Geertruida

Er zijn mensen die de dingen namen geven: auto’s, huizen, kinderen. Ik ben een van die mensen.

Mijn koffiezetapparaat heet Grom, omdat hij (het is een jongetje) altijd gromt als ik hem ’s ochtends tot presteren maan. De nieuwe schrijftafel die in mijn huis staat heb ik gedoopt tot Marie – ze (het is een meisje) voelt warm, zacht en vertrouwd. En mijn fiets heet Geertruida.

Het is een oude, sierlijke, zeventigjarige dame met een gebruiksaanwijzing. Je kunt het stuur niet al te plots omzwaaien, want het voorwiel ligt wat losjes in de as. De remweg beslaat op een goede dag ongeveer vijf meter omdat het remsysteem van vlak na de oorlog is. De bagagedrager verdraagt eigenlijk niets, soms ben ik zelfs bang dat luchtdruk het verroeste staal al te veel belast. Het zijn karaktertrekken die haar maken tot wie ze is.

Ik ben me gaan hechten aan die trouwe jongedame, want ik hecht me aan bloedeloze dingen –soms meer nog dan aan mensen vrees ik. Het is mijn taak om voor haar te zorgen, haar na mijn kroegbezoek weer veilig thuis af te zetten, soms wat lieve dingen tegen haar te fluisteren als ze een lange rit af heeft moeten leggen. En het is vooral mijn taak om op haar te letten. Beter dan ik heb gedaan.

Op de dag waarop ik drie boekcontracten tekende verdween Geertruida. Er was alleen de leegte die haar vorm had aangenomen. De sleutel lag doelloos in mijn hand. In mijn hoofd ramde ik het ding met volle kracht door de miezerige bovenlip van de persoon die Geertruida had ontvoerd.

Drie boekcontracten, en geen fiets – alles moet in evenwicht blijven, dacht ik nog, te veel goeds zou vast gevaarlijk zijn, nu was alles weer hersteld. Er was ons iets aangedaan en blijkbaar was dat nodig.

Nu fietst er ergens iemand rond op Geertruida en ik ben het niet. Diegene weet niet dat ze soms wat opstarttijd nodig heeft, dat stoepranden en drempels haar kwaad maken, hoe slecht ze regen verdraagt, dat je op lome dagen af en toe tegen haar moet praten om haar wakker te houden, hoe blij ze wordt als de zon op haar frame valt en een fris lentewindje door de kettingkast waait. Dat ze een naam heeft: Geertruida. En bovenal dat ze van mij is.

Geertruida is veerkrachtig, dat weet ik, en ze zal het redden zonder mij en ik uiteindelijk ook zonder haar. Maar ze heeft ook een opstandig karakter dat niet te temmen is, een eigengereidheid die niet te stoppen valt, een eigen, vrije wil. Er komt een dag, ik weet het haast zeker, dat ze de fietsendief met een enorme zwaai van zich afwerpt als een briesend paard, de wielen neemt en vertrekt.

Dan zal ze ineens weer voor mijn deur staan als een weggelopen hond die na jaren weer terugkeert bij zijn baasje, zoals je soms in tranentrekkende filmpjes ziet.

Zo moet het ook met Geertruida en mij gaan. En niet anders.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

In de Oorshop

Nieuw

‘Zeg, hoe gaat het met je?’ vroeg Noen.

Zo had ze de telefoon opgenomen – geen groet, geen stilte, geen lach. Alleen een vraag, zo spits en kort als haar neus. Die herinnerde ik me nog goed, net zoals het kuiltje in haar onderrug en haar schuurpapieren vingers.

‘Goed,‘ zei ik. ‘Ik heb mijn oude schrijftafel weggedaan.’

Er viel een stilte op de lijn als plotse sneeuw in februari. Ik hoorde gerommel, wat gevloek, nog meer gerommel, toen het vonken van een aansteker. Ze blies uit in de telefoon, het klonk als de wind die soms op kan steken aan zee.

‘Ja, ik ben weer begonnen,’ sneerde Noen, nog voordat ik iets kon zeggen. ‘Laten we het daar niet over hebben. Maar je hebt je schrijftafel weggedaan, dus. Je schrijft toch niet weer vanuit bed, mag ik hopen?’

Ik lachte. We belden met elkaar alsof we gister nog gesproken hadden. De tijd was een afgestofte harmonica die door een roestige toetsenist weer in elkaar gedrukt werd.

‘Nee, ik schrijf niet weer vanuit bed,’ zei ik. En dat was vanuit haar bed, dacht ik nog, maar dat zei ik niet. ‘Ik heb een nieuwe, een fijnere. Gekregen van mijn ouders. Zodat ik een beetje aan ze denk als ik aan het werk ben.’

Noen blies weer uit, nu wat verder van de telefoon af. Ik klopte op mijn zakken, roken doet roken, gooide de tuindeur open en snoof de avondlucht op. De lucht, een afgebladderde spandoek boven het appartementencomplex, voelde zwaar.

‘Ik heb ook iets weggedaan,’ zei Noen na een korte stilte, die we allebei voelden en niet benoemden.

‘Oh,’ antwoordde ik en draaide een sigaret rond in mijn vingers. ‘Wat? Je bed? Je kat? Je verzamelde werken van Nooteboom?’

‘Mijn vriendje,’ zei ze. Ik zweeg, wist ineens waarom ze me na al die tijd weer belde: ze had haar oude liefde weggedaan. En wie dan ook de nieuwe zou zijn: ik niet. Niet meer.

‘Misschien,’ zei ik en stak mijn sigaret aan, ‘kun je aan je ouders een nieuwe vragen. Dat heeft bij mij ook gewerkt.’

Daarna hing ik op. Ik blies een wolkje rook de avondlucht in, telde mijn vingers na, keek ernaar, zag dat ik me nergens aan had gebrand.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Het bleek familie

Op sociëteit Minerva in Leiden zit bij de centrale trap een plaquette in de muur. Het opschrift luidt: Ter nagedachtenis aan leden van het Leidsch Studenten Corps die door de oorlog het leven lieten. Er staan een kleine dertig namen onder. Toen ik nog lid was van Sempre Crescendo (de open muzikale subvereniging van Minerva) liep ik er iedere week langs. Ik moest hem al vaak gepasseerd zijn toen, ongeveer een jaar geleden, mijn oog in het voorbijgaan plotseling viel op een naam die mij erg bekend voorkwam: Hepkema. Mijn overgrootmoeder heette zo. Ik bleef staan en bekeek de gedenkplaat nog eens goed. W. T. Hepkema, stond er. Meteen schoot ook de vraag door mijn hoofd of ik familie van hem was. Zo vaak komt de naam Hepkema immers niet voor. Het is geen Van Dijk of De Jong. Maar kon het zijn dat er in mijn eigen Leiden een familielid op een plaquette stond zonder dat ik dat wist? Mijn vader zou het me zeker verteld hebben, dacht ik.

Ik deed bij thuiskomst navraag bij mijn vader en die zei dat hij eveneens niets wist over een familielid op een gedenkplaat bij Minerva. Ook hij vond dat de naam kon wijzen op een familieverband.

Enige zoekopdrachten op Google leverden al snel de nodige gegevens op: W. T. Hepkema stond voor Watse Tjebbe Hepkema. Hij werd op 8 november 1914 in Leeuwarden geboren en overleed op 21 januari 1942 in het toenmalige Nederlands-Indië. Ik zocht verder. Zijn vader Sietze bleek de oudere broer te zijn van mijn overgrootmoeder, Richtje. Watse was dus een volle neef van mijn grootvader (die overigens ook Watse heette), al scheelden ze wel zo’n veertien jaar. Het lijntje is kort.

Wat deed een geboren Fries en Leidse student na het uitbreken van de oorlog in Nederlands-Indië? Was hij daar vlak voor de oorlog naartoe verhuisd? Als we eerder niet van het bestaan van dit familielid geweten hadden, wat wisten we dan allemaal nog meer niet?

Ik belde mijn oudtante. Misschien wist zij iets. Ze bevestigde dat Watse de zoon was van Sietze en vertelde dat Sietze de oprichter en directeur was van de Condensfabriek, het huidige Friesland Campina. (Haar moeder, mijn overgrootmoeder, de zus van directeur Sietze heeft de merknaam Friesche vlag voor de koffiemelk en dergelijke bedacht.) Watse was de beoogde opvolger. Hij was na het uitbreken van de oorlog nog bij mijn overgrootouders langsgekomen om hen te vertellen dat hij tegen de Duitsers ging vechten. Hij is toen met een Fins vrachtschip naar Nederlands-Indië gevaren en daar is hij bij een ongeluk omgekomen, zei ze. Online documenten uit het Nationaal Archief, bevestigen haar verhaal. Hij monsterde aan op een Fins vrachtschip en is via Finland, Rusland en Japan in Nederlands-Indië beland. Daar meldde hij zich als vrijwilliger bij het leger. Hij wilde piloot worden. Bij een oefenvlucht ging het mis. Hij stierf aan zijn verwondingen, zonder ooit gevochten te hebben.

Japan was een paar weken eerder Nederlands-Indië binnengevallen. Zou hij anders in die strijd zijn gesneuveld? Of in de kampen? Doet het ertoe? Om de een of andere reden betrap ik mezelf op de gedachte dat ik het van het hele verhaal eigenlijk het ergst vind dat hij bij een ongeluk is omgekomen. Voor hem en voor de familie. Hij heeft niet gevochten. Er zijn geen slagen waaraan hij heeft meegedaan of heldendaden waar je over kunt verhalen. Kun je een held zijn zonder ooit gestreden te hebben? Zeker. En hij is absoluut een held: het getuigt van moed en doorzettingsvermogen dat hij zo ver reisde om zich op te laten leiden om te kunnen vechten voor de goede zaak. Maar toch, er blijft iets knagen. Alsof het voor niets geweest is.

Alsof het niet voor niets geweest was als hij een week of maand later in een gevecht gesneuveld was!

Tussen de brieven in het familiearchief die ik gebruik voor mijn scriptie, vond ik het briefje dat Sietze stuurde naar zijn zusje (mijn overgrootmoeder), toen ze het verschrikkelijke nieuws net gehoord hadden: ‘Gisteren kregen we hier bericht dat Watse in Indië gesneuveld is. ’t Is een heele slag in ’t bijzonder voor Els, zijn verloofde. Ik wilde ’t jullie even laten weten.’ 

In een brief een maand later spreekt hij zijn dank uit voor de blijk van medeleven die zijn zusje en haar man getoond hebben. Hij schrijft verder dat de stroom brieven, waarin mensen hun waardering voor Watse uitspreken, langzaamaan stokt. Zijn vrouw en hij maken zich op om dankberichten te sturen. Hij weet dat de ergste pijn met de tijd wel zal verdwijnen, schrijft hij. Na de oorlog hebben ze een grafsteen op het graf in Indië laten plaatsen. Ik weet niet of ze er ooit heen geweest zijn. 

Toen ik mijn oudtante vroeg waarom we niet eerder iets over Watse gehoord hadden, antwoordde ze: ‘Hij was dood.’ 

Voor je het weet ben je vergeten.

Er zal wel hebben meegespeeld dat hij veel ouder was dan zij en dat ze hem dus waarschijnlijk niet zo goed gekend heeft. Toen zij op de lagere school zat, studeerde hij al. Bovendien was hij een neef, geen broer.

Nadat ik de twee brieven gevonden had, besloot ik dat ik iets over Watse wilde schrijven, zodat hij niet alleen maar een naam is op een gedenkplaat. Ik benaderde via-via het verenigingsblad van Minerva en ik heb ook voor hen een stuk geschreven. Met een tweetal redactieleden bladerde ik door almanakken van voor de oorlog. Watse bleek binnen de vereniging ontzettend actief geweest te zijn: hij zat bij veel gezelschappen en subverenigingen en hij was zelfs bestuurslid van Minerva.

Iets met een in de knop gebroken leven.

Ik hoop dat ik hem zo een beetje aan de vergetelheid heb weten te ontfutselen. Hoewel, echt vergeten zal hij niet worden: zijn naam staat immers op de gedenkplaat.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

Het geluk

Miel bestiert een charmante delicatessenwinkel die zo in een oud, Frans dorpje had kunnen staan. Zo’n dorpje waar de tijd zelfs uit vertrokken is, de straten altijd leeggelopen zijn, alle dagen traag, hitsig en doorrookt voorbijkruipen en iedere mannelijke inwoner hopeloos verliefd is op de blonde bardame die haar jonge borsten op de toog drapeert om de omzet van de enige kroeg die er in het dorpje uit wordt gebaat nog een beetje op te krikken.

Dat had gekund, het had misschien zelfs beter gepast, maar zo is het niet. Zijn winkel staat in een middelgrote provinciestad in Nederland, ligt aan het water dat in de zomer glinstert alsof het oppervlak bedekt is met snippers aluminiumfolie en grenst aan een oude weg die voornamelijk dient om toeristen naar de oude binnenstad te leiden.

De uren zijn warm, loom en fel als ik naar zijn winkel loop. Ik voel me stroperig en er knaagt al dagen iets aan me dat ik niet goed thuis kan brengen, alsof iets me vanbinnen langzaam opvreet, tot het door mijn huid breekt en ontsnapt.

Miel begrijpt die gevoelens, dat soort taaie momenten die me soms ineens overvallen – voor een deel omdat hij dat gevoel maar al te goed kent, het overkomt ons zelfs vaak op dezelfde momenten, maar ook omdat hij een van mijn oudste vrienden is en me soms beter lijkt te kennen dan ikzelf.

Van alle mensen met wie ik me omringde op de middelbare school, is hij nog over. We maakten allebei onze studie niet af, kozen een ander pad (ik het schrijven en hij de winkel) en dat gevoel van rebellie nadat we ons allebei moeizaam door het gymnasium hadden geworsteld en het juk van een universitaire toekomst van ons af hadden geschud heeft ons altijd al verbonden.

En het feit dat we samen heerlijk kunnen somberen, zonder dat het naargeestig wordt. Als dat dreigt te gebeuren, gooit een van ons altijd een ironische dooddoener in het gesprek die alles wat verzacht.

Het belletje dat aan de deur van de winkel hangt rinkelt als ik de winkel binnenkom. Ik slinger een groet de ruimte in, Miel leest een boek, kijkt op, groet terug.

Hij steunt even, ik ook en we zuchten samen een tragisch, maar loepzuiver duet van tijdelijke moedeloosheid.

‘Het is een rustige dag,’ zegt hij voordat ik de kans krijg ernaar te vragen. ‘Warm weer. Mensen willen ijs, bier, terras. Geen chocola.’

‘Mensen willen van alles,’ zet ik de toon, plof neer op een stoel in de hoek van de winkel die er eerder niet stond, hang mijn jasje over de rugleuning alsof de stof ook uit moet rusten en verlies mezelf in het mechanische gezoem van de airco, dat als een rustgevend soort ruis door de winkel blaast.

‘Hoe gaat het met je?’ vraagt Miel, terwijl hij zijn boek op de balie legt en me aankijkt met twee vermoeide ogen.

‘Meh,’ zeg ik,  Met jou?’

‘Ook meh.’

Drie letters, denk ik, drie godvergeten letters en daarmee is alles gezegd. We begrijpen elkaar, Miel en ik, verwachten niet dat een van ons de ander nu opbeurt, vraagt wat er scheelt, of iets troostends zegt.

We zwijgen, het is een heerlijk zwijgen, een zwijgen dat ik met maar weinig mensen kan, lezen allebei in ons boek tot er twee meisjes binnenkomen die Italiaanse chocola aanschaffen en lachen om iets dat Miel en mij volledig ontgaat, ik mompel wat over de lente, meisjes en of hij begrijpt wat ik bedoel, Miel zingt dat liedje van De Dijk, er stapt een jongeman de winkel binnen die voor veertig euro aan truffels in zijn linnen schoudertas stopt en daarna weer dapper de dag instapt.

Als we ons naar buiten slepen om te roken, valt de warmte als een klamme blusdeken over ons heen. De zon ketst af op de zonnebrillen die we dragen. We laten onze lichamen achter op twee roze krukjes die voor de winkel staan.

De rook die we uitblazen blijft net iets langer hangen dan normaal en we staren naar hoe de klamme lucht de teerwolken langzaam de straat uitdraagt. We kijken elke rookpluim na alsof er iets in staat geschreven dat van belang is.

Aan de overkant loopt het terras vol. Er rolt geschater over het water als een plaat die vastloopt in steeds dezelfde, blijmoedige groef, het geluid legt zich aan onze voeten als een hond.

‘Kijk,’ wijst Miel en laat zijn mondhoek wat hangen, ‘daar zit het geluk.’

‘Dat verdomde geluk,’ mompel ik als mijn sigaret op is. Ik staar in de gracht naar onze spiegelbeelden, twee verwaterde mannen kijken terug. Dan kijk ik even op, naar de overkant.

‘Daar zit het geluk,’ herhaal ik Miel na een tijdje, ‘en we kunnen er net niet bij.’ Miel neemt de moeite niet meer om op te kijken en ook ik laat mijn hoofd weer halfstok hangen.

‘En zo te zien blijft het daar voorlopig nog wel even zitten ook.’

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Lief

Gil omhelsde me, alsof hij er even in slaagde om in vijf seconden zijn hele bestaan om me heen te vouwen.

We stonden in zijn woonkamer en ik was de eerste, omdat ik ook als eerste weer weg moest voor een optreden, al was ik liever als laatste gebleven. Ik liep naar het grote raam, dat openstond en stak mijn hoofd naar buiten. De benauwde lentelucht drukte tegen mijn slapen. Mijn hoofd bonkte van een kater die ik had opgelopen door me de vorige avond te laten verleiden door onverzadigbare kroegvrienden.

Een zomer geleden had ik in datzelfde raam gestaan en naar de zwemmende bikini’s gekeken die in de gracht voor anker waren gegaan. Nu lag het water er leeg en rimpelloos bij.

‘Vanochtend zat er een meisje in het raam aan de overkant,’ zei Gil vanuit de keuken, ‘haar benen bungelden tegen de gevelstenen.’

‘Nu niet meer,’ merkte ik op en keek naar de overkant, waar een meisjesloze leegte me aangaapte. ‘Ik kom altijd te laat voor dat soort dingen, vrees ik.’

Ik liep terug naar de grote keukentafel, legde mijn gitaar erop en ging zitten. Gil stroopte het instrument uit zijn stoffen huid en tokkelde er wat op. Ik keek naar hem, wist toen pas hoe erg ik hem had gemist, dacht aan hoe iemands aanwezigheid bij mij altijd ook de afwezigheid die daar aan vooraf ging oproept.

We praatten wat bij, Gil merkte op dat ik meer levensvreugde achter mijn ogen had dan de vorige keer dat we elkaar zagen en ik beaamde dat. De bel ging, Luuk kwam binnen, Gil zette een biertje voor me neer in een poging om mijn kater op te heffen en de bel ging daarna nog een paar keer, tot het huis vol was met wie er moest zijn.

Jess drukte bij binnenkomst de fles wijn die ik was vergeten mee te nemen in mijn hand (het was een prima fles, oordeelde Gil) en Rosa vertelde me over haar gastdichterschap voor de Willem Wilminkprijs dat ze net achter de rug had. Daarna beklommen we de smalle trap die naar het kraaiennest leidde en keken uit op de kruin van Amsterdam.

Het waaide op het dakterras. De wind morrelde aan mijn gedachten en blies mijn hoofdpijn in flarden uit over de daken van de hoofdstad, waarvan ik steeds iets zekerder weet dat ik er ooit ga wonen.

Ik keek naar mijn vrienden die ik twee jaar geleden in Helmers voor de eerste keer zag, had ze stilzwijgend lief, vroeg me af waar ik hun vriendschap in vredesnaam aan had verdiend. En hoe ik de dagen altijd net iets beter kon verdragen als ik bij ze was geweest.

Nog voordat het hoofdgerecht werd opgedist (Gil, Jess, Rosa en Merlijn lieten in de keuken kundig groenten, kabeljauw en inktvis door hun handen gaan en Luuk en ik bladerden taakontwijkend door de boekenbijlage van de Volkskrant) moest ik weer terug naar die andere stad, hoe lang ik ook had willen blijven.

Ik zegde iedereen vaarwel, omgorde mezelf met de hoes van mijn gitaar, knarste mijn tanden stuk op de heimwee die al voorsorteerde, trok de zware deur achter me dicht en stond weer op straat.

De zon viel schuin op het Prinseneiland, dat lag te blinken als een oester die Gil klaargemaakt had kunnen hebben. Warm was het ondertussen, warm en mooi en goed.

In de tram naar het station miste ik ze al, mijn vrienden. Ik miste ze. En had ze zo stilzwijgend mogelijk lief.

Beeld: Jess Witte

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Dat hoeft niet in je stukje

Ze liep naast me, maar leek dat soms al te zijn vergeten, alsof ze al voorbij ons afscheid was. Met elke zorgvuldige stap die ze zette leek ze verder weg.

Ik bracht haar naar het station, dat ze prima wist te liggen, maar toch wilde ik haar het station in zien gaan, toekijken hoe ze op de trein zou stappen, het gevaarte uit mijn stad zien rijden, uit mijn blikveld, uit mijn leven. Alsof ik alleen dan zou geloven dat ze weg was – pas als ik het had gezien, was het onomstotelijk waar.

Dat laatste had ik haar niet gezegd. Ik wilde haar vergezellen en omdat het donker al was gevallen vond ik dat ze niet alleen hoefde te lopen. Dat had ik gezegd en in dat verzwijgen zat mijn hele onvermogen, mijn onmacht, mijn spijt – dat ik nooit goed tegen haar had kunnen zeggen wat ik werkelijk dacht en voelde, zelfs niet toen het er echt op aan kwam, en nu was het te laat. Dus vroeg ik haar of ik tot het station nog even naast haar mocht zijn, tien minuten uitstel van executie. Dat vond ze goed.

Ons zwijgen was oorverdovend. Ik stak een sigaret op, gaf haar er ook een. Onze rook raakte verstrengeld in elkaar, viel achter ons uiteen in het niets.

‘Wat ga je zo doen?’ vroeg ik, om de stilte in te kleuren. Het was een slechte vraag, dat wist ik wel en ik wilde het antwoord eigenlijk ook niet weten, maar nu was het al te laat.

‘De was. En wat lezen. Slapen, daarna.’

‘Ik ook,’ mompelde ik, ‘behalve dan de was, het lezen en dat slapen.’ Ik keek voorzichtig opzij of haar mondhoeken zouden krullen, al was het maar heel licht, een kleine kromming. Ze lachte niet, vertrok geen spier.

Ze zoog net zo lang aan het stompje dat nog over was van de sigaret tot de rode gloed een stuk van het filter op begon te branden.

‘En jij?’ vroeg ze ineens zachter, haar stem bijna zo gedempt als de avonden waarop ze moe was van de dag, in mijn schoot nog wat las en met haar wijsvinger over mijn knokkels wreef alsof ze moesten worden opgepoetst.

Ik schrok van haar herwonnen zachtheid, keek voor me uit, nam haar zwijgbeurt even over.

‘Mijn stukje moet nog af,’ antwoordde ik na een tijdje.

‘Weet je al waar het over gaat?’

Nu niet liegen, dacht ik, niet liegen.

‘Over dit, denk ik.’ Ik wilde vragen of ze dat goed vond, maar deed het niet – ik zou het toch doen, ongeacht haar antwoord.

We luisterden toch al nooit goed naar elkaar en dit leek me niet het moment om dat ineens te veranderen. Dat moment lag al een tijd achter ons. Honderdvijfendertig stappen achter ons, om precies te zijn.

‘Oh,’ hortte ze, ‘oh.’

‘Ja,’ fluisterde ik.

‘Als het maar geen droevig einde heeft,’ sprak ze ineens, nu wat luider, haast stellig, zorgzaam bijna. ‘De werkelijkheid is al verdrietig genoeg zo. Dat hoeft niet in je stukje.’

Daarna drukte ik een zoen die ik niet gaf op haar zachte voorhoofd, spraken we lieve woorden die we allebei vergaten, veegde ze een traan die er niet was van mijn koude wang.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Meer blogs

  • Afbeelding bij Gipszomer

    Gipszomer

    Er komt een zomer aan die goed zal zijn. Met die nietsvermoedende woorden nam ik een paar weken geleden vrij van deze columnplek. In de dagen die toen voor me lagen sliep een gloed van parkjes om in te lezen, terrassen die blonken in de avondzon en steden waar ik mijn vrienden zou bezoeken. Ik...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Er komt een zomer aan

    Er komt een zomer aan

    Er komt een zomer aan die goed zal zijn, zeg jij. De lucht wordt gladgestreken en zal boven ons hangen als een zwoele lappendeken. De stad zal slapen van de hitte en pas weer ontwaken bij de eerste regenval. Parken, er zullen parken zijn waar we onze lijven achterlaten tot iemand ons weer op komt...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Reünie

    Reünie

    Zes jaar geleden beloofden we dat wij niet zo zouden zijn. We kenden de verhalen, hoe het anderen was vergaan, maar zo zou het bij ons niet lopen. Vrienden waren we. En dat zouden we blijven. Maar puberbeloftes verwelken en ik verloor iedereen steeds iets meer uit het oog nadat de rector diploma’s in onze...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Julien Ignacio
    Julien Ignacio

    De Nederlands-Arubaanse schrijver Julien Ignacio (1969) studeerde af als literatuurwetenschapper. Hij publiceerde theaterteksten, blogs en korte verhalen. In 2008 ontving hij de El Hizjraliteratuurprijs voor zijn toneelstuk Hotel Atlantis. Hij was redacteur van literair tijdschrift Tirade en is bestuurslid van de Werkgroep Caraïbische Letteren. In 2018 verscheen zijn debuutroman Kus (nominatie Bronzen Uil). Met collega-schrijvers Michiel van Kempen en Raoul de Jong stelde hij Dat wij zongen samen, een bloemlezing Caraïbische literatuur die in 2022 uitkwam bij uitgeverij Das Mag. In september 2023 verscheen zijn tweede roman Goudjakhals, een kralenketting van historische en futuristische migrantenverhalen, die zich afspelen in onder meer Amsterdam en Aruba, Beiroet en Lesbos.

  • Foto van Lia Tilon
    Lia Tilon

    Lia Tilon (1965) debuteerde in 2002 met de roman Huizen van papier bij Uitgeverij De Arbeiderspers. In 2012 publiceerde Uitgeverij Cossee haar roman Zielhond, in 2017 gevolgd door Archivaris van de wereld. Tilon schrijft romans en korte verhalen. Zij blogt over emigratie en de vraag wat heimwee is. Is heimwee wel verbonden met een plek in je leven, of aan het gevoel dat je had toen je je op die plek bevond? En maakt het wat uit?

  • Foto van Kees Snoek
    Kees Snoek

    Kees Snoek (1952) doceerde Nederlandse taal en letterkunde aan universiteiten in Michigan, Indonesië, Nieuw-Zeeland en Frankrijk (Straatsburg en Parijs). Hij publiceerde onder meer de biografie van E. du Perron (2005) en vertaalde poëzie van Sitor Situmorang en Rendra. In augustus verscheen bij Van Oorschot Wissel op de toekomst, zijn keuze uit de brieven van Sjahrir (de eerste premier van Indonesië) aan zijn Hollandse geliefde.