Wentelen in eigen geil

 

 

 

 

Geachte heer Kollaard,

Sinds u in uw blog bent begonnen over mij te schrijven, stromen de e-mails binnen. Verzoeken van boekhandelaren, uitgevers, leesclubs, bibliotheken, noem maar op. Het is om gek van te worden. Zou u alstublieft niet meer over mij willen schrijven?

U suggereert dat ik indertijd ben gestopt met schrijven bij gebrek aan succes. U tekent een man die zich verbitterd terugtrok op Malta. Dat is unfair. Ik ben gestopt met schrijven omdat ik mijn werk beneden de maat vond. U lijkt daar anders over te denken, maar mijn oordeel staat nog altijd vast: wat ik heb geschreven, had ik nooit mogen publiceren. Het was rommel. Ik was een ijdele jongeling, verliefd op aandacht en roem, dromend van eeuwigheidwaarde. Uiteindelijk kwam ik tot inkeer, nogal laat, ik geef het grif toe, maar laten we wel wezen: heel wat schrijvers blijven wentelen in hun eigen geil, tot de dood volgt.

Ik niet. Dus nogmaals: zou u alstublieft willen ophouden over mij te schrijven?

Maria was inderdaad erg mooi. Ze is dood, al zeven jaar, kanker. Kennelijk wist u dat nog niet. Ze is bijgezet in het familiegraf (links op de foto). Ik zoek haar elke zondag op en leg dan een roos neer. Dat zeg ik niet om uw medelijden of sympathie te wekken maar omdat het geen poëzie is: het is een feit. Daar wil ik het graag bij houden.

Ik heb uw debuut overigens met plezier gelezen. Mooie titel. Wel bent u een tikje geobsedeerd met het levenseinde. Dat maakt uw proza hier en daar krampachtig: echt grote schrijvers, meneer Kollaard, blijven dansen met hun onderwerp, al houdt het ze bij de strot.

Ik groet u.

Joh. Saaymans

In de Oorshop

En verder niets dan loodgieterswerk

 

 

 

 

 

 

 

 

Ik zag deze foto in een boek over de fotografie van architectuur. Mijn eerste gedachte was: wat zou Rudy Kousbroek hierover hebben geschreven? Toen: maar wacht eens even, volgens mij heeft Kousbroek hierover geschreven. Ik dus naar de boekenkast, het rijtje Kousbroeken doorbladeren, niets. Dat overtuigde me niet: ik weet nog steeds zeker dat Kousbroek over deze foto heeft geschreven. Kennelijk heb ik dat stuk niet: wie mij eraan kan helpen, graag.

Maar goed, terug dan maar naar de eerste vraag: wat zou Kousbroek over deze foto hebben geschreven, als hij dat niet al had gedaan?

Ik denk niet dat hij zou hebben geschreven over de loodgegoten wirwar. Die is opvallend maar voorzover ik kan zien klopt het allemaal. Het is hooguit wat grof en onhandig, maar een raadsel zie ik niet.

Hij zou denk ik wel hebben gewezen op een aantal details, zoals het stukje zeep in de houder op de rand van het bad. Misschien zou hij de lucht van een vergelijkbaar stukje zeep uit zijn Indische jeugd hebben beschreven, of een meisje dat naar die zeep rook, of de tuin waarin hij dat meisje zag, of het jurkje dat ze droeg.

Hij zou ook hebben gewezen op iets dat ik niet meteen zag – nou ja, ik zag het wel, maar schreef het meteen toe aan de stand der fotografie in 1934, en zag het dus eigenlijk niet: waarom zijn dat stukje zeep, de kranen en de spiegel witgeschilderd? En in het verlengde daarvan: waarom die toiletbril dan niet? Een raadsel: Kousbroek zou er beslist iets over hebben geschreven.

 

 

 

 

 

 

 

Pas nadat ik de foto al een paar keer had bestudeerd, dacht ik aan John Updike. Updike (1932 – 2009) is de schrijver van vier boeken over Harry Angstrom – Rabbit voor de vrienden die hij niet heeft. Het eerste boek is geschreven en speelt rond 1960 en de volgende drie delen steeds een decennium later. Zo vertelt Updike niet alleen over een ouder wordende Amerikaanse man, maar ook over zijn veranderende land.

Toen Susanna en ik de boeken lazen, min of meer simultaan, hielden we niet op elkaar voor te lezen, het ene mooie zinnetje na het andere. Vaak schoot een van de twee al lezend in de lach en vroeg de ander gretig: wat is er, waarom lach je, lees eens voor… Zo ging dat ook met het zinnetje dat me, kijkend naar de foto van het merkwaardige loodgieterswerk, weer te binnen schoot. We lagen al in bed, Susanna schoot in de lach, ik vroeg wat er was. En toen las ze dat zinnetje voor.

Het staat in het laatste deel van de tetralogie, Rabbit at rest. Harry mijmert over Ronnie Harrison, waarmee hij vroeger als jochie op straat speelde en die sindsdien zijn pad is blijven kruisen. In alle vier delen komen we hem tegen. Harry heeft een hekel aan hem: Ronnie met zijn grote mond, gladde grapjes makend, de lolbroek van het stel, de verzekeringsagent met de snelle babbel. Altijd worden we herinnerd aan de knuppelachtige pik waarmee Ronnie, tot Harry’s afgrijzen, onder de douche na het sporten pronkte. Met enig genoegen registreert hij hoe Ronnie’s haar geleidelijk dunner wordt. Jarenlang heeft Harry een affaire gehad met Ronnie’s vrouw, Thelma. Op het nachtkastje naast het bed stond Ronnie’s portret: als ze neukten voelde Harry Ronnie’s blauwe ogen up his ass.

Maar met de jaren komt er een ander gevoel bovendrijven, een zekere verbondenheid, alsof de relatie door de duur ervan alsnog gewicht krijgt. ‘Harry feels that Ronnie has always been with him, a presence he couldn’t avoid, an aspect of himself he didn’t want to face but now does.’ Met die verzoening weet Harry ook zijn afkeer van Ronnie te relativeren. De manier waarop dit wordt beschreven – het zinnetje waarvan Susanna in de lach schoot en vervolgens ik ook – is vintage Updike.

‘That clublike cock, those slimy jokes, the blue eyes looking up his ass, what the hell, we’re all just human, bodies with brains at one end and the rest just plumbing.’ 

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Joh. Saaymans

 

 

 

 

 

 

 

Ik heb nogal wat vragen gekregen over Joh. Saaymans. Bij een vorige gelegenheid schreef ik kort iets over deze vergeten Nederlandse dichter.

De regels die ik toen citeerde komen uit Gefermenteerde herinneringen, naar mijn smaak een van Saaymans’ beste gedichten. Het staat in zijn eerste bundel, Logaritme van de beer, uit 1966. In die bundel zijn nog de sporen te zien van de Vijftigers, vooral van Jan Elburg, maar tegelijk is de originaliteit onmiskenbaar. De gedichten maken op mij nog altijd een frisse indruk.

Gefermenteerde herinneringen is, zij het nogal verhuld, een elegie over zijn moeder, Katalijne Verhoeven. Kaatje. Een interessante vrouw. Een Alkmaarse, geboren in 1928, dochter van een caféhouder. Ze was al vanaf haar dertiende prostituee met haar vader als pooier. Ze kreeg Joh. in het laatste oorlogsjaar, op haar zeventiende. Hoewel ze tot aan haar dood in 1962, aan borstkanker, geweigerd heeft daar iets over te zeggen, was Joh. overtuigd dat zijn vader een Duitser was. In een van de schaarse interviews die hij heeft gegeven zegt hij: ‘Iets diep in mij voelt Duits, iets dat zowel hard als sentimenteel is… Ik begrijp de Duitse ziel, omdat ik er een heb…’ Een gewaagde uitspraak, nu ik erover nadenk: het interview stamt uit 1967.

Gefermenteerde herinneringen is een mozaïek van beelden die soms niet gemakkelijk te duiden zijn, maar uiteindelijk teruggaan op Kaatje.

vooruit dan vrouw van wellustig vlees
komaan met uw geplooide rokken
ruk de ligusters uit de goten
sneef de nachtegaal in zijn droom

Dan nog iets over zijn vrouw, Maria Gozo, want daar kreeg ik ook vragen over. Zij is Maltees maar Joh. ontmoette haar in Amsterdam, in 1968. Ik heb geen idee hoe ze daar verzeild is geraakt. Uit die tijd stamt de foto boven dit artikel, naar ik vermoed genomen op een jubileum van Uitgeverij Leonard Zwaneveld, nog zo’n vergeten monumentje uit de Nederlandse literatuur (alhoewel: misschien herinnert een enkeling zich de Groene Boompjesreeks). Maria is op de foto te zien, helemaal links, voor ons rechts van de vrouw die zich net omdraait en een arm heft. Ze heeft een witte jurk aan. De man aan haar rechterzijde, voor ons dus links, is wellicht Saaymans zelf, maar dat heb ik niet kunnen verifiëren.

Uiteraard heeft Saaymans over Maria geschreven, vaak in meanderende, mijmerende zinnen.

middernacht en sterren in blauwe schemer en jij oh jij oh jij
en ik en jij en ik en jij daar in dat wonderlijk weefsel van eonen

Wie een vergrootglas heeft, neme de moeite om Maria van nabij te bekijken: ze is inderdaad erg mooi.

Trots op Nederland

 

 

 

 

 

 

 

Wat is het? Masochisme? Of hebben we het niet eens in de gaten: dat we steeds opnieuw voor schut staan? Ik vrees dat het nog erger is. Ik denk dat we onszelf fantastisch vinden. Luister naar onze minister-president. ‘Nederland is een land om trots op te zijn!’

Dat ben ik helemaal niet. Ik schaam me kapot. Als Nederland hier in het nieuws komt gaat het over het gehaatzaai van Wilders, de zoveelste verzonnen Chinese investeerder van Victor Muller, de misbruikte peuters van Robert M. of de strafschoppen van Arjen Robben.

En dan komen we god-betere-het ook nog eens op de proppen met Joan Franka.

Joan Franka is vast een heel lief meisje en ik vind het echt supertof dat ze zich om de indianen bekommert, een topwijf is het, maar dat kwalificeert haar niet als zangeres. En vanwaar in hemelsnaam die tooi? Het azijnzure verslag van de Zweedse commentatrice kon ik alleen maar beamen. Nou ja, zei ze, zo gaat het elk jaar. Altijd komt er het moment dat je denkt: wat heeft die in godsnaam aan?… En: Ik hoop dat u haar heeft gehoord want die veren schreeuwden er nogal doorheen…

Nu mag van mij dat hele songfestival onmiddellijk met de vuilnisman mee, doortrekken die troep, verbranden, begraven, op laten vreten door de maden, uit laten kakken door de wormen, graag, hoe eerder hoe beter, maar dat doet aan mijn punt niets af: de gretigheid waarmee we onszelf steeds opnieuw voor lul zetten. Sieneke! De Toppers!

En weet je wie we volgend jaar sturen? Klukkluk.

Trots? Het is godverdomme hemeltergend.

Maar goed, het is schitterend weer, dus ik ga de tuin in. Schoffelen, wieden, liedje zingen. In dit land kun dat nog doen, zingen in de tuin, uit volle borst.

Euphooooo… hooooo …riaaaaaaaaaaaa!…

Uppsala

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Vandaag in Uppsala. Uppsala is een studentenstad die Leiden in herinnering roept zonder ook maar in de verte op Leiden te lijken. Ruim, veel groen, monumentale gebouwen in mediterrane kleuren. De associatie met Leiden komt misschien door al dat jonge volk: nog zo vol vertrouwen.

Ik was er vroeg en liep eerst maar eens naar de botanische tuinen. Uppsala is de stad van Carl von Linné, Carolus Linnaeus, de grote botanist. Hij stond aan de wieg van een systematische beschrijving van planten en dieren. Die systematiek is een wonder: al die verscheidenheid in samenhang beschreven. Geen chaos, maar orde. Geen improviserende Schepper, maar strenge regels. En dat halverwege de achttiende eeuw, zonder kennis van die regels: het zou nog een eeuw duren voordat ze werden opgeschreven, in 1859, door Charles Darwin.

Maar goed, ik liep dus door die naar Linné vernoemde botanische tuinen, schitterend, overal bloei en een uitbundige zon – warm ook al: vier maanden geleden was het 50 graden kouder. Het was stil. Doodstil zelfs: geen mens te bekennen. Dat leidde tot een kleine paniekaanval, nou ja paniek, een flinke schrik, dat was het. Stilstaan, ongelovig rondkijken. Wat is er aan de hand? Is het Einde der Tijden aangebroken en zijn ze vergeten mij in te lichten? Vervolgens een korte opstoot van verontwaardiging: wel verdulleme! En dat dus in een seconde of twee, drie. Toen verscheen er een vrouw met een hondje, geloof het of niet, en dan weet je dat alles in orde is.

Het is een typisch Zweedse ervaring. Je loopt door een supermarkt, staat bij een benzinestation, rijdt een stadje binnen, en opeens zie je het: niemand. En dan dus de schrik, de verontwaardiging, en een dame met een hondje.

Hoewel, typisch Zweeds, ik heb zoiets ook wel eens in Nederland gehad, decennia terug. Ik had net mijn rijbewijs gehaald, een Fiat Panda gekocht (met zo’n 750 cl motor, verschrikkelijk, niet meer dan een overdekte bromfiets, het is een wonder dat ik nog leef), en ging op een zaterdagochtend in alle vroegte op weg om mijn zusje te bezoeken die toen in het noorden van Groningen woonde. Op de A6, tussen Almere en Lelystad, zag ik niemand voor me rijden. Ik keek in de achteruitkijkspiegel: niets. De andere baan: ook niets. In minder dan een seconde wist ik absoluut zeker dat ik een wegversperring over het hoofd had gezien en elk moment in een afgegraven wegdeel zou storten. Ik trapte op de rem, hard, en kwam piepend en glijdend tot stilstand op de vluchtstrook. Na drie, vier tellen verscheen er een dame met een hondje, geintje, andere auto’s natuurlijk, maar het duurde nog enkele minuten voordat ik kalmeerde: het hart bonkend als een Japanse trom, de keel opgezet als een rioolbuis, de handpalmen nat als een dijkdoorbraak.

Maar wacht eens even: ik was in Uppsala om het Augsburgse kunstkabinet weer eens te bekijken en daar iets over te schrijven. Nou ja, dat moet dan maar een volgende keer.

Een klotestemming

 

 

 

 

 

In mijn debuut staat een verhaal over het doelpunt van Marco van Basten in de EK-finale tegen de Sovjet-Unie in 1988. Daarin speelt de Russische keeper een grote rol, Rinat Dassajev. Het verhaal is naar hem vernoemd. En Dassajev verbijsterd achterliet. Hij komt er niet best van af: ik voer hem op als een fanatieke, ongevoelige reborn christen.

‘Ik vind het verbluffend te bedenken dat ik meer dan dertig jaar lang ongelovig ben geweest. Ik kan mij nu niet meer voorstellen te moeten leven in de barre wereld waarin de ongelovigen doorbrengen, een wereld die geen zin kent, geen doel, die gedreven door blinde natuurwetten naar het weliswaar verre, maar onontkoombare einde spoedt. Te moeten leven in het besef dat het eigen leven van geen enkele waarde is, dat het elke zin en betekenis ontbeert, en dat het tevoorschijn komt uit hetzelfde niets waarin het weer zal verdwijnen…’

Zojuist zag ik in De wereld draait door een item over het EK 1988. Er werd een stukje getoond van een recent interview met Dassajev: een breekbare man die getuige zijn moeizame gang aan parkinson of iets verwants lijdt. Maar ook: een heel innemende man. En: een tragische man. Dat was althans de suggestie. Na het EK is Dassajev – net als veel van zijn teamgenoten – in het westen gaan spelen en ten onder gegaan aan de weelde.

Mijn uitgever vroeg zich indertijd naar aanleiding van het verhaal af of je het wel kunt maken, moreel gezien, om zo aan de haal te gaan met iemand die nog leeft. Goede vraag. Het antwoord was wat mij betreft ja en ik gaf het zonder veel aarzeling. Het belangrijkste argument: wie met ernst schrijft moet meedogenloos zijn en alles doen wat nodig is om een verhaal of roman tot een goed einde te brengen. Dat heb ik gedaan, over de rug van Dassajev heen misschien, maar dat zij dan zo.

Tja. Ik vond het zojuist pijnlijk om naar die kwetsbare man te kijken. Kennelijk zit het me toch niet lekker dat ik zo lelijk over hem heb geschreven. Mensen reduceren tot literair materiaal en daarmee doen wat de schrijver het beste uitkomt: nobel is het in elk geval niet. Maar is dat een reden om zo’n verhaal niet te schrijven? Nu komt het antwoord toch ook weer zonder veel aarzeling: nee, dat vind ik niet. Dan maar immoreel.

Er wordt Dassajev natuurlijk naar het doelpunt gevraagd. Hij vertelt dat hij er een video-opname van heeft.

‘Kijkt u er nog wel eens naar?’
‘Ja, als ik in een bepaalde stemming ben, dan kijk ik wel.’
‘Wat voor stemming?’
‘Een klotestemming, eerlijk gezegd.’

Meer blogs

  • Afbeelding bij Veertien

    Veertien

    Bijna elk jaar is onze jongen jarig in de herfstvakantie. We zijn dan in Normandië, in een huis met een haard in de woonkamer en grasland voor de deur waar bonkige paardjes grazen. We wandelen er veel, ik koop voorraad op de markten en kook voor onze familie. Een man of tien, met kinderen en...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Met de fiets naar de trein

    Met de fiets naar de trein

    Ik haastte me met flinke wind tegen naar het station. Terwijl ik zwoegend op de pedalen stond schoot me de titel van een gedicht van Obe Postma (1868-1963) te binnen: ‘Mei de auto nei de trein’ (Met de auto naar de trein), dat hij in 1927 publiceerde. De opeenvolging van de twee vervoersmiddelen, en vooral...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Zwichten de varensmannen

    Zwichten de varensmannen

    Gezwicht ben ik, wist je dat wij varensmannen, de taal van de molenaars verstaan? Het is dan wel een andere taal, een landtaal maar de molenaars leven nu eenmaal ook van de wind. Met veel wind reven ze net als wij maar het minderen van de zeilen heet bij hen zwichten. Wat ik qua taal...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Menno Hartman
    Menno Hartman

    Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

  • Foto van Tim Veeter
    Tim Veeter

    Tim Veeter

    Tim Veeter (1991) is acteur en schrijver. Hij studeerde af als Theaterwetenschapper aan de UvA en genoot diverse acteeropleidingen. In zijn schrijfwerk speelt hij met taal en legt de nadruk op het perspectief en de ontwikkeling van de personages. Zijn verhalen zijn vaak licht absurdistisch, maar toch herkenbaar. Tim is woonachtig in Amsterdam.

  • Foto van Anja Sicking
    Anja Sicking

    Anja Sicking schrijft romans en essays. In haar laatste boek, De visionair, onderzoekt ze via de verbeelding
    hoe de toekomst eruit zou kunnen zien.