Dromen aan de reling

(De wereld in stukken 44) (voor J.)

De meest romantische vrijwel filmische scène: J. en J. ontmoetten elkaar in de jaren ’50 op een station in Tasmanië (of Australië). Hij zag haar staan op het perron terwijl zijn trein al op gang kwam, herkende haar uit Nederland en besloot in een split second dat hij niet op die trein moest, maar sprong er af. Dat bewustzijn van hoe het leven moet. Ze overwogen er te blijven, maar keerden terug en trouwden. Hun kleinkinderen emigreren nu alsnog.

Vandaag melden 381.948 Australiërs desgevraagd dat ze Nederlandse voorouders hebben. Kort na de oorlog moedigde de Nederlandse regering emigratie naar Australië, Tasmanië  (en ook bv Canada en Zuid-Afrika) aan. De economie kwam nog niet goed op gang en Nederland vreesde de bevolking niet goed te kunnen voeden. Een paar monden minder scheelde al. Na 1949 kwam daar nog een aardige groep Nederlanders en Indonesiërs bij die na de onafhankelijkheidsverklaring van de Republiek Indonesië liever niet daar bleven, maar ook weinig heil zagen in dat gure landje aan de Noordzee.  

Australië en Tasmanië voeden mijn hang naar escapisme, zoals ook Nieuw-Zeeland en Canada dat doen, of Scandinavië: er zijn plekken met heel veel ruimte waar je wellicht een eenvoudig leven, iets met een schuur, een bijl en een boerderij, met zon en een rivier kunt opbouwen, een stuk bos.

De onvergelijkbare Australische dichter Les Murray dicht:

Eindelijk een lage kustlijn,
oude schrik van Hollandse kapteins.

Daarachter, nog onbekend,
zongeblakerde boerderijen, vreemde bomen, familiegrapjes
en alle klassen van de sociale gelijkheid.

Terwijl de kust noordwaards wegzonk
restte hen een laatste week voor liederen,
voor dromen aan de reling,
voor geliefde betekenisloze woorden.

Bij het binnenlopen in Port Phillip
in het zoutgrijze zomerlicht
viel het dorp uiteen
in gespannen gedaanten met koffers;

Nu wachtte hen, net als de norse
Australiërs daarbeneden,

de ontmoeting met den Vreemde
waar alle fijngevoeligheid faalt.

[…]

(uit De immigrantenreis, in De planken kathedraal, vertaling Maarten Elzinga)

Murray volgt het schip de Goya die zijn vrouw halverwege de 20ste eeuw naar Australië brengt. Murray leefde in Bunyah, New South Wales. Als Australië en klok is: op het cijfer 4.

Er is geen land waarvoor meer geldt dat ik best een beetje denk te kennen – maar uitsluitend door poëzie – dan Australië.

Murray leefde in een boerengemeenschap en van hem wordt verteld dat hij besloot dichter te worden bij het zien van een libelle boven de rivier en wat dat met hem deed: een pakkende mythe omdat de nauwkeurige waarneming van land en natuur, gebruiken, gevoelens precies dat is wat zijn dichterschap uitmaakt. En net als J. de vaardigheid in een seconde te weten wat je moet. Wanneer je Murray leest kun je dus werkelijk ver komen in het leren kennen van eh… Bunyah, voornamelijk. Ik ken geen poëzie die zo plaatsgebonden en tegelijk zo universeel is. De plek is specifiek, het denken erover kan je 20.000 km verderop bij de strot grijpen. Ik kan nooit meer aan Australië of Tasmanië denken zonder meteen in de regels van Murray te denken. Of zonder die treeplank scène.

Ik droom verder aan de reling dat ik er nog wel eens komen zal: op Tasmanië en in Australië.

lezen:

Bruce Chatwin The Songlines

Gould’s Book of Fish: A Novel in Twelve Fish van de Tasmaan Richard Flanagan

Les Murray De planken kathedraal, vertaling Maarten Elzinga

Les Murray On Bunyah

Een Australische site over Nederlandse immigratie.

Naar kaart 45

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

In de Oorshop

Loslaten

Het went niet, dat schrijven. Steeds is het maken van een verhaal of roman een avontuur. Fijnstellen ben ik steeds meer gaan waarderen, het schaven aan een tekst. En mijn verwachtingen qua verkoop of bekendheid werden minder hoog. Tegenwoordig gaat het me alleen nog om het werk.

Zolang ik mag blijven maken ben ik oké. Ik heb geleerd dat elke dag een bladzijde na een jaar of wat optelt tot een boek, en dat het slecht is om te denken aan dat boek als ik niet aan het schrijven ben. Waar je op dat soort momenten ook op uitkomt: een oplossing voor die moeilijke passage biedt het niet.

Personages zijn mensen en die moeten zich op een organische manier bewegen. Ze zullen vanzelf doen wat bij ze past – je moet ze geen verhaallijn opdringen. Luister goed naar je personage, laat de controle los en durf te volgen, ook als dat betekent dat je een zijstraat inslaat die je weken werk kost. Mocht die zijstraat komen te vervallen dan heeft hij toch bijgedragen aan de ontwikkeling van je personage.

Afgelopen maandag presenteerden we mijn nieuwe roman, waaraan ik twee jaar heb geschreven. Café De Druif, waar ik op donderdagen werk sinds ik de eerste versie van Café Dorian af had, stond vol vrienden, familie en collega’s. Omdat er iemand was uitgevallen in het rooster werkte ik aan het begin van de avond zelf achter de bar, wat ik helemaal vond kloppen.

Mijn boek gaat over een Hollandse barman die in een buitenlandse stad een café overgenomen heeft. Een van mijn meest geliefde personages is de gehaktballenverkoopster Astrud. Later in het verhaal komt zij in de Dorian te werken. Sinds een maandje maak ik voor De Druif wekelijks zo’n honderd ballen, die we met een lepel jus verkopen.

Recht tegen de trend in houd ik ervan als mijn leven mijn werk volgt: ik wil in mijn verhalen wonen, vind mijn eigen leven vaak niet interessant genoeg om over te schrijven.

Uitgever Menno gaf zijn kortste speech ooit, maar wist me ermee te raken. Vriend Colin was over uit LA en sprak ontroerend – zijn Nederlands wordt steeds beter. Ik kon niet geloven dat hij mijn werk gelezen had, de kern uit al mijn boeken haalde. Misschien moest ik een beetje huilen. Daarna was het tijd voor bier, een bitterbal.

Er werden boeken verkocht en ik signeerde. Een nieuw loslaten begon, mijn boek moest het nu zelf gaan doen – ik was heel tevreden en opeens ook heel erg moe. Toen de laatste van mijn vrienden de deur uit was bedankte ik barmannen Joep en Tristan en fietste naar huis, een doosje auteursexemplaren in het krat voorop mijn fiets.

De volgende ochtend kwamen de eerste lezersreacties binnen. Misschien klopt mijn gevoel en is Café Dorian een stap omhoog voor mij als schrijver. Ik houd mijn hart vast voor mijn barman, zijn stamgasten, het café. Ik houd mijn hart vast voor mijn vertelster, voor wie er zoveel op het spel staat.

Omslagbeeld: Roger Jansen, Pictorlux

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

De ideale gids

Wist je dat er in de benedenhoek van het schilderij Brieflezend meisje bij het venster, doorgaans te zien in de Gemäldegalerie Alte Meister te Dresden, een vingerafdruk zit, waarmee dit werk het enige bewaard gebleven levensspoor van Johannes Vermeer bevat? Ik niet, totdat ik onlangs De wereld op zijn kop. Ontmoetingen met de Hollandse meesters (2023) van Benjamin Moser (1976) las. Moser werd geboren in Texas, kwam tot wasdom in New York City en verhuisde in 2002 naar Nederland voor de liefde. Hij verzachtte de schok van het plotse vreemdelingschap door zelf een culturele inburgeringscursus te ontwerpen in de vorm van veelvuldig museumbezoek, en begon zich te verdiepen in de klassieke Nederlandse schilderkunst. Nu, twintig jaar na zijn migratie, heeft hij de neerslag van dat acclimatiseringsproces vastgelegd in een boek, bestaande uit een reeks van zeventien hecht verbonden essays over laaglandse schilders uit de zeventiende en achttiende eeuw. 

Met ieder hoofdstuk ontsluit Moser een stukje Nederlandse geschiedenis, terloops de belangrijkste politieke, economische, sociale en culturele veranderingen van die tijd vastleggend, maar zijn blik is evengoed die van een kunsthistoricus. De wereld op zijn kop laat zich lezen als een pleidooi voor het realisme van de Hollandse school, dat, afgezet tegen het werk van de destijds dominante Italiaanse renaissancisten, een even ingetogen als radicale innovatie behelsde: ‘Het waren doorgaans kleine schilderijen. Je had geen vierkante meters aan doek nodig om te laten zien hoe een vrouw een brief schreef. Dit waren de weinig sensationele onderwerpen waarin de Hollanders zich specialiseerden. Het ging niet om fantasiebeelden van het hiernamaals of aandenkens aan beroemde gebeurtenissen. Hun thema – en dit was hun grote artistieke vernieuwing – was het alledaagse leven.’ Of, directer geformuleerd: ‘In Holland stelde een soldaat in een kroeg een soldaat voor, en een prostituee die lonkte naar een klant een prostituee.’ Die ongefilterde weergave van de wereld en omarming van het zinnelijke keert in iedere afdeling terug en wordt door Moser steeds soepel en overtuigend teruggeleid tot details van de besproken schilderijen. Zijn begeestering is groot, zeker wanneer hij het werk van Rembrandt en Frans Hals bespreekt; in combinatie met zijn aangename, uitnodigende verteltrant, maakt dat hem tot een ideale museumgids. 

Opvallend is dat alle essays een biografische component hebben. De auteur wilde duidelijk geen genoegen nemen met de ontmoedigende standaardzin in kunsthistorische naslagwerken(‘Over zijn leven is bijna niets bekend.’). Bij zijn beschouwingen betrekt hij daarom onder meer de voortijdige dood van Fabritius door de ontploffing van een buskruitmagazijn, de mogelijke homoseksualiteit van Jacob van Ruisdael, de camp van de slordige bohémien Jan Steen en de ongewone loopbaan van Rachel Ruysch, die als moeder van tien een eigenzinnig oeuvre bijeen schilderde en aanzienlijk succes had in haar eigen tijd. Dat procedé gaat hem zeer natuurlijk af, wat misschien niet verwonderlijk mag heten. Eerder schreef Moser namelijk twee uitstekende, voor mij zelfs voorbeeldige biografieën: Why This World (2009), waarmee hij een internationale herontdekking van het werk van de Braziliaanse schrijver Clarice Lispector (1920-1977) bewerkstelligde, en Sontag. Her Life and Work (2019), bekroond met de Pulitzer Prize. De terugkeer van het verhalende, op het leven achter de kunst gerichte schrijven, laat vooral zien dat hij, ondanks een wissel van genre, zijn metier nog geen vaarwel heeft gezegd.

Met De wereld op zijn kop schuift Moser ook op van biografie naar autobiografie – formeel gezien, althans. We krijgen wat flitsen uit zijn vroegere leven te zien, horen waarom Utrecht de ideale Nederlandse stad is om in te wonen, maar verder blijft de schrijver doorgaans op de achtergrond; een bekwame gids gaat tenslotte niet voor, maar naast de schilderijen staan. Zijn boek is persoonlijk vanwege de inhoud, die veeleer existentieel dan confessioneel van aard is. Moser vertelt dat de kunstwerken en hun makers hem hielpen bij het beantwoorden van de wezensvragen die hem preoccupeerden als jongeman, behept met de drang tot schrijven zonder een duidelijk idee van wat precies. Hij bezwoer de ongewisheid van zijn eigen toekomst door te kijken naar de geleefde levens van anderen: in Rembrandt zag hij het archetype van de duistere romantische kunstenaar, in Lievens dat van de epigoon; tegenover een enigma als Vermeer stonden carrièristen als Flinck en Bol. 

Na twee decennia Nederlandse kunst kijken kan Moser terugblikken op een succesvol voltrokken wordingsproces: in de loop van zijn relaas typeert hij zichzelf meermaals als een schrijver van middelbare leeftijd die de bijbehorende onzekerheden trotseerde en definitief zijn weg heeft gevonden. Als deze vaststelling een lichtelijk melancholische indruk wekt, dan is dat ten onrechte. Er is hier namelijk geen sprake van een einde, maar van een nieuw begin: na zijn successen als biograaf presenteert Moser zich nu voor het eerst in boekvorm als cultuurhistoricus, verhalenverteller, kunstcriticus en autobiograaf. Zijn bewondering voor kunstenaars die zichzelf telkens blijven heruitvinden, mag wat mij betreft ook gericht worden op hemzelf: als lezer ben ik in ieder geval uiterst benieuwd in welke van deze richtingen hij zich al schrijvende verder zal gaan ontwikkelen. 

Foto van Lodewijk Verduin
Lodewijk Verduin

Lodewijk Verduin (1994) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur en is redacteur van Tirade.

Fluiten

Mijn wekker ging, ik zette het ding af, draaide me weer om en sliep langer door dan eigenlijk kon. Daarna wurmde ik mezelf los uit de houdgreep van mijn bed, kleedde me aan (onderbroek, sokken, willekeurig wit overhemd, minder willekeurig pak), raapte de krant van de mat en sleepte mezelf naar de keuken.

Het koffiezetapparaat, dat altijd wat slaperig op wacht staat als ik aan kom sloffen, gromde naar me tijdens het zetten. Madame Bovary zag als een opzichter toe hoe ik wat voorovergebogen wachtte tot de koffie klaar was. Nadat het apparaat rustig was uitgedruppeld (het is een oud model) bewoog ik me naar de gordijnen, sjorde die open, keek even naar buiten. Het leek een doodgewone dag.

Aan de keukentafel deed ik iets wat op lezen moest lijken, maar de kop op de voorpagina van de krant krabde aan mijn netvlies, bonkte in mijn hoofd, legde een klamme hand rond mijn hals en kneep. Naar de foto’s keek ik niet, zoals je soms ook je hoofd afwendt bij een verkeersongeluk, maar in gedachten toch het autowrak ziet.

Er waren wat vrienden die berichten in mijn telefoon stuwden van boosheid, angst, moed, veerkracht, vastberadenheid – de termen die zo krachtig klinken als ze vooraf worden gezegd, maar voelen als een leeggelopen ballon nadat er iets ergs is gebeurd.

In de middag dwong ik mezelf naar buiten, pakte mijn fiets en trapte naar het winkelcentrum voor wat boodschappen. Als dit een slechte film was, dacht ik, of een middelmatig boek, dan zou de zon ineens dwars door een wolkendek breken, een vrouw zou me zonder reden vriendelijk groeten en een begrijpende blik toewerpen, iemand zou een bejaarde op de parkeerplaats helpen met het tillen van de veel te zware boodschappentassen. Er zou hoop gloren, hoe suikerzoet en clichématig ook, maar het zou er zijn. En dan zou ik geheeld weer doorlopen.

Er gebeurde niets. Ik slenterde door het grijze winkelcentrum, vroeg me bij elk gezicht af waar ze op gestemd hadden, liep langs een draaimolen met kranten, waar de koppen met hun lange, benige vingers naar mijn gemoed gristen.

Hoop, dacht ik, hoop is misschien ook het probleem bij een ander in de schoot werpen, terwijl je zelf in een hoekje kruipt en wacht tot het is opgelost. Daar was niemand nu mee geholpen. Wie te lang lamgeslagen is laat de ander winnen, dus moesten we door. Zekerder dan ooit, uitgesprokener dan voorheen, veerkrachtiger dan we al waren.

Ik las in columns en op sociale media dat veel mensen de haat een virus in onze maatschappij noemden, een vergiftiging van de samenleving – als dat zo is, dan zij wij, de verdraagzamen, zelf het tegengif.

Met die vastberadenheid haalde ik mijn fiets weer van het slot, schakelde mijn versnelling omhoog en fietste naar huis.

En als ik kon fluiten, had ik dat gedaan, niet zacht, maar luid. Het zou een strijdbaar deuntje zijn geweest.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Kamp 21 Pasi

Vingerwijzen. Meer vragen dan antwoorden. Verdriet en woede. Op 20 november 2023 kwamen vijftien illegale gouddelvers van Kamp 21 Pasi in het Matawai-gebied in Brokopondo, Suriname om het leven, toen de mijnschacht waarin ze goud zochten instortte. Dit gebeurde op een concessie die toebehoort aan Zijin/Rosebel Gold Mines, een grote goud multinational. Zo’n incident deed zich al eens voor in 2010, dezelfde periode van het jaar, hetzelfde gebied. Het nieuws verspreidde zich als een lopend vuurtje in enkele minuten. Een deel van de samenleving vond dit gebeuren erg. Een ander deel oordeelde snel dat de gouddelvers dit zelf hebben gezocht omdat zij, los van illegaal, ook weinig veiligheidsmaatregelen hadden getroffen om een ramp te voorkomen. Feit is dat Suriname jonge zonen heeft verloren in de bloei van hun leven. Een ontwikkeling die voorkomen had kunnen worden als er betere kansen door opeenvolgende regeringen waren gecreëerd voor de binnenlandbewoners om duurzaam geld te verdienen.

Er wordt al verschillende jaren gesproken over ordening van de goudsector in Suriname. Maar voor wie eigenlijk? Hoe moeten de binnenlandbewoners duurzaam geld verdienen als er nauwelijks mogelijkheden zijn en ze dan ook geen goud mogen zoeken?

Dit jaar heeft Suriname veel drama’s te verwerken gehad. Op 17 februari hadden we de rellen in de binnenstad, op 2 mei vonden twee Inheemsen de dood tijdens rellen in Pikin Saron tegen de gronduitgifte die daar had plaatsgevonden en nu is deze ontwikkeling in het binnenland erbij gekomen. Deze zaken worden opgeteld bij de economie die het land doormaakt waardoor er steeds stakingen plaatsvinden die het onderwijs en de dienstverlening stagneren.

Het is geen geheim dat er minder in het binnenland wordt geïnvesteerd om dat te ontwikkelen door de regering, vergeleken met de hoofdstad van Suriname, Paramaribo. Het onderwijs in het binnenland is er slecht aan toe.  Je kunt niet tot de middelbare school gaan en moet naar de stad voor vervolgonderwijs. De gezondheidszorg is ook niet optimaal. De samenlevingen daar hebben niet veel opties wat geld verdienen betreft. Een beetje landbouw, houtkap, vermarkten van bosbijproducten, boot transport en toerisme. De illegale goudwinning lijkt soms het enige waar zij toch aardig wat verdienen.

Andere productiesectoren krijgen weinig aandacht vergeleken met de mijnbouw. Dit terwijl investeren in menselijk kapitaal en het verwerken van bosbijproducten het land veel kan opleveren. Ook het toerisme, als natuurlijk de transportkosten (boot en vliegtuig) tot redelijke proporties kunnen worden gebracht.

Het is voor de verschillende non-gouvernementele organisaties nog steeds onduidelijk welke richting de Surinaamse regering op wil met het bos van het land. Streven naar natuurbehoud door beter bosbeheer of juist de mijnbouw en grootschalige landbouw in het binnenland stimuleren. De Inheemsen en Tribale volkeren wachten nog steeds op de formele toekenning van hun grondenrechten. Echter wordt juist aan de andere kant grondconversie goedgekeurd waarbij personen die grond in grondhuur hebben heel goedkoop dat kunnen omzetten in eigendom. En dan maakt het niet uit hoeveel percelen je hebt.

Uiteindelijk komt het erop neer dat door goed bestuur het land in zijn totaliteit kan worden ontwikkeld en niet slechts enkele delen. Daarvoor moet een goed en integraal plan worden ontwikkeld waarbij bosbehoud ook wordt meegenomen. Aan de vooravond van vijftig jaar onafhankelijkheid over twee jaar is het belangrijk dat een goede richting wordt bepaald welke het land moet opgaan. Dit is niet alleen belangrijk voor de burgers van nu, maar ook voor de komende generaties. Daarbij kan er strategisch worden samengewerkt met het buitenland.

Foto van Kevin Headley
Kevin Headley

Kevin Headley (1983) is een Surinaamse documentairemaker, journalist en schrijver. Sinds een aantal jaar schrijft hij ook korte verhalen, welke onder andere gepubliceerd zijn in de Surinaamse krant de Ware Tijd, het opinieblad Parbode, het online literair tijdschrift Papieren Helden, het tijdschrift Wobby en Tirade. Kevin heeft ook de speciale uitgave van Tirade PRAKSERI met alleen Surinaamse verhalen samengesteld. Tweewekelijks leren we door zijn ogen verschillende aspecten kennen van Suriname.

Vertelstem

‘Misschien is het eerder zoals een jachthond een geurspoor volgt. Zo’n beest weet helemaal niet wat hij doet, hij volgt slechts zijn neus. Het is zijn onbewuste manier van doen, zijn intuïtie.’ 

Uit: De schim van Raamswolde

Gisteren las ik nog eens mijn blog van vorige week, over de boekpresentatie en de uren die daarop volgden, en besloot ik dat het tijd werd om de balans op te maken. Ik legde alle acht stukken die ik tot nu toe voor Tirade geschreven heb naast elkaar ter vergelijking. Het volgende viel op: schreef ik de eerste vijf weken vooral over schrijven en lezen, later werden beide verdrongen door ontboezemingen over de man (de hondenbezitter, de vader, de debutant) achter het boek. Schrijven versus schrijver zijn, kort gezegd. Het is er ingeslopen. Twee dagen geleden was ik nog voornemens deze lijn door te trekken en in dit blog fragmenten uit mijn dagboek op te nemen. Wat huiselijke taferelen, een mini-signeersessie in Amersfoort, enkele korrels zelfmedelijden en een flinke scheut zelfspot. Het materiaal lag er, ik hoefde alleen maar een selectie te maken. Toch heb ik besloten hiervan af te wijken. Niet omdat het te makkelijk zou zijn (immers, mijn tweede blog was een kant-en-klaar romanfragment), maar omdat de eerste paar blogs op veel meer enthousiasme van lezers konden rekenen dan de latere. 

Terug naar het schrijven zelf, dus. Daar gaan we. 

De eerste reacties op De schim van Raamswolde druppelen binnen. Van vrienden, familieleden en collega-schrijvers, helaas nog niet van recensenten. Wat mij opvalt is dat vrijwel iedereen die iets over het boek zegt, de vertelstem van hoofdpersoon Allard noemt. Het stemt mij ook gelukkig, want het oordeel erover is (tot nu toe!) zonder uitzondering positief. Wel is het iets waar ik, gek genoeg, tijdens het schrijven geen moment over heb nagedacht. Natuurlijk heb ik mijn hoofd gebroken over de handelingen en de compositie, maar ik kan mij niet herinneren dat ik iets heb moeten schrappen omdat Allard dat niet op deze of die manier zou zeggen.

Is het register dat ik hanteer het gevolg van een door vele vlieguren gerijpte stijl, of is het vanzelf gegaan omdat het boek volledig uit Allards brieven bestaat?

Vanzelf? 

Wat brieven delen met een dagboek (en dus ook een briefroman met een roman in dagboekvorm) is een zekere vrijblijvendheid – losheid, misschien zelfs –, in die zin dat de schrijver ervan niet vastgepind kan worden op wat hij schrijft. Een dagboek is doorgaans niet voor andermans ogen bestemd, dus het hoeft allemaal niet logisch of correct te zijn. (Aan wie dit betwist: geef mij onmiddellijk jouw dagboek te lezen, als je durft.) Boude uitspraken of kromme zinnen in brieven kunnen in latere epistels weer rechtgezet worden, iets wat Allard dan ook doet. In beide vormen kun je je als schrijver dus een beetje uitleven. Je mag je laten gaan. Zoals Jeroen Brouwers eens over zijn epistolaire kunst zei: ‘Je chargeert gemakkelijk, vooral in brieven, ook omdat brieven weinig beredeneerd en weinig overwogen geschreven worden, juist vanuit die spontaniteit.’* 

Goed, dat hebben we. Laat ik zeggen dat die losheid, of die spontaniteit waar Brouwers het over heeft, onontbeerlijk was voor het tot wasdom komen van mijn vertelstem. Zoals zonlicht dat is voor de groei van de meeste planten. 

Maar dat alleen is niet genoeg, want hoe voel je dan aan wat de fictieve briefschrijver wel of niet op een bepaalde manier zou zeggen? Je moet de briefschrijver worden. In zekere zin ben je het al (jij schrijft per slot van rekening die brieven), maar dat betekent niet dat het er ook uitkomt. Er moet iets gecreëerd worden – een situatie. 

Ik ging tafel zitten met niets meer dan een pen en een vel papier. In de rechterbovenhoek schreef ik een plaatsnaam en een datum. Daaronder, links nu, de aanhef. In de hoop de briefschrijver in mij tot leven te wekken. 

Een echte brief kan niet vol staan met doorhalingen, dat is geen gezicht. Bovendien kan een dergelijk schrijven doorgaans niet te lang op zich laten wachten. Je moet jezelf dwingen om niet al te veel tijd te nemen. Je begint voor de vuist weg, je reageert op een denkbeeldige penvriend en je stelt al schrijvende bij. En zo groeit de vertelstem van het personage en groeit in jou het besef dat je dat personage aan het worden bent, met al zijn grilligheden en fouten. Een vergelijking met acteren dringt zich op, maar het is acteren en scriptschrijven in een. Improviseren, daar lijkt het misschien nog het meest op. Denk ik. Het gaat vanzelf, onbewust. Je hebt alleen de omstandigheden ernaar gemaakt. 

En zo is dit stuk ook een beetje een verhaal geworden over de man achter het boek: de briefschrijver. 

*Uit de documentaire Wie schrijft die blijft (1987).

Foto van Alexander Baneman
Alexander Baneman

Alexander Baneman (Amsterdam, 1986) publiceerde in o.m. Tirade, De Revisor en De Parelduiker. In november verschijnt zijn debuutroman De schim van Raamswolde bij Van Oorschot.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Kortsluiting

    Kortsluiting

    Vanochtend bracht ik Ada (8) naar school; het was nauwelijks licht en de hemel hing laag, gesloten. Mijn dochter fietst nu elke dag zelf, gaat bijna nooit meer op het zitje op mijn stang. Dat is een vorm van winst, maar ook een groot verlies. Ik laat haar voor me uit rijden omdat een jongen...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Normaalverdeling

    Normaalverdeling

    Een jaar of wat geleden keek ik de Zomergastenaflevering van Paul Verhoeven terug. Het gaat op zeker moment over schoonheid. Naast de schoonheid in films, komt ook wiskundige schoonheid aan bod. Verhoeven vertelt dat er eens, toen hij lang geleden in Leiden wiskunde studeerde, een docent tijdens een mondeling in tranen was uitgebarsten: de beste...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De oude leugen: Dulce et decorum est pro patria mori

    De oude leugen: Dulce et decorum est pro patria mori

    Een paar weken geleden ben ik begonnen gedichten uit mijn hoofd te leren. Een directe aanleiding was er niet, maar het leek me leuk om – wanneer de gelegenheid zich voordoet – een gedicht te kunnen declameren, zoals ik vroeger altijd wel wat kon pingelen als er ergens een piano stond (tegenwoordig ken ik helaas...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Anna op de Weegh
    Anna op de Weegh

    Anna op de Weegh schrijft experimenteel theater over honger, onhoudbare transformatie en de (her)ontdekking van een lichaam. Haar teksten zijn vlezig, tactiel en poëtisch. In de afgelopen vier jaar werkte ze o.a. als dramaturg, liep ze stage bij Theater Utrecht als regieassistent voor de voorstelling Panic Room en zette ze samen met Maggie Thedinga het tweekoppige collectief Disgusted & Horny op.

  • Foto van Sybren Sybesma
    Sybren Sybesma

    Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden. Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken, De Parelduiker en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Momenteel studeert hij in Utrecht. Hij speelt nog veel piano.

  • Foto van Koen Dobbelaer
    Koen Dobbelaer

    Koen Dobbelaer (2000) is schrijver, scenarist en voormalig kindacteur. Deze zomer studeert hij af van de studie Writing for Performance aan de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht met het filmscenario Een Film Over Familie, een absurdistisch drama over de drang naar maakbaarheid. Dit najaar verschijnt de door hem geschreven film De Laatste Dag in het Leven van Walterus.