Durft u de dood te omarmen?

De titel van dit stukje is de slogan van Yarden, een organisatie die uitvaarten regelt. Hij staat geloof ik niet op de lijst van de slechtste slogans in de Slogan verkiezing 2015  (van het type ‘ It’s De Cock that makes the man’ van herenmodezaak De Cock).

Toch is het geen goede slogan. Je kunt als organisatie wel vinden dat veel mensen wat vreemd onbekend zijn met de dood (alhoewel, wie is er nu helemaal onbekend met de dood?) Omarmen heeft ook weinig zin. De dood zal komen. (‘En jouw ogen hebben’, voegt Cesare Pavese daaraan toe.) En dan: durven te omarmen? Wat het bedrijf propageert uiteindelijk is het type ‘belevenis-uitvaart’ dat een schijn van waardigheid ophoudt,  maar waarmee het uiteindelijk geld verdient aan een festivalachtige activiteit. De filmpjes op de tv en de radioreclame worden door het Leuke Malle Mens gespeeld en ingesproken.

Moet je de dood omarmen? In The Seventh Seal van Ingmar Bergman speelt de ridder Antonius Block (Max von Sydow)  een potje schaak met hem. Dat lijkt me een betere benadering. Waarom zou je omarmen wat onafwendbaar is? Als een manier om verzet op te geven? Soit, maar toch niet uit warme liefde, wat ‘omarmen’ suggereert, want de dood is niets, kwaadaardig noch goedaardig, je omarmt de leegte. De eigen dood is dat wat je qualitate qua niet kunt kennen, je einde of het onbekende omarmen is accepteren dat je er niet meer zult zijn. Yarden adverteert hiermee met een modieus ‘accepteer-het-gewoon’ gevoel. Maar de dood is daar toch te onbekend voor, ook voor Yarden.

In wezen is het dus geld verdienen aan verzekeringen die mensen afsluiten om het minder oneigen en daarmee minder griezelig te maken. Dat is prima, maar houdt het in je reclameuitingen daar dan bij.

Nog een twijfelachtige verzekeraar: Promovendum. ‘Sinds onze oprichting richten wij ons al op hoger opgeleiden. Op basis van schadestatistieken en jarenlange ervaring blijkt dat zij minder schade maken. Hierdoor kunnen wij onze klanten verzekeringsproducten bieden met een zeer lage premie en uitstekende voorwaarden.’

Ben ik nu de enige hogeropgeleide (voor andere verzekeringen dan schade: vanaf HAVO) die daar kotsmisselijk van wordt?  Of van een politieke partij die zou zeggen: onze politiek partij richt zich vooral op kansrijke en gezonde intelligente mensen, de rest liever niet. Solidariteit, ha! Daar is het woord. Ik geloof dat ik me liever meld bij een verzekeringsbedrijf voor laagopgeleiden, al zal dat wel wat duurder zijn, statistisch gezien. Men zou moeten weigeren zich te encanailleren met wie het onkenbare zegt te kunnen vertrouwen, en wie er slechts wil zijn voor de kansrijken.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

In de Oorshop

Mijn oom Lenny # 1: Een echte man rent nooit

Een estafetteverhaal van Arjen van Lith en Gilles van der Loo, waarin protagonist Johannes Zanger alles riskeert om zijn geliefde oom Lenny uit de klauwen van het paramilitaire ANP te bevrijden. Een verhaal over vriendschap, liefde en hoogwaardige haarproducten; over persvrijheid, privacy en mannen met ballen van staal.

____________________________

Mijn oom Lenny zette de hakken van zijn roomkleurige pennyloafers in het rulle zand en haalde een hand over zijn haar, dat glansde als een verse elpee en in even strakke groeven gekamd was. De panden van zijn jasje flapperden in de straffe wind. Achter hem lag het grijsgroene helmgras plat tegen de duinen.

‘Een man staat altijd rechtop’, zei hij, en schoof zijn duimen achter de gesp van zijn slangenleren riem. Hij duwde zijn pelvis naar voren, cowboy-style. ‘En als ze wat te zeiken hebben, dan moeten ze maar komen.’

De lage zon scheen in de glazen van zijn Yves Saint Laurent Monsieur en ketste vandaar in mijn ogen, die spontaan begonnen te tranen. Ome Lens contouren werden steeds vager, ik knipperde als een bezetene om het vocht te verdrijven.

‘Jongen’, zei hij. ‘Nu moet je goed naar me luisteren.’

Hij zakte door zijn knieën en legde een hand op mijn schouder. Zijn snor kwam heel dichtbij en zijn adem rook als de zee: oud, vissig, en met een subtiele noot van meeuwenkak. Oom Lenny stond bekend om wat zijn makkers uit het verzet als eersten de Blik zijn gaan noemen. Priemend en toch onscherp, rustend op een onzichtbaar punt tussen zijn scheefgeslagen neus en de horizon, kon de Blik je tegelijkertijd het gevoel geven mijn ooms absolute aandacht te hebben en die aandacht niet waard te zijn. Sinds kort was ik zelf begonnen de Blik te oefenen. Op school hadden ze me al in elkaar geslagen en op straat had een dikke man pootje tegen me gezegd.

Ome Lenny haalde een envelop uit de binnenzak van zijn jasje en drukte die tegen mijn borst. Een vleug van de glycerinecrème waarmee hij zijn vingers altijd insmeerde dreef voorbij.

‘In deze envelop’, zei hij, ‘zit mijn grootste geheim. Begrijp je dat?’

Ik knikte omdat het me gepast leek, maar begreep het nog niet helemaal.

‘Dit geheim vertrouw ik aan jou toe. Bewaak het met je leven.’ Bij ‘leven’ liet oom Lenny de envelop los, waardoor hij tussen mijn voeten in het zand viel. Toen ik wilde bukken om hem op te rapen hield mijn oom me tegen. De Blik verdiepte zich, en een rilling liep langs mijn wervels. ‘Ik vertrouw erop dat niemand dit epistel in handen krijgt.’

En voor ik kon zeggen dat ik dat niet durfde te beloven gebeurde het: oom Lenny kwam overeind, rechtte zijn rug en klikte met de hakken van zijn loafers. Ik, Johannes Zanger, elf jaar oud, werd gesalueerd door Leonard von Liechtenstein, boezemvriend van prins Bernhard, oorlogsheld en veteraan van de slag om Veghel. Mijn tranen biggelden dat het een lieve lust was en mijn bovenlip trilde als een versgezouten slak. Dit, besloot ik, was de mooiste dag van mijn leven.

In de verte, achter het duin, luidde mijn moeder de bel voor het eten. Aangezien het macaroni-avond was wilde ik meteen gaan lopen, maar oom Lenny liet me niet gaan.

‘Een man’, zei hij, ‘bepaalt zelf wanneer hij gaat. En een man, een échte man, rent nooit.’

Ik dacht aan mijn vader, die elke ochtend de deur uit sprintte om de bus te halen, en knikte. Nooit meer zou ik rennen, voor niets en niemand zou ik mijn pas versnellen. Als bewaker van het grote geheim van oom Lenny, die tenslotte drager van de militaire Willemsorde en recordhoudend neushoornjager was, zou ik me door niemand de les laten lezen. Zo goed en zo kwaad als het ging klikte ik met de hakken van mijn Kickers, en salueerde terug.

Ome Len pakte me bij mijn schouders en samen liepen we naar de vloedlijn, waar we uitkeken over zee. Meeuwen, koperglanzend in het licht van de ondergaande zon, hingen boven het water. Hun schaduwen lagen als snorren op de golven. Oom Lenny nam mijn hand en kneep er zachtjes in, schraapte zijn keel en spoog op de grond. ‘Kutbeesten.’

Ook ik schraapte mijn keel, en wilde een grote kwak vlak naast de zijne leggen, maar mijn speeksel was te dik en bleef aan mijn lip plakken. Een lange draad hing tussen mijn kin en mijn trui.

‘Geeft niks, jongen’, zei oom Lenny. Hij liet mijn hand los en legde de zijne losjes op mijn onderrug.

‘Ome Len?’

Een golf sloeg over zijn loafers, maar hij gaf geen krimp. ‘Ja, jongen?’

‘Mogen we al naar huis?’

Hij leek me niet te horen. De Blik reikte over de golven tot aan Engeland, tot Amerika en om de hele wereld heen, tot aan onze eigen achterhoofden.

‘Hier ben ik’, fluisterde hij. ‘Kom dan.’

Nu, terugkijkend, denk ik dat hij voorvoelde wat ons te wachten stond. Dat hij die dag het noodlot uitdaagde. En hoe zeer ik ook zou willen dat hij dat niet gedaan had: zo was mijn oom Lenny.

‘Ome Len’, zei ik. ‘Ik heb best wel honger?’

Mijn oom liet de Blik varen en keek me aan. Iets koels, droogs gleed achterin mijn broek, tussen mijn billen. De envelop. De knipoog van oom Lenny viel samen met de tweede bel voor het eten.

‘Je bent een soldaat’, zei hij. ‘Op een dag zal het lot van het land op deze schouders rusten.’ Ome Len pakte me stevig bij de bedoelde schouders en drukte me een paar centimeter de grond in. ‘En hier’, zei hij, terwijl hij mijn ballen – toen niet meer dan knikkers – door de stof van mijn broek beetpakte. ‘Wat zijn dit?’

‘Mijn ballen’, zei ik.

‘Wat zeg je, SOLDAAT?’

‘MIJN BALLEN, OME LEN.’

‘Zeker weten.’ Een trotse glimlach groeide onder zijn snor. ‘Jij hebt stalen ballen. Net als je oom, en net als je vader.’

Ik vond het moeilijk mijn vader te zien als iemand met stalen ballen. Tot op dat moment was ik er vanuit gegaan dat oom Lenny en ik – en misschien mijn moeder – in onze familie de stalen ballen hadden.

Bij onze thuiskomst haalde mijn moeder – een sigaret tussen haar tanden – net de macaronischotel uit de oven. Toen het dampende gevaarte op het aanrecht stond schudde ze haar handen tot de wanten eraf vielen en richtte een wijsvinger op mijn oom. Mijn moeders wijsvinger, oorspronkelijk gebruikt om schuld toe te wijzen, was met de jaren verworden tot een soort oom Lenny-detector. Als hij op bezoek was kon je hem ten allen tijde vinden door de vinger te volgen, alsof een onzichtbaar draadje haar nagel met de kraag van zijn overhemd verbond.

‘Jij!’ siste ze. ‘Handen wassen en aan tafel. Ik sta niet voor de kat zijn kut te koken.’

Ome Len haalde zijn manchetknopen los en legde ze naast de wasbak. Het waren kleine ivoren olifantjes, die hij op een doevakantie in Tanzania van zijn vriend Bernhard gekregen had. Ik wilde niets liever dan die guitige beestjes aanraken, maar mijn moeder tikte op mijn hand en zette me bij mijn vader aan tafel.

Papa, zijn piepschuimen helm strak onder zijn kin gesnoerd, leunde over de voorpagina van de krant en las de koppen zoals zijn gewoonte was, door zijn vinger steeds op de volgende letter te zetten en die heel aandachtig uit te spreken.

‘Recessie’, las ik voor. ‘R-e-c-e-s-s-i-e.’

Mijn vader knikte, verschoof zijn vinger een letter en zei: ‘Essss.’

Bij later inzien was papa misschien verstandelijk beperkt, maar toen ik jong was bekeek ik dat niet zo. Als erve van het octrooi op de Wislovskykleerhanger onderhield hij zijn gezin zonder problemen, en ook al hoefde hij niet voor zijn geld te werken: hij haastte zich elke ochtend de deur uit om bus 32 te halen, waar de chauffeurs al sinds zijn kindertijd de stoel bij de ingang voor hem vrijhielden.

Ik wist dat ze Papa in het dorp Hellempie noemden, maar zag daar geen kwaad in. Het was alleen maar handig. In de avond, als ik hem bij de bushalte op ging halen, wist ik het altijd als hij eraan kwam, door het silhouet van een levensgroot Legomannetje dat naast de bestuurder zat.

Terwijl we aten kon ik aan niets anders denken dan de envelop met ome Lennys grote geheim, de envelop die in mijn broeksband zat en waarvoor ik een veilige plek moest zien te vinden. Ik dacht na tot de stoom uit mijn oren kwam. Waar zou nooit niemand kijken? Wat bleef nou altijd op zijn plek?

Terwijl mijn moeder oom Lenny doorzaagde over zijn slechte vrienden, zijn banden met het koningshuis en zijn opgeblazen rol in het ontzet van Oss, keek ik koortsachtig om me heen: de keukenkastjes, de plantenbakken in het raam, de laden en planken van de voorraadkast… niets zou ontsnappen aan mijn moeders oog. Nergens zou het geheim van ome Len veilig blijven.

Toen de macaroni op was viel mijn vader als altijd met zijn hoofd op zijn bord in slaap. Ik at mijn komkommersla en staarde naar de groeven in het piepschuim van zijn helm, naar de butsen en krassen die ik al mijn hele leven kende. Nooit zou ik een plek vinden om mijn brief op te bergen die zo veilig was, die zo gegarandeerd onder mijn moeders radar zou blijven en zo onverwoestbaar was als…

Die nacht, toen ik dacht dat iedereen sliep, opende ik zo stil mogelijk de deur van mijn slaapkamer. Met de brief van oom Lenny opgerold in mijn vuist sloop ik langs de deur van mijn moeders kamer, maar toen ik er bijna voorbij was werd mijn aandacht getrokken door wat ik sindsdien de Vreemde Geluiden ben gaan noemen.

Waarom stopte ik?

Waarom, in godsnaam, opende ik die deur?

Oom Lennys ballen, zo zonder kleren, leken niet van staal. Ze lagen er eerder zacht en verrassend haarloos bij. Mijn oom was eigenlijk helemaal zacht en haarloos en mijn moeder, die ook geen kleren aanhad, leek aan de winnende hand. Bovenop mijn oom gezeten ramde ze als een bezetene met haar billen op hem in. Oom Lenny krijste jammerlijk en leek zich al lang over te hebben gegeven, maar mijn moeder kende geen genade.

Een klein deel van me wilde hem te hulp schieten. Toen ik voorzichtig een stap naar achteren zette en weg wilde lopen, werd ik verraden door een krakend vloerdeel.

Met een ruk draaide mijn moeder zich om. Ze stapte van oom Lenny af en stond in drie passen voor me, waar ze de Vinger in mijn gezicht stak en me verzekerde dat als ik ooit-mijn-bek-zou-opendoen-over-wat-ik-hier-gezien-had-mijn-vader-een-gruwelijke-dood-zou-sterven-en-dat-dat-dan-voor-altijd-mijn-schuld-zou-zijn.

Ik zette het op een rennen. Ze volgde me de gang op, maar kwam me niet achterna toen ik mijn vaders slaapkamer indook en de deur achter me in het slot trok. Noch het geluid van de deur, noch mijn hijgende aanwezigheid in zijn kamer leken tot mijn vader door te dringen. Uitgeteld lag hij onder het kleurige Formule 1-dekbed dat oom Lenny hem ooit kado gedaan had.

Briesend stampte mijn moeder terug naar haar slaapkamer, waar ze de deur dichtramde en het hartverscheurende gekrijs van oom Lenny weer begon. Hem kon ik niet redden, maar zijn geheim zou voor altijd veilig zijn.

Op mijn tenen liep ik naar mijn vaders bed, waar ik met trillende vingers het bandje van zijn helm losmaakte. Oom Lennys envelop paste precies tussen papa’s schedel en het piepschuim van zijn helm. Ik trok het bandje weer aan, wreef de klittenband glad, en liet mijn slapende vader alleen.

 

Gilles van der Loo, 02 december 2015

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Over het schaap

Ik was eigenlijk gekomen voor de paarden. Twee paarden en drie zwanen in een weiland langs een snelweg in de spits. Aan de andere kant van het weiland een sloot met daarachter nog meer weiland en een kleine boomgaard waar de laatste appels rond de bomen lagen. Aan de overkant van de snelweg hoge gebouwen waar geneeskunde en wetenschap werden bedreven en een parkeergarage van tien verdiepingen. En de paarden maar grazen alsof het allemaal niks te betekenen had. Het leek me een meesterlijk plot voor een film.

Maar het schaap dacht daar anders over. Terwijl ik mijn camera installeerde en de paarden in de verte ongeïnteresseerd hun gras graasden, kwam het schaap om aandacht vragen.

‘Een typische ram,’ zou de man die geloofde in horoscopen later zeggen. ‘Net als jij.’

De ram kwam naar het hek. De ram stak zijn snuit tussen de planken van het hek. De ram zetten zijn poten op de tweede plank en richtte zich op, zodat zijn kop hoog boven het hek uitstak. De ram riep ‘Bèh’. Of ‘Meeuuh’. En nog een keer ‘bèh’ of ‘meeuuh’.

Ik aaide de ram over zijn vettige wollen kop. Ik bestudeerde zijn ogen, starend blauw met een smalle horizontale pupilspleet. Ik wist dat hij me zag, maar zo voelde het niet. Misschien zijn paarden daarom aantrekkelijker voor mensen, omdat hun ogen je meer het idee geven dat ze contact met je maken.

Ondertussen hadden de paarden lucht gekregen van de menselijke aandacht en kwamen ze hun portie halen. Ik aaide de paarden. Het schaap droop af, het kende zijn plaats.

Een paar minuten later kreeg ik gezelschap van een zwijgende groep jonge vrouwen. Op mijn vraag of ze expres niets zeiden, hielden ze hun vinger voor hun mond, ze deden het expres. De zwijgende vrouwen begonnen te aaien. Ze waren er beter in dan ik, dus droop ik af naar mijn camera en filmde de aaiende vrouwen.

Dat was het teken voor de ram om in actie te komen. Hij ging naast de sloot staan, links van de paarden, in een geweldige voor zichzelf sprekende pose, net zo lang tot ik besloot de camera op hem te richten. Hij bleef staan. Hij bleef staan. Hij bleef staan en keek naar me. Daarna kwam hij op me af en begon zijn kop weer door het hek te duwen. De boodschap was duidelijk. Weg met die camera. Geef me aandacht die je aan kan raken. Ik stopte de opname, zette de camera aan de kant en gehoorzaamde.

Mijn hand rook nog de hele dag naar ram.

 

Foto Gerda BleesDit was het laatste blog van Gerda Blees. De redactie is haar dankbaar voor haar zondagsbijdragen in november en hoopt snel van haar te lezen. 

Tirade 460 is er

voorplat 460 mediumBegin vorige week is de nieuwe Tirade verschenen, en hier te bestellen: in de webshop van Van Oorschot.

Met essays van Paul Gellings (over Houellebecq), Sander Kollaard (over Pessoa), Mira Feticu (over generaties), Carel Peeters (over Connie Palmen) en Juan Gabriel Vásquez (over fictie); korte verhalen van Thomas Heerma van Voss, Mohana van den Kroonenberg en Roelof ten Napel; een lang verhaal van Joseph Conrad en gedichten van Wieke van der Linden. De tekeningen en het omslag zijn van de hand van Kees van der Knaap.

Uit het redactioneel van Wytske Versteeg:

‘Each of us is a singular narrative, which is constructed, continually, unconsciously, by, through, and in us,’ citeert Sander Kollaard in deze Tirade. We kunnen niet zonder publiek en dat publiek kan iedereen zijn: ‘mensen met wie ik ooit in een café dronken ben geworden en die ik nu nauwelijks nog spreek; de zwijgzame meisjes naast wie ik weleens wakker ben geworden en met wie het toch nooit iets werd; de zwijgzame familieleden tegenover wie ik zit op kerstdiners.’ Maar eerlijk zijn we niet, nooit meer zoals in het vriendenboek dat Thomas Heerma van Voss beschrijft. Dat moet herkenbaar zijn voor de verteller in De schuurvondst, die vrolijke foto’s op facebook plaatst, want: ‘foto’s liegen niet! Op Facebook zijn we een leuk stel.’ Het kwetsbaarst zijn we op momenten van geluk.

Geen wonder dat troost soms alleen nog te vinden valt in onverwachte ontmoetingen: in het serene zwijgen van een vos, een zwijgen dat blijkbaar kalmerender werkt dan de stilte van kreeften. Of in het lezen van deze Tirade, natuurlijk. ‘Dus, wereld, kom maar bij ons / Het is zacht en warm / Je kan je oorlogen even uitdoen / en een slok water drinken.’

Het sprookje van de zingende prinses

Dat het sprookje ten diepste de kern van onze narratieve mogelijkheden is, bewijst de documentaire Thru you Princess, een film van Ido Haar die op het IDFA zijn première had.

De prinses in de titel is een vrouw die in New Orleans leeft, haar brood verdient als bejaardenverzorgster en graag zingt. Zij is een moderne vrouw: ze deelt heel veel van haar belevenissen op een eigen youtube-kanaal. Ze zingt graag en zou daar het liefst professioneler mee bezig zijn. Maar dat lukt niet goed.  Intussen, aan de andere kant van de wereld in een kibboets nabij Tel Aviv zit een Israëlische kunstenaar/ componist Kutiman haar filmpjes te bekijken en besluit haar uit te verkiezen voor wat zijn recente bezigheid is: hij maakt muzikale arrangementen met stukjes youtube film en zet die naast elkaar en smeedt ze tot een compositie aaneen. Zo’n bij elkaar geplakt youtube-orkest maakt hij ook voor Princess, de New Orleanse en een van haar liedjes.

De beste documentaires durven een zijpad te volgen. Die van Kutiman, Princess en Ido Haar is Princess’ droevige verleden waarin zij misbruikt werd door een stiefvader. De opgewekte telefoongesprekken met haar moeder tonen steeds nauwkeuriger wie Princess is. Terwijl Katrina – de verwoestende orkaan van 2004 – meeresoneert in de levens van alle New Orleaners, ziet de kijker van de documentaire wat Princess nog niet weet: dat een prins aan de andere kant van de wereld bezig is haar wakker te kussen.

De zijpaden van de Duitse documentairemaker Werner Herzog zijn een goed voorbeeld: Herzog lijkt geboren met het intense geluk dat halverwege zijn plan een veel mooier plan opdoemt, en dat er fantastische beelden langskomen. Denk aan de fenomenale vlinderscène in Mein liebster Feind. Of het uitje van doof-blinden naar een cactuskas, of een minutenlange douche-sequentie van een doof-blinde in Land des Schweigens und der Dunkelheit, of de club sektarische achterblijvers in de vulkaan-documentaire La Soufrière – Warten auf eine unausweichliche Katastrophe of de absurde achtergronden van de veilingmeesters in How Much Wood Would a Woodchuck Chuck? Van grote schoonheid en klasse, een meester onder de documentairemakers is hij.

De film Thru you Princess gaat over heel veel: over misbruik, liefde, media, de wil beroemd te worden, over echt kijken, over montage, over wat je kunt betekenen voor iemand anders, over armoede, over moed, over het tot orkest bijeenbrengen van alle zwoegende thuismuzikanten, over kunst, over wat nieuwe media aan mogelijkheden biedt, aan beperkingen etc.

Ido Haar heeft wat mij betreft een documentaire van gelijke kwaliteit gemaakt als sommige Herzogfilms. Kutiman lijkt met de 11007.03 km die hen scheiden, de eerste te zijn die Princess daadwerkelijk ziet. En Ido Haar zag dat. Daarmee gaat dit sprookje ten diepste over gezien worden en wat dat betekent. Zie deze film.

(En kijk naar het liedje in Kutimans compositie.)

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Gratis proza #12: Stil op zolder

Het is nacht, maar dat zou je niet zeggen. Door de sneeuw is het veel te licht op mijn zolder. De gaskachel loeit, en hete lucht stijgt naar de balken, de zware dragers van het dak. Mijn potten en pannen staan over de vloer verspreid. Gebutst, wit uitgeslagen wachten ze op hun vaste plekken tot de dooi inzet.

Ik lig op de matras waarmee ik zo vergroeid ben dat het eerder mijn schild te noemen is  en ik – de schildpad, op mijn rug trappelend tegen de lege lucht – staar naar mijn lege handen, de huid sneeuwwit.

‘Sneue, oude, man’, zeg ik, en weet niet of ik het alleen maar dacht, of hardop zei, dus zeg ik: ‘Zei ik dat hardop?’ Ik zeg het zó hard dat de pan die aan mijn hoofdeind staat begint te galmen. Het is een gietijzeren pan, die van mijn tante is geweest. Mijn tante Bee droeg gele jurken, maar nu, nu is ze dood. Het was de derde tree van de keldertrap die haar nek brak, of eerder: haar val, die door die tree werd ingezet.

Nek!’ zeg ik met geknepen stem, omdat het toch wel wat verdrietig is, hoe tante Bee zo aan haar einde kwam. Mijn geknepen stem is hoger dan gewoon, en plots begint, in het donker van mijn kleine keuken, het tinnen koffieblik te resoneren. Het is een zuivere, wat iele toon, die heel mooi bij de diepe van mijn tantes pan zou passen.

‘Geen wonder,’ zeg ik. ‘Het was tenslotte ook háár koffieblik.’ Omdat ik nog verbaasd ben, komt er wat keelklank bij mijn stem, en precies die toon wordt opgepikt door de blauwemaillen pot die op een stapel kranten staat, om daar de ergste druppels van de nokbalk op te vangen.

Wonder’, zeg ik. ‘Wonder!

Hemelse galm stijgt op uit de emaillen pot.

NEK!’ roep ik.

Eeeee’, doet het koffieblik.

Ik adem diep in, sluit mijn ogen en laat mijn adem heel gecontroleerd weer los: ‘Woooonderrrrr!

En ja hoor, de emaillen pot zingt met me mee. Nu heb ik absoluut geen absoluut gehoor, maar de intervallen tussen de tonen lijken vrij precies. Als ik nou zou zeggen dat die eerste toon, die OP, dat dat de G was? En het koffieblik de B? Is de blauwe pot dan niet precies een D?

Er klinkt gescharrel aan mijn hoofdeind. Kleine nagels krassen op de zijkant van de pan van tante Bee. Dan zie ik ze: de glimmendzwarte oogjes in het spitse gezichtje van mijn vriend Johann Sebastian.

‘Johann,’ fluister ik. ‘De pannen staan in G groot!’

Het krassen houdt op, en Johann loopt langs de matras tot hij bij mijn kussen komt. Hij springt, de lichtste plof, en dan: zijn warme neusje, dat kietelt in mijn nek.

Ave Maria’, zeg ik, ‘Johann, het is Ave Maria!’

Soms denk ik dat hij doof is. Maar dat kan niet, want Johann is nog jong; een jonge componist met goede oren, een glanzende vacht en witte tanden. Na Johann is het Richard, die mijn hoofd besnuffelt; zo komen ze dus één voor één: Gustav, Wolfgang, Henry, romantische dromerige Jean en ijdele Giuseppe. Het is tijd om op te staan, om overeind te komen. Aan het touw met de triangel hijs ik me overeind. Nu staan mijn eeuwigkoude oudemannenvoeten op het wat aangevreten kleed: twee kale nertsen tonen onderaan mijn pyjamabroek. Mijn vrienden scharen zich er al omheen, een rommelige rattenkring ontstaat.

‘Hebben jullie honger, jongens?’

Koppies wippen op en neer. Neuzen glimmen. Een piep, een duw, en het is vechten tussen Richard en Gustav. Terwijl het toch de beste vrienden zijn.

‘Hou op!’ zeg ik. ‘Gedraag je eens volwassen.’

Maar het helpt niet. Ze luisteren niet meer.

‘Dat is wel de dood!’ roep ik, ‘voor wezens zoals jullie. Als je je oren niet gebruikt…’

Nu wordt iedereen erbij betrokken; wervelt er één rattenbal over de vloer, die krantenknipsels, sigarendozen, bloempotten en mijn staande asbak omgooit en zelfs mijn boekenmolen doet wankelen. Tussen Couperus en Bordewijk staat mijn fotoalbum in, en ik wéét al dat gaat vallen voordat het van zijn plek schuift en kantelt en daadwerkelijk naar beneden klapt.

Opeens is het weer stil op zolder. Mijn componisten vluchten weg en ik, de oude man op kale nertsenvoeten schuifel naar de molen toe, naar het album op de grond, open op die ene foto. Natuurlijk op die ene foto, de zágende voorspelbaarheid: daar ben je, met je mooie ogen, en ik zeg: ‘Dag. Dag kleine meid,’ voor ik het album dichtsla en met grote moeite optil om het weer op de plank te zetten. Het is beter als ik niet te lang naar foto’s kijk.

‘Daar word je óók maar sneu van’, zeg ik, en bij ook weerklinkt de pot. Ik recht mijn rug, wil naar de keuken lopen om mijn vrienden te voeren en stap in iets warms en nats. Als ik naar beneden kijk ligt aan mijn voeten – heel moeizaam ademend – Johann Sebastian: een rat tussen twee blote nertsen in.

‘Johann!’ Met de snelheid van een twintiger zak ik door mijn knieën. ‘Wat probeer je me te zeggen?’

Maar zijn koppie valt opzij en hij is dood. Zijn bloed plakt aan mijn tenen.

______________________________________________________________________________

Optie 8Gilles van der Loo (Breda, 1973) is redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceert hij online en in diverse bladen. Van hem verschenen in 2011 de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en in 2013 de roman Het laatste kind.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Het Grote Voordat

    Het Grote Voordat

    Ik ben altijd een minuut of vijf te vroeg op afspraken; als ik mijn best doe om te laat te komen dan ben ik exact op tijd. Dit heeft allemaal te maken met het Voordat. De omvang van zo’n Voordat is verbonden aan hoe alledaags de afspraak is, hoezeer ik er tegenop zie en hoe...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Nog niet voorbij te zijn

    Nog niet voorbij te zijn

    We waren vroeg opgestaan, Ada (8) en ik. Vandaag zou ze gaan logeren op de Parade in Utrecht. Ada’s nichtje woont daar in een pipowagen op de personeelscamping. Als Ada op bezoek gaat dan krijgen de kinderen passen met Paradekind erop en mogen ze eindeloos in de zweefmolen, onbeperkt dierenpannenkoeken, snoep van de snoepmeisjes en...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Een levend werken

    Een levend werken

    Een psycholoog bij wie ik liep vroeg eens hoeveel uur ik per week werkte. Ik had in die tijd een bedrijfje naast mijn schrijverschap, kluste ook nog bij als kok. ‘Een uur of vijfendertig,’ zei ik, en begon te vertellen waar mijn werkweek uit bestond. Toen ik klaar was met mijn opsomming vroeg ze hoeveel...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Thom Wijenberg
    Thom Wijenberg

    Thom Wijenberg (1996) schrijft poëzie en proza. Hij werkt als redacteur en programmamaker en studeert aan de Schrijversvakschool. Zijn werk verscheen onder andere op Notulen van het Onzichtbare, Tijdschrift Ei en in de Seizoenszine.

    Auteursfoto: Gaby Jongenelen

  • Foto van Anja Sicking
    Anja Sicking

    Anja Sicking schrijft romans en essays. In haar laatste boek, De visionair, onderzoekt ze via de verbeelding
    hoe de toekomst eruit zou kunnen zien.

  • Foto van Kees Snoek
    Kees Snoek

    Kees Snoek (1952) doceerde Nederlandse taal en letterkunde aan universiteiten in Michigan, Indonesië, Nieuw-Zeeland en Frankrijk (Straatsburg en Parijs). Hij publiceerde onder meer de biografie van E. du Perron (2005) en vertaalde poëzie van Sitor Situmorang en Rendra. In augustus verscheen bij Van Oorschot Wissel op de toekomst, zijn keuze uit de brieven van Sjahrir (de eerste premier van Indonesië) aan zijn Hollandse geliefde.