niemand de film zien. En daarbij… Ik ga de film niet maken als u vindt dat Hannie een communiste moet blijven.’

Dat was een klap voor Theun de Vries. Hij verzette zich, maar las tenslotte toch de eindversie van het scenario. Daarin is Hannie’s handelen niet langer politiek geïnspireerd maar gaat het haar om universele zaken als gerechtigheid en vrijheid. Theun de Vries ging akkoord. Hij had inmiddels ook al de pest aan Lenin, Stalin en Trotski.

In 1981 kwam Verbongs film in de bioscoop. Het publiek stroomde toe, mooie recensies, maar de filmproducent kreeg een dreigbrief mét scherpe kogel. DE REGISSEUR VAN HET MEISJE MET HET RODE HAAR  ZAL WORDEN GELIQUIDEERD. Verbong moest hierna zelf enige tijd onderduiken.

Als tijdens de Q&A in Eye het begrip heldendom ter sprake komt vertelt Ben dat hij net als bij Marinus de oorsprong van Hannie’s dapperheid vond in  haar persoonlijk leven. Zij wilde haar ouders tonen dat ze niet hoefden te berusten in bezetting en onderdrukking. En ook moesten haar vader en moeder koste wat kost trots worden op hun dochter. Bovendien wilde Hannie allerlei benauwende verantwoordelijkheden ontlopen. Weinig heroïsche motieven allemaal.

Ben zei in Eye niet dat Hannie, nadat ze bij een aanslag haar geliefde had verloren, woedend werd, vervolgens bloeddorstig en tenslotte was er de wellust tot doden. Ze had wel meer verraders willen neerknallen.

‘Zo gaat dat nou eenmaal als iemand wapens in handen krijgt. Verzet wordt snel geperverteerd.’ Waarmee weer is vastgesteld dat alles in film interpretatie en visie is, dat scenarioschrijvers en regisseurs insluipramen zoeken.

Er zijn echter ook onloochenbare feiten:

Hannie Schaft werd op 17 april 1945 in de duinen van Bloemendaal gefusilleerd.

Marinus van der Lubbe werd op 10 januari 1934 te Leipzig door een guillotine onthoofd.

Foto van Ger Beukenkamp
Ger Beukenkamp

Ger Beukenkamp (1946) is scenarioschrijver en schreef meer dan honderd scripts voor toneel, film en televisie, waaronder Ik ga naar Tahiti, Majesteit en Den Uyl en de affaire Lockheed. Zijn scenario’s zijn veelvuldig bekroond, onder meer met de Liraprijs, de Prix d’Italia en twee Gouden Kalveren (voor De kroon en De prins en het meisje). Hij is auteur van een handboek over schrijven voor film, toneel en televisie, en van Multatuli, het leven van een klokkenluider in twintig dialogen. Daarnaast geeft Beukenkamp les in scenarioschrijven.

Terugkeren

Op de presentatie van zijn roman De handlezer mocht ik vriend Chris Polanen interviewen. Ik deed dat met plezier omdat Chris makkelijk praat en ik het boek al gelezen had. Als je iemands werk mooi vindt dan loopt zo’n gesprek vanzelf – dan hoef je eigenlijk geen vragen voor te bereiden. Toch doe ik dat altijd wél.

De grootste vraag die ik had was eigenlijk geen vraag: ik wilde gewoon zeggen dat ik jaloers ben op Suriname als land van oorsprong. Het mag geen geheim zijn dat ik veel van dat land houd, maar ik heb er geen wortels, mag geen aanspraak maken op heimwee naar Paramaribo, Commewijne, Flora en het binnenland.

Schrijven is het dichten van een afstand. Chris’ opgroeien gebeurde deels in Nederland en deels in Suriname. Hij reed paard over de stoffige straten van een Paramaribo dat nu niet meer bestaat en dat ik ook nooit heb leren kennen. Te kunnen terugverlangen naar geuren, kleuren, smaken; naar een volksaard die zo ongelooflijk anders is – dat te kunnen romantiseren en er dan al je boeken over schrijven.

Als er onder alle goede kunst een noodzaak zit, dan lijkt heimwee naar een andere plek en tijd me de vruchtbaarste en meest divers inzetbare vorm van noodzaak. Ik vroeg Chris of hij ooit over een andere plek zou schrijven en hij schudde heel beslist zijn hoofd.

Afgelopen zondag gaf ik een lezing in Brabant, vlakbij de geboorteplek van mijn vader en de straat waarin mijn moeder Ine als meisje heeft gewoond. In het publiek zat Marijke, een schoolvriendin van Ine, die ze een paar jaar voor haar dood in 2024 hervonden had.

Omdat ik net uit mijn lezing kwam herkende ik Marijke niet, maar ze glimlachte lief naar me en zei haar naam. Meteen stond ik op van het bureautje waar ik had zitten signeren om haar te omhelzen, een kus te geven. Mijn moeder vertelde niet veel over wat er in haar omging, maar ik weet dat deze vriendschap in haar tienerjaren heel belangrijk voor haar is geweest.

Aan het einde van de middag reed ik terug naar Amsterdam. De files die ik op de heenweg had gezien waren nu opgelost; ik zou ruim op tijd zijn voor het eten. Misschien had ik wel een halfuurtje over.

Bij de afslag Vught verliet ik de snelweg en volgde mijn geheugen naar de straat waar ik van mijn vijfde tot mijn negende gewoond heb. Het dorp leek zoveel groener nu; waarschijnlijk was ik ouder dan de meeste bomen langs de weg.

Ik heb altijd met lichte weerzin teruggedacht aan de nieuwbouwwijk waar we in de late jaren zeventig woonden: planmatig opgezet; sloten en vijvers die niet doorstroomden, die zuiver voor de esthetiek waren aangelegd. Namen als Baroniesingel en Hertoglaan voor de straten met vrijstaande huizen.

Nu ik er als man van eenenvijftig rondreed voelde ik opeens hoe hoopvol mijn ouders moesten zijn geweest – de levensfase waar ze toen in zaten. Een jong kind, een hond, een vrijstaand huis dat eigenlijk boven hun budget geweest was. Velden in de buurt, een bos om samen die hond in uit te laten.

Een vorm van liefde die ik heel goed ken: hoe het voelt om een plek te vinden waar je een toekomst voor je gezin ziet.

Ik stopte voor het huis op nummer 34. In de tijd dat wij er kwamen wonen was het heel modern, opgetrokken in grove grijze steen en donkere schrootjes. Boven herkende ik het raam van mijn oude kamer: de stalen sponningen met enkel glas waren vervangen door moderner materiaal, maar verder leek het onveranderd.

Ik wilde de bewoners niet ongemakkelijk maken en reed iets verder door, stopte ter hoogte van de oprit en opeens was het er: de helderste herinnering van op volle snelheid naar huis toe rennen, op de rand van tranen.

Een geschaafde knie, een jongetje dat lelijk tegen me gedaan had – de aanleiding bleef in het vage maar dat rennen allerminst: met vlammende longen de straat door, de bocht om en de oprit op, mijn armen afgeladen met een verdriet dat ik ternauwernood kon ophouden, voorbij die gele Volkswagen en de poort door naar de keuken en daarbinnen zat mijn moeder aan de tafel met nieuw tekenwerk, haar vingers zwart van het grafietpotlood dat ze liet vallen op het moment dat ze me zag – een jonge vrouw nog, een dertiger met een heldere oogopslag.

Gissie wat is er aan de hand?

Ik maakte een foto van de oprit en reed door al die groene straten terug naar de A2. Het dorp van mijn jeugd was onder me vandaan veranderd, en ten goede ook nog – toch had ik er iets teruggevonden.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Ergens heel zuidelijk.

(beeld: Don Duyns)

Ergens heel zuidelijk.
In de straat Magellaan.
In de bek van een bultrug.

Eén
Toen ik vier jaar en twee maanden was, vermoordde ik een parkiet.
Zonder opzet,
Maar wel met mijn gemene blote hand.
Ik moest heel hard huilen.
‘Hoe heeft dat kunnen gebeuren?’ vroeg mijn vader.
‘Ik wist het niet,’ zei ik — en dat meende ik ook.
Mijn vader zei dat het zieltje nu bij god was,
waardoor ik eigenlijk alleen maar harder begon te tranen.
De dagen erna waren hectisch.
Ik organiseerde een herdenking,
een stille tocht,
en een begrafenis in het groen.
Ik gaf telkens een soortgelijke speech:
Sorry dat mijn hand sterker was dan jouw nekje
Sorry dat ik niet wist hoe je heette
Sorry dat ik jouw vader en moeder niet kon uitnodigen
Sorry dat je nu bij god bent
Sorry dat ik je al die tijd heb vastgehouden

Het was de eerste en de laatste keer dat ik een parkiet doodde.

Twee
Ik verloor mijn hart, mijn geloof en de peddel van mijn boot op dezelfde dag.
Dat was onhandig.
Uren heb ik gedobberd,
als aas voor de kaaimannen,
met hoop dat ik je snel weer terug zou zien.
Nog niet eerder had een mens mij zo in beweging gezet.
Onze ontmoeting was als salsa, bachata en merengue in één.
Had ik je maar ten dans gevraagd.
In plaats daarvan telde ik de keren dat je met je vingers over je kin wreef en bestudeerde ik hoe je
krullende wimpers open en dicht sloegen.
Had ik maar niet zo stom geknikt,
toen jij vertelde over de hypocrisie van de mensheid,
en dat we haast waren vergeten dat we sterfelijk zijn.
Toen het water mij langzaam naar huis bracht,
deed ik iets wat ik normaal nooit zou hebben gedaan:
ik bad dat ik je ooit weer zou ontmoeten.
Maar dat had geen effect.

Drie
Ik dacht dat hij mij had opgegeten.
Ik dacht aan:
Pinocchio,
de eerste keer dat ik een jaguar zag,
de tweede keer dat ik een jaguar zag,
de zoon van de maan,
orka’s,
de muziek van Oscar D’León,
wijnstokken,
de smaak van een hete hap witte rijst,
de boekenwinkel waar ik mijn eerste encyclopedie kocht,
het melksap uit de bast van een boom,
het verschil tussen een kajak en een kano,
Joropo,
oprechte vriendschap,
hoe naakt ik geboren werd,
marmergrotten,
de uitbarsting van de Vesuvius,
CO2,
genocide,
hoe groot een oceaan is,
hoe klein een smartphone is,
hoe sterk een mier is,
het plukken van een kip,
gymnocorymbus ternetzi,
de droom die ik had op de dag dat ik eenentwintig werd,
ik dacht aan jou.
Aan:
dat je op het water nooit alleen bent,
de beet van een slang
het mes dat ik kreeg toen ik dertien werd,
de eerste vloek die ik uitsprak,
hoe je wakker wordt als je een dutje in een hangmat hebt gedaan,
Yangel Herrera,
El Niño,
toen ik de snaar van mijn gitaar verving,
bliksem,
de eerste kus die ik kreeg,
rode bessen,
het geluid van een waterval,
de laatste kus die ik kreeg,
de longen van de aarde,
het geraamte van een mammoet,
toermalijn,
de bergen van Sierra Nevada de Mérida,
het gevoel van zandkorrels in het kommetje van je hand,
dat ijs niet dood kan gaan,
het hart van een blauwe vinvis,
ik dacht weer aan jou.

Ik dacht aan:
wc-papier en maïskoekjes,
hoe drie op de vier Venezolanen hedendaags leven,
de leugen van democratie,
mensen met honger,
mannen met verdriet,
vrouwen en kinderen die slapen op de straten.
Aan mijn vader — aan hoe hij nu was en hoe hij was geweest,
hoe klein mijn leven was in de bek van dit dier.

Foto van Femke Lucia
Femke Lucia

Femke Lucia (Bogota, 1998) is een eerlijke schrijver, die realistische, menselijke verhalen in een magisch daglicht zet. Ze schrijft omdat ze gelooft in de kracht van verhalen en hecht veel waarde aan gemeenschappelijkheid, haar voorouders en Latijns Amerikaanse muziek. Ze bevindt zich in een zoektocht naar de vorm en betekenis van het schrijverschap, en laat zich daarbij leiden door haar eigen ritme en intuïtie.

Het naamloze teentje

(beeld: Don Duyns)

…En het weekend… kwam tevoorschijn.

Ik sla de dekens van me af en zet mijn blote voeten op de grond. Het zonlicht spiekt langs de gordijnen. Ik wrijf in mijn ogen met mijn armen wild omhoog en omlaag, alsof ik vliegen wil. Dat wil ik ook: ik spring op. Het weekend is begonnen en dat moet gezien worden. Ik houd mijn pyjama gewoon aan en schuif mijn koude voeten in de leren stappers. Ik slof over de vloer naar het raam en trek de gordijnen open. Zo, weekend. 

Alsof mijn cd-spelertje het wist, staat de klep al open. Met mijn mouw veeg ik de wekelijkse stoflaag van de klep en blaas over de glimmende cd in het spelertje. Ik klik op ‘afspelen’. ‘afspelen’. Ik klik op…’afspel-afsp-afspelen’. Moet dat nu? Opschieten. Straks zingt het vogeltje en kraakt de kraan nog – Ah! De klep moet nog dicht. Hoe kon ik dat vergeten? Is het weekend dan zo lang geleden? ‘Afspelen’.

Het is de Victory Boogie Woogie. Ik stap wijdbeens over het canvas. Met dikke klodders verf aan mijn zolen sleep ik verfstrepen over het witte doek. Ik schud mijn heupen. Ik bol en hol mijn rug om en om. Mijn vingers spetteren verf door de kamer en mijn voeten zwieren in de rondte. Ik ben een jongetje en hoor mijn mama roepen in de saxofoonsolo. Dat schilder ik op de grond. Mijn lijf voelt als gel en de hakken van mijn zolen zetten harde blokken rood, blauw en geel. Pats, boem, Pats. Ik krijg een nieuw idee over de wereld: er zit beweging in elk. Ik zet een stap vooruit en weer terug, geen van mijn bewegingen is echt alleen. Als mijn neus naar het plafond steekt en de vijfde deun door de cd-speler galmt, voel ik het. De pianist moet zijn toetsen tot korrels geslagen hebben, zo hard krijst de toon. Dan voel ik het echt. Er kraakt iets in mijn schoen. 

Gloeiende Gloeiende! Ik grijp naar mijn voet en maak een koprol naar de grond. Ik ruk mijn veters los en trek de schoen van mijn roodgloeiende voet. Vier tenen en een laag stompje. Welke teen mis ik? Niet de grote, niet de kleine, niet de middelste, maar het is- hoe noem ik hem? Ik rammel de schoen en zie daar; een kiezel, of nee, een nootje, nee- mijn teentje klettert tegen het leer in de schaduw van mijn schoenneus. 

Ik houd de schoen ondersteboven en het naamloze teentje valt als een munt op de grond, maar stuitert dan door het canvas van de vloer. Mijn ogen kunnen de stuiterende beweging van mijn teentje niet bijhouden. Waar zit dat teentje verstopt? Ik spring omhoog, bol mijn handen tot een kom en ren als een dolle door de kamer. Daar! Met een spoor van blauwe en gele verf stuitert het rode teentje over mijn verfpotten. Met een flats klapt de stuiterende teen tegen mijn spiegel en maakt een dodemansduik in de wasbak. En dan stilte. Geen sprong. Ik haast me en buig mijn hoofd in de porseleinen bak. Daar zie ik hem, als een dier achter tralies: opgesloten in het ijzeren putje. 

Waar heb ik dit aan te danken? Hoe moet ik dan nu het weekend indansen? Heeft het vogeltje al gezongen? Ik plop de afwasborstel los en pulk het teentje omhoog. Het ijzer blokkeert de teen. Ik trek de la open. Een schroevendraaier. Ik zet de punt tegen het ijzer. Het draaien gaat stroef. Ik houd dit niet langer vol. Mijn bonkende voet werkt me op de zenuwen en de drang om te dansen maakt mijn spieren gespannen. Koelen, ik moet het koelen. Ik mik mijn voet in de wasbak en slinger de kraan aan. Het rood mengt met het blauw en het wit en het geel. Mijn voet loopt leeg. Ik zucht. Eventjes maar, op de harde koude waterstraal. Wat moet mijn voet zijn jonge teen missen. Gloeiende! Mijn naamloze teen pulseert in een draaikolk van water, bloed en verf. Verdrinkt hij? Kan mijn teen verzuipen? Snel draai ik de kraan dicht, maar het water duwt het teentje juist omlaag! En daar verdwijnt hij. De gootsteen in. Klik, klak, klok tegen de hoeken van de afvoer. 

Wat als het weekend komt, maar er geen muziek is om op te dansen? Ik wil het weekend vieren en mijn lijf eens los rammelen. Ik moet op adem komen. Wat een dag. Heb ik de afgelopen alinea’s wel geademd? Ik buig me omlaag. Negen tenen over. En dan dat lage stompje. Ik denk dat de verf zich in mij nestelt. Alles doet pijn; mijn druipende voet, mijn muziekloze oren en mijn iris is wit weggetrokken. Als ik mezelf kon zien, had ik me een mier in een zandhoop gevonden. Een mannelijke mier met manke poot, een rouwend oor en witte ogen die suizen. De mannelijke mier valt op de grond, tegen het laminaat op de maat van de G-mineur, die als finaleklap een einde aanslaat. BaM. Kon ik me maar neerstorten. Maar ik ben geen mier. Ik ben een danser. 

Mijn teen komt niet meer bovendrijven, die vindt zijn weg naar het paradijs als je het mij vraagt. Maar het weekend valt nog te redden. Zij zit al op haar takje klaar. Het vogeltje. Stralend in het licht van de weekend-ochtend. Dat is boffen. Ze schraapt haar keel. Ik hoor haar door het glas. Kuchend en dan haar kop gedraaid naar mij. Heeft ze te veel wormen op? Als ze haar keel maar niet forceert. Je moet het niet forceren om iets terug te krijgen. Daar krijg je alleen maar meer gedoe van. Toch kucht ze. Als mijn lichaamsdeel door de afvoer glijden kan, moet een simpele worm toch ook zijn weg in haar keel kunnen vinden? 

En dan opent ze haar snavel. Ze wiebelt haar hoofd op en neer. Uit haar keel schuift langzaam een brokstuk omhoog. Wat heeft zij zich nu weer in de keel genomen? Past dat wel? Is het mijn taak om de haar in de heimlichgreep te houden? Maar waar zitten haar longen? Haar vleugels stoten tegen haar buik. Gloeiende Gloeiende! In haar snavel! Mijn naamloze teentje! Maar fel! Glimmend! van goud! Goud!

Het felle licht straalt in mijn ogen en ik zak noodgedwongen op de grond. Daar denk ik niet over na, het gebeurt zo. Ik denk wel over een hoop andere zaken na, zoals mijn oude blaffende hond, de afgelaste uitjes naar de kermis, alle kruimels van het brood die samen een boterham konden zijn en de droom om danser te worden, om het vogeltje te horen zingen en dan het volgende weekend af te wachten. Ik ben er duizelig van. Ik zal niet ontkennen dat ik verdrietig ben, daarom ook dat er een traan over mijn wang rolt. Had ik de gordijnen maar op een kier gelaten. Wat als ik de dans eens oversloeg? Ik heb een nieuw idee van de wereld, maar formuleerbaar is het niet of nauwelijks. Kan ik mezelf nog naar bed krijgen? Wie krijgt mij? Naar bed? Vogeltje? Teentje? Was het jij, teentje, die me tot deze dienstbaarheid heeft gebracht? Dienstbaarheid, dienstbaarheid, dienstbaarheid. Heb ik te veel wormen op? Waarom kuch ik? Waarom – 

En het vogeltje plopte uit zijn keel. Ze zong luidkeels, met in haar snavel: het naamloze teentje. Uit het stompje kwam een nieuwe hij, die uitgroeide tot de beste danser van het weekend. Als het mannetje kon zien wat hij voor elkaar kreeg op deze zaterdag, tja, wat had er dan van hem kunnen komen? Met die klap deed de cd, die eigenlijk niet meer aanstond, een finaleslag op de G-mineur; het weekend was begonnen.

Foto van Sem van de Graaf
Sem van de Graaf

Sem van de Graaf (2002) schrijft absurde verhalen die uit de bocht vliegen en toch een sterke moraal communiceren. Zijn werk is komisch, vervreemdend en oprecht.Hij studeert af van Writing for Performance aan de HKU met het lange filmscenario ‘Een stoel, de dief en Elske’ en zijn onderzoek ‘Handen’. Verder schrijft hij toneel voor verschillende groepen, waaronder zijn eigen collectief ‘bröd’ waarmee hij met de gelijknamige voorstelling in Zaal 3 stond. Zijn VHS-korte films stonden op het Rotterdams Open Doek en het Gouds Filmfestival, waar hij de prijs won voor Beste Film Jong Talent.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Geen weer

    Geen weer

    Omdat onze vriendengroep door aanvullende kinderen en huisdieren bijna alle vakantiehuizen ontgroeid is en de resterende vakantiehuizen hatelijk duur zijn geworden, bedacht ik een alternatief. We zouden een tentenkamp opslaan bij S en L, die sinds kort een boerderij met flink wat grond in Wardoe bewonen. Fikkie stoken, buiten koken, disco met de kinderen, sterrenstaren...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Tenta

    Tenta

    (beeld: Don Duyns – naar Hokusai) Het Spaanse strand is leeg, op wat lege flessen, de resten van een kampvuur, omgevallen plastic stoelen en Cleo na. Haar vingers prutsen met het wieltje van een aansteker terwijl ze haar 3e sigaret van de ochtend probeert op te steken. Blote voeten half begraven in het zand, gehaakte...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Vaart

    Vaart

    Precies een jaar na haar dood reden we met mijn moeders as naar Hilversum. Ada (8) zat naast me op de bijrijdersstoel, onder haar voeten lag de asdoos, met naam en datum op een sticker op de voorkant. Mijn moeders as heeft na de crematie een week op de kast in onze woonkamer gestaan, daarna...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Roos van Rijswijk
    Roos van Rijswijk

    Roos van Rijswijk is redacteur van Tirade. Ze publiceerde proza in diverse tijdschriften en de roman Onheilig (Querido, 2016).

  • Foto van Nicole Montagne
    Nicole Montagne

    Nicole Montagne studeerde Vrije Grafiek aan de kunstacademie in Utrecht en Cultuurwetenschappen aan de Open Universiteit. Zij debuteerde in 2005 met de essay- en verhalenbundel De neef van Delvaux. Onlangs verscheen bij Wereldbibliotheek haar nieuwste essay- en verhalenbundel: De verzuimcoördinator.

  • Foto van Jack de Boer
    Jack de Boer

    Jack de Boer (1966) is leerkracht in het speciaal basisonderwijs. Zijn meer dan vijfentwintig jaar aan onderwijservaring heeft hij opgedaan in Amsterdam en Franeker, en vormt een belangrijke bron voor zijn schrijverschap.

    Zijn fraaie, essayistische  De gelukkigste klas toont wat het betekent basischoolkinderen door een jaar heen te begeleiden, op weg naar een betere toekomst.