Vraagtekens achter al ons weten – over vogels

Larousse 12

Zouden mooie en exorbitante vogels zeldzamer worden omdat ze om schoonheid door mensen bejaagd worden? Een aantal zonderen zich van deze veronderstelling al af: we cultiveren soorten die we zeer mooi vinden voor volières en tuinen, de pauw of de goudfazant. Maar nietige onaanzienlijk vogeltjes hebben wel als voordeel dat ze de blik van de begerige naakte aap kunnen ontlopen. Dus misschien heeft het winterkoninkje daar wel voordeel van. Klein en nietig, bedekt qua kleur. Darwinisme heeft dan een wrange kant: schoonheid maakt de wereld lelijker. We maken zo kapot wat we mooi vinden tenslotte.

‘Winterkoninkjes leven bijna overal; ze eten bijna alles; ze passen zich aan de meeste klimaten aan – ze wisselen bijvoorbeeld van polygamie naar monogamie waar voedsel schaars is. Alleen al op de Britse eilanden zijn er twintig miljoen. Ze bouwen hun nesten bijna overal, zelfs in de baard van Edward Lears ‘Old Man with a Beard’. De predikant-natuuronderzoeker ds. Edward A. Armstrong schreef dat hij een nest in een menselijke schedel had gevonden, maar hij legde niet uit hoe. Toch is het productieve en anonieme winterkoninkje niet eenvoudig. In veel Europese talen betekent de naam [wren]: ‘koning van de vogels’ of ‘winterkoning’. Er één doden beduidde ongeluk: je zou een bot breken, puistjes krijgen, door de bliksem getroffen worden; de vingers van de hand die de daad verrichtte verschrompelden en vielen af; je koeien zouden bloed in de melk hebben. Eenmaal per jaar werd een uitzondering gemaakt. In het grootste deel van Frankrijk, Ierland en de Britse eilanden vond een rituele jacht op winterkoninkjes plaats, die in middeleeuwse teksten is vastgelegd en ongetwijfeld veel ouder is en tot voor kort wijdverbreid was. Hoewel het van dorp tot dorp varieerde, was de essentiële ceremonie hetzelfde: ergens rond de winterzonnewende – op Kerstmis of Sint-Stephanusdag (26 december) of oudejaarsavond of nieuwjaarsdag of Driekoningen maakten jongens hun gezichten zwart en verkleedden zich in rare kleren, vrouwenkledij of pyjama’s of raffia rokjes, en gingen vergezeld van fluit en trommels op pad om in de bosschages te slaan, op zoek naar een winterkoninkje.’

Schrijft Eliot Weinberger in zijn An Elemental Thing. De winterkoning komt in dit fleurige boeket essays van een eigenzinnig soort nog verschillende malen terug. Vogels in het algemeen, over de Kaluli in Papoua Nieuw Guinea schrijft hij:

‘Elk dorp leefde in een enkel longhouse en de longhouses lagen uren uit elkaar. Een of twee keer per jaar nodigde een dorp een ander dorp uit om te komen zingen. Als de avond viel, arriveerden de bezoekers in een dubbele rij, met fakkels, en beklommen de trap naar het plotseling stille longhouse van hun gastheren. De twee rijen strekten zich uit over de hele lengte van het interieur en na een lang moment van gespannen verwachting sisten ze luid ssssss, als een leeglopende band, en gingen abrupt zitten, waarbij vier zangers tevoorschijn kwamen, elk identiek en prachtig uitgedost als vogels, gezicht en lichaam rood geverfd, ogen omlijnd door een zwart-wit geschilderd masker, paradijsvogelveren die uit armbanden ontsproten, hoofd in een aureool van zwarte kasuarisveren met een enkele verzwaarde en wiebelende witte veer in het midden, en een waterval van gele palmbladeren die van de taille omhoog naar de schouders en omlaag naar de vloer liepen.’

De grootste volière die ik zag staat in Singapore, een droom, want zo groot dat je de ruimtebeperking voor de inwoners niet opmerkt en dus verbijsterd van de soortenrijkdom kunt doen alsof je door de hemel wandelt. De mooiste volière die ik ooit zag was in een woonhuis in het dorp waar ik vandaan kwam, een groot jaren dertig huis met een patio in het midden dat door de bewoner overdekt was, en alle ramen die op de patio uitzagen waren vogelgaas geworden. Een volière als hart van je huis, ik kon er geen genoeg van krijgen, ze hebben me moeten wegdragen. Mijn vader bouwde er een voor me toen ik een jaar of tien was. Hemelse en helse scènes hebben zich daar afgespeeld, maar bevrijd van liefde voor ook het opgesloten dier ben ik nooit.

Van de Quetzal beweert men dat hij vrijwel onmiddellijk sterft als hij gevangen gezet wordt. De reden dat het een vrijheidssymbool voor de Guatemalteekse bevolking is.

Het Senckenberg Museum in Frankfurt is een van de grotere redelijk nabije vogelverzamelingen die ik ken: ‘Met 1.106 vogels van 832 soorten toont ons museum bijna een tiende van alle vogelsoorten op aarde. Naast de Afrikaanse struisvogel, die 130 kilogram weegt, en de kleine boself, die slechts 2 gram weegt, kunt u hier ook vogelsoorten ontdekken die reeds zijn uitgestorven.’

De balg leerde me iets over de dood. Zo’n afgestroopt vogelhuidje, een waardig beestje dat dood lig te te wezen, maar nog zichzelf lijkt te zijn bevriest de tijd en doet geloven in een vogelziel: hij is er nog, maar hij is weg.

De bundel An Elemental Thing is zelf een verenverzameling: rijp en groen naast elkaar geplaatst een verzameling van de mooiste historische, antropologische, religieuze, biologische curiositeiten. Weinberger lijkt eveneens te streven naar een zo breed mogelijk palet. Hij toont veren. En hij stelt 1 eis: wat hij toont moet achterhaalbaar zijn. De literatuurlijst is dan ook het fascinerendst: het is bijna ongelofelijk als je deze bundel leest dat het allemaal ergens geschreven is. Weinberger is de koning van het samenhangend citaat. Een literaire pluimageverzamelaar. De wereld wordt mooier door zijn citaatkunst: je gelooft niet dat wat hij schrijft niet bedacht is, maar het is werkelijk waar, of althans, vindbaar in boeken. Kleurrijk en divers, een meeslepende verenverzameling.

Flamingo’s

Ze zijn er bijna niet
[…]
Met hun poten als met een dun pincet
pikken ze preuts hun tenen
uit het water op, o, ze
zijn zo rose
als gedachten van een maniërist.
Ze zijn vraagtekens achter al ons weten
en zo fraai dat we even
niet meer om een antwoord geven.

Herman de Coninck

lezen:

Eliot Weinberger An Elemental Thing

Naar Larousse 13

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

In de Oorshop

Meer dan vijftig

Ik ben geen spelletjesman, maar omdat we toch in Moncarapacho waren en die tafel er toch stond en vriendin K stralend vier stenenhoudertjes op tafel had gezet en ik graag wilde meedoen met alles wat mijn vrienden deden en het om Rummikub ging – waarvan ik me vaag de regels kon herinneren – schoof ik aan.

Al snel werd ieders spelpersoonlijkheid duidelijk en konden daar grappen over worden gemaakt, een aspect van spelletjesdoen dat ik wel weer erg waardeer. Het gaat me altijd meer om de dynamiek dan om het winnen.

Ik maakte een foto van ons met de tafel vol steentjes en stuurde die aan B, die negen jaar jonger is dan ik.

‘Ha,’ stuurde ze terug. ‘Nu ben je écht boven de vijftig.’

In het vliegtuig, op weg naar Portugal om K hier in Moncarapacho te bezoeken, had M mijn sores aangehoord. Ik liep de afgelopen jaren erg tegen dat ouder worden aan, vertelde ik haar. Niet alleen waar het mezelf aanging; de dood van mijn ouders en de aftakeling van vrienden hakten er ook in. Veel positiefs zag ik niet meer in de toekomst.

‘Ik vind het juist heerlijk,’ zei M, die vier jaar ouder is dan ik. ‘Ik weet precies wat ik kan en wil en honey I don’t give a damn als iemand het daar niet mee eens is.’

De rest van de vlucht vroeg ik me af wanneer mij ook zo’n heerlijk soort ontspanning zou gaan overkomen. In M’s woorden leken loslaten en de regie over jezelf pakken schitterend samen te gaan – dat moest haast wel heerlijk wezen.

Ik legde drie drieën neer en schoof een dertien aan een rijtje zwarte stenen, keek om me heen en concludeerde dat ik als vijftiger met drie vijftigers op vakantie was. Het voelde helemaal niet zo. Zo oud als ik vijftigers vroeger vond was ik beslist niet, toch?

De volgende ochtend namen we een bootje in Olhao en voeren naar een soort waddeneiland dat deel uitmaakt van de Ria Formosa, een natuurgebied voor de kust. De bebouwing was er laag, het licht zo fel dat je nergens lang aan kon blijven denken. Het strand bleek op deze vier vijftigers na verlaten.

We dwaalden, nu eens met zijn vieren, dan weer twee aan twee. Soms liep een van ons eventjes solo langs de branding. Ik bedacht dat dit heel mooi liet zien hoe onze vriendschap werkt: de banden zijn flexibel alle kanten op, er zit een bijna evengrote ruimte als hechtheid in ons contact. Al snel loste de felle zon ook deze gedachte op.

Ik keek over zee en beeldde me in dat ik de Noordkust van Marokko zag. De wind, die in de afgelopen dagen stormachtig had gewaaid vanuit het zuiden, was nu bijna gaan liggen. Met zachte blindenvingers onderzocht de Afrikaanse warmte mijn gezicht.

Toen we aan het einde van het eiland kwamen, op de steiger van de pont die terug zou varen, nam K een foto van ons. Vanochtend, bij het schrijven van dit stukkie, vond ik die terug.

Het lastige van foto’s is dat ze al na een paar dagen aanvoelen als herinneringen aan een heel andere tijd. Ze brengen een voorbijheid mee, die nu mijn weemoed aanslingert.

Lieve M, als je dit leest: leg me nog één keer uit hoe je dat doet, tevreden ouder worden.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

De wind

De wind komt over zee tegen de heuvel op, schudt de verdroogde vruchten uit de Alfarroba. Hard als kiezels tikken de peulen op het plaatstalen dak boven mijn hoofd. De wind is warm, Marokkaans, heeft maar een beetje water hoeven oversteken voordat hij hier mijn kleren van de waslijn blies.

Na het eerste licht stap ik naar buiten, raap een T-shirt van de grond, een trui. Ze zijn nat van de ochtendnevel, vochtschaduwen blijven achter op het plaatsje, verdampen razendsnel. Mijn kleren hang ik over de terrasstoelen voordat ik bij het grote huis naar binnen ga.

Hoe vroeg ik ook de woonkamer in kom, steeds zit Bas er al te lezen. Elke ochtend kiest hij dezelfde stoel, een luie rode bij het raam. Zijn postuur, tatoeages en kale hoofd contrasteren met de volledigheid waarmee hij in zijn boek opgaat. Hij leest met opgetrokken wenkbrauwen, alsof het verhaal in zijn handen wat zorg en aandacht nodig heeft.

‘Morgen, droomprins,’ zeg ik.

Een glimlach, sterk vergrote ogen achter de glazen van zijn bril. ‘Morgen. Zal ik koffie voor ons zetten?’

Dit zijn de uurtjes voordat onze vrienden wakker zijn. Tegen elven staat de laatste op. Er hangt een traagheid aan dit clubje die niet bij Bas en mij vandaan komt, maar waar we goed op aansluiten. Soms wordt hij onrustig, dan zijn we hem een uurtje kwijt en komt hij met de zon in zijn gezicht terug.

Zelf kook ik veel, waarin ik mijn eigen onrust kwijt kan. Vanochtend schrijf ik dit.

Hoe anders is mijn ritme hier: geen B die naar haar werk moet, geen kinderen. Niets dat me wekt voordat mijn lijf er klaar voor is – behalve de wind, die ik in mijn leven heb gekend als koud en onverschillig, woest en ziedend, als lieflijk, speels en verkoelend, maar nog nooit zó sterk als steunend heb ervaren, beloftevol en warm.

Ik denk aan mijn gezin, aan een ontbijttafel meer dan tweeduizend kilometer naar het noorden; aan Ada (8), die naar haar roze jurkje zoekt, haar hele kast leeg trekt en alles op de grond laat liggen. Ik zie Nadim (13) de trap afdalen naar de straat – de zware rugtas aan zijn schouder, zijn verende blonde haar. B ruimt de tafel af, veegt het blad schoon met een natte doek. Dan gaan de lichten uit: tijd om Aad naar school te brengen, daarna gaat B door naar haar werk.

Ik mis mijn gezin, weet ik dan. Het is fijn om mijn gezin te missen.

Hier in Moncarapacho waait het tuinhek open. Ik sta op van mijn werkplek en loop naar buiten, sluit het hek en voel dat ik het achter iets of iemand sluit. Dat wie goed oplet een voetafdruk zal zien, tussen de gevallen vruchten van de Alfarroba.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Een andere waarheid – over wetenschap en bedrog

Larousse 11

In 1912 vond een amateur-paleontoloog Charles Dawson nabij Piltdown een onderkaak en een stukje schedeldak van wat de geschiedenis in zou gaan als de Piltdownmens, of Eoanthropus dawsoni. Een mooie nieuwe stap in het uiteenrafelen van de geschiedenis van de mens. Deze had een al wat menselijke schedel en een nog wat aapachtige kaak.

De groei van kennis is een hobbelige weg. Sir Karl Poppers Logik der Forschung. Zur Erkenntnistheorie der modernen Naturwissenschaft, waaruit elke wetenschappelijk student in het eerste jaar het hoofdstuk ‘De groei van kennis’ moet lezen, heeft het over hypotheses, falsificatie en verificatie en als ik het me goed herinner het verhaal van de dokter die langzaamaan begint te begrijpen dat handen wassen het ontstaan van kraamvrouwenkoorts wel eens zou kunnen verminderen. Zo groeit kennis.

Zoals diefstal een elementaire rol speelt in de ontwikkeling van welvaart, zo doet bedrog dat in de ontwikkeling van de wetenschap.

De Piltdownmens was een hoax. Charles Dawson heeft niet lang genoeg geleefd om ontmaskerd te worden, hij stierf in 1916, maar de vondst was een kwaadaardige met opzet misleidende bedriegerij. Het schedeldak was van een moderne mens en de kaak van een Oerang Oetan. Ze waren beide bewerkt om de suggestie te wekken dat ze bij elkaar hoorden en dat ze zeer oud waren.

Ik las over dit smakelijk bedrog in een boek van Stephen Jay Gould, een van de bekendste paleontologen en evolutiebiologen. In zijn boek Hen’s Teeth and Horse’s Toes, uit de prachtige reeks Reflections in Natural History zoek hij het eens gedegen uit. En dat kan hij, als er iets opmerkelijk is aan het schrijverschap van Gould is dat hij moeilijke dingen zeer goed uitlegt en daar een ijzeren logica bij hanteert. De essays zijn stuk voor stuk argumentatiekunstwerken. In het essay ‘The Piltdown Conspiracy’ doet hij nog iets heel opmerkelijks. Gould beargumenteert – betrekkelijk dodelijk precies – dat de jezuïet en wereldberoemd theoloog en niet onverdienstelijk paleontoloog Teilhard de Chardin een elementaire rol in dit verhaal had. Teilhard was een vriend van Dawson, was aanwezig op de locaties van de vondst op de momenten dat die gevonden werd. Saillant is dat De Chardin wereldfaam verwierf met trachten het christendom en de evolutietheorie op enigerlei wijze met elkaar in samenspraak te brengen. Hij is daar vooral onder vooruitstrevende christenen zeer om bewonderd.

Misschien heeft Teilhard het toeval een tandje geholpen. Het is helaas niet onopgemerkt gebleven. De wetenschap nam haar kronkelpad naar de waarheid weer en het hele verhaal van Piltdown werd een voetnoot in de wetenschapsgeschiedenis. Racisme speelde nog een rol: juist in die vroege jaren van de twintigste eeuw waren nogal wat paleontologen die moeite hadden met de hypothese dat de moderne mens uit Afrika zou stammen, en dat we daar allemaal uit voort komen. Een honderduizenden jaren oude Brit, de Piltdownmens, kwam waarlijk als geroepen.

Mij fascineert de gedachte dat een wetenschapper een stuk bot en een tand fabriceert om een stap te zetten in de wetenschap. Dat laatste is dan niet aan de hand denk ik, je doet zoiets om een stap te zetten in jouw plek in de wetenschap. Het is een ambitie-gestuurde beslissing. De psychologie van het naam maken. Wetenschappelijk bedrog in de sfeer van hoe de sociaal psycholoog Diederik Stapel dat deed, vergt nog het opkloppen van datasets. Maar een paleontoloog hoeft alleen maar iets te vinden. Zoals de Limburger Eugène Dubois dat op Java deed met zijn schedelkapje.

Zou Dubois een voorbeeld voor Dawson zijn geweest? Dubois van een negatief van Dawson, waar Dawson eer verkreeg tijdens zijn leven en nadien gefalsificeerd werd, werd Dubois verguisd, stierf verbitterd en werd nadien zijn bevinding geverifieerd. De Javamens heeft inzicht in de paleontologie en de geschiedenis gegeven, de Piltdownmens in wetenschappelijk bedrog.

In het graf van Dawson ligt een schedel waarbinnen ooit de overtuiging heeft gewoed dat bewijs fabriceren een goed idee was. En ongetwijfeld woedde daar soms ook twijfel over. Teilhard de Chardin wilde twee in wezen onverenigbare zaken verenigen. Dan moet je je argumentatie voor elkaar zien te krijgen. Het heeft zijn faam geen kwaad gedaan: hij excelleerde uiteindelijk meer in de theologie. Hij zou zich ontwikkelen tot ene 20ste eeuwse mysticus. Dan kan er gewoon oneindig veel meer. En hoef je niets te bewijzen. Dan loop je bij tabellen en bewijzen weg.

Toen ik de geleerde astronoom hoorde,
toen de bewijzen, de cijfers, in kolommen werden tentoongespreid,
toen mij de grafieken en diagrammen werden getoond, om ze op te tellen, te delen, te vergelijken,
zat ik in de collegezaal: hoorde de astronoom die een lezing gaf met veel applaus,
onverklaarbaar overviel vermoeidheid me en ik voelde me niet lekker,
totdat ik opstond en naar buiten zweefde, wegdwaalde, alleen
de mystieke vochtige nachtelijke lucht in, en van tijd tot tijd,
keek ik in volmaakte stilte omhoog naar de sterren.

Walt Whitman

Tijs Goldschmidt Rechtop Over denken, graven en schrijven van Eugène Dubois
Stephen Jay Gould, Hen’s Teeth and Horse’s Toes, Further Reflections in Natural History

Naar Larousse 12

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Schrijvers

Mijn eerste boekenbal begon als de meest ongemakkelijke ervaring van mijn leven. Mijn verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit was net verschenen, en op een lyrische recensie* was vrijwel meteen een negatieve** gevolgd.

Had ik nu een boek geschreven vol “verhalen die steeds opnieuw verrassen, waarin de taal zindert en leeft en waarmee Van der Loo zich in één klap op de kaart van het Nederlandse literatuurlandschap neerzet”, of schreef ik verhalen die “zo gewild geconstrueerd zijn dat effect uitblijft.”

Zoals mijn Eindhovense grootmoeder in de jaren ’70 zo mooi kon zeggen: it had been an emotional rollercoaster. En nu stond ik hier in de rij voor de Stadsschouwburg met een kaartje op naam van een schrijver wiens naam me niets zei. Ik kende geen enkel gezicht in de rij, wist zeker dat ik van geen enkele auteur daar binnen een boek gelezen had.

Mensen begroetten elkaar uitgelaten, wild. Een man in smoking liep tegen me op en wilde me omhelzen om het goed te maken. Pas toen hij me alweer aan mijn lot had overgelaten besefte ik dat hij een Bekende Schrijver moest zijn omdat zijn gezicht zelfs mij bekend voorkwam. Zijn naam kreeg ik niet helder. Zo zou het binnen dus ook de hele tijd gaan. Hoogstwaarschijnlijk zou me aan de deur gevraagd worden Reve te citeren.

Ik zou mijn geheugen afschrapen, iets mompelen over een matroos. Ik zou falen en heengezonden worden.

Toen ik bijna bij de ingang was overwoog ik om te keren. Ik werkte nog als kok bij Rijsel, Le Hollandais en Toscanini – op al die adressen kon ik nu aan de bar gaan zitten, een glas wijn drinken en iets eten, blijven hangen tot de nazit, waar ik omgeven zou zijn door vrienden en bekenden. Wat deed ik mezelf aan, hiero.

Binnen was het heel warm en iedereen leek dronken. Ik zag Gustaaf Peek en complimenteerde hem met Ik was Amerika, dat ik toevallig net gelezen had als onderdeel van mijn Nederlandse inhaalslag. Guus deed aardig, maar zou duidelijk geen houvast bieden voor de rest van mijn avond. Ik doolde en kwam niemand van mijn uitgeverij tegen.

Uiteindelijk werd ik gered door Yvette en Oof, die ik uit de horeca een beetje kende. Kookboekenschrijvers mochten blijkbaar óók naar het Boekenbal. Ik kreeg een gin-tonic en daarna nog een, werd voorgesteld aan culinair-uitgever Miriam en danste een tijdje met haar. Ook ik werd dronken; geleidelijk liet de angst dat iemand me om mijn favoriete zin van Vestdijk zou vragen me los.

Hier waren, besloot ik een paar uur later terwijl ik vanaf het balkon op de meute neerkeek, meer dan duizend mensen die dezelfde belabberde carrièrekeus gemaakt hadden als ik. Die bereid waren jarenlang álles te geven om nauwelijks boeken te verkopen en op straat niet herkend te worden. Hoe ongemakkelijk ik me ook voelde in deze nieuwe wereld: dit Grote Ding hadden we gemeen.

Met elke literaire avond die ik daarna bezocht breidde mijn netwerk zich uit, en schrijvers zijn onmiskenbaar mijn mensen gebleken. Ze zijn neurotisch, vaak grappig en soms vilein. Ze zijn slim en kwetsbaar en houden met heel hun hart van hun eigen boeken en die van zeer specifieke anderen.

Ik ben inmiddels dol op schrijvers en ken er best een hoop, wat helpt op boekenfeestjes.

___________________________________________________

* Sonja de Jong

** Daniëlle Sardijn

Op de foto: schrijvers Richard De Nooy, Rob Waumans en Gerbrand Bakker.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

De vlinder

Ik ben zes jaar oud en zit naast mijn moeder in de auto – dit is een Brabants leven, in een heel andere tijd. Het oranje van mijn judoband heeft dat verzadigde, horend bij de kleurenfoto’s uit mijn jeugd.

Het is spitsuur in het dorp, of wat men in die jaren spitsuur noemt. Mijn moeder werkt haar gele Kever slingerend door het verkeer, tot een bestuurder voor ons zonder op te letten een parkeervak uitdraait. 

‘Gódverdomme,’ schreeuwt ze, leunend op de toeter. Voetgangers blijven staan en kijken naar ons. ‘Ongelóóflijk súf konijn!’

Haar felblauwe ogen, dat koperrode haar dat vlamt in het middaglicht. Onderin mijn moeder brandt een vuurtje en ik ben nooit bang om me daaraan te branden. Mijn moeder is een superheld, een draak, een tijger. 

Ik heb me laten vertellen dat ze als twintiger op tafels danste bij de kunstclub waarvan ze lid was. Ik heb me laten vertellen dat ze dat ook deed als er niet per se een feestje was. Ze kon aan alles vorm geven. In klei, potlood, houtskool, olieverf – vast ook in aquarel, maar dat vond ze iets voor wijven.

Dat schelden, dat dansen, dat dingen moeten maken. Ik ken dat heel erg goed.

Omdat ze streng was op haar eigen kunst, is er niet veel bewaard gebleven, maar ik herinner me het werk dat in haar ateliertje hing in de periode na het overlijden van haar broer. Steeds weer die cirkel van het leven: baby’s in peulen, uitgroeiend tot kinderen die zaaiden, kweekten en oogstten tot ze na tientallen seizoenen zelf geoogst werden en terugkeerden naar de aarde. 

Als moeder vond Ine zich tekort schieten, en het is waar dat ze vaak in bed lag als ik thuiskwam van school. De gordijnen dicht, haar hoofd zo diep in het kussen dat ik over haar heen moest hangen om haar aan te kunnen kijken. Ze deed haar ogen dan een beetje open en straalde naar me, maar niet teveel, omdat zelfs innerlijk licht de migraine verergerde. 

Ik zorgde voor haar en voelde me een hele man. Zoveel mogelijk appeltjesthee in de pot, omdat méér van iets wat je lekker vond in mijn ervaring altijd beter was. 

‘Wat lief,’ fluisterde ze. ‘Zet die maar op het nachtkastje.’ 

Als een tijger ziek is, dan breng je thee en haal je een grote stapel Suske en Wiske’s, waarmee je heel voorzichtig op de rand van haar bed gaat zitten. Hele dagen brachten we door in de schemerige kamer met het eikeltjesbehang. 

Nooit voelde ik me aan mijn lot overgelaten. We waren samen, ook als ze ziek was. Ik had de beste verjaardagen, met een trein van peperkoek, versierd met gekleurd glazuur en Smarties. Samen met mijn vader zette ze enorme speurtochten uit, met figuranten, spelletjes en hindernissen onderweg. 

Toen mijn moeder werd opgenomen vanwege aanhoudende ellende in haar buik, geloof ik dat het me te moeilijk werd. Ik was acht jaar oud en kon niet zoveel van iemand houden terwijl haar lijf haar in de steek liet. Mijn oma overleed ook in die tijd – ik leerde dat ziekenhuizen de mensen niet altijd beter maakten. 

Ik bouwde, geloof ik, een beetje afstand in. 

Elke griep pakte ze mee. Zo lang ziek zijn is uitputtend, en de vacht van mijn tijgermoeder glom steeds minder, leek niet meer in de hens te staan wanneer de zon haar raakte. Toch klaagde ze nooit.      

Vijftien jaar geleden kreeg ze kanker, die werd behandeld, maar later terugkeerde. Ze werd geleidelijk doof en zelfs nagenoeg blind. Voor vrijwel alle medicatie bleek ze allergisch.

Er moet teleurstelling zijn geweest, woede, maar ze schold al lang niet meer in het verkeer, en niet alleen omdat ze te slecht zag om nog auto te rijden. Ze werd steeds stiller, maakte haar wereld zo klein mogelijk en hoopte op verbetering. Dat heeft me gefrustreerd en ontroerd: haar vertrouwen dat het op een dag weer goed zou gaan.     

Bijna vijfentwintig jaar lang woonden mijn ouders in een bungalow in Hilversum, niet ver van een bospad met een bankje aan het einde, dat uitzag over velden van Staatsbosbeheer. Je kon er de mooiste zonsondergangen zien, maar hun rondjes door het bos werden steeds kleiner en het leven verstilde almaar door. Toch: op elk feestje en elke verjaardag, op elke boekpresentatie waren Jos en Ine er.

Kort voor het overlijden van mijn vader in 2023, werd duidelijk dat Ines kanker was uitgezaaid. De klappen waren hard en kwamen kort opeen – we namen afscheid van Jos en de omvang van mijn moeders hulpeloosheid werd snel duidelijk. Ze was vel over been en schuifelde bij het lopen omdat ze de grond niet meer kon zien.

‘Leg me eens uit,’ zei ze, ‘hoe je nou een rekening betaalt.’

Ze wilde weg uit het huis aan de bosrand. Jos was er te afwezig. Wonder boven wonder vond ik een appartementje bij ons aan de overkant van de gracht. Mijn moeder was er trots op om zolang het haar gegund was een nieuw hoofdstuk te beginnen. 

In haar laatste twaalf maanden namen we haar vier keer mee op vakantie. Ze vond haar weg bij het OLVG en een nieuw soort chemo leek aan te slaan. B en ik probeerden Ine tot bewegen aan te zetten, waarop ze ons als bemoeizuchtige ouders de laan uit stuurde.

Wat wij niet goed zagen: dit nieuwe hoofdstuk op zich was al genoeg. Een plekje voor haarzelf, dicht bij ons in de buurt. Bij ons eten wanneer dat kon, en om de dag bezoek. 

Maar om de dag werd elke dag, werd twee keer en daarna drie keer per dag. Ines ziekte kwam met nieuwe en nog veel kwadere uitzaaiingen. Een laatste chemo werd nog aangeboden, maar mijn moeder zei nee.

‘Als het zover komt,’ zei ze, ‘dan wil ik er zelf uitstappen.’ 

Ik bracht haar wilsverklaring naar de huisarts. Het kwam zover, en zoveel sneller dan ik had gedacht. 

Ze twijfelde niet, al moest ik haar na het eerste bezoek van de arts uitleggen dat het onhandig is om iemand die je doodswens komt inschatten te vertellen dat je zo veel plezier beleeft aan je familie en je plaatsje in de zon.

‘Ik wil jullie nog lang niet kwijt,’ zei Ine. ‘Maar ik voel echt dat het klaar is.’ 

Ik hoorde geen angst onder haar woorden, geen enorm verdriet dat ze voor ons verborgen hield. Ze zei het zoals je zou kunnen zeggen dat je slaap hebt, of dorst. Ik bedacht dat dit moest zijn wat dieren voelen als ze naar een stil plekje kruipen om daar dood te gaan. 

Hoewel ik het haar vaak gevraagd heb, had ze geen lijst met laatste wensen. Pas toen het einde echt in zicht was, zei ze dat ze nog graag een keer naar Artis wilde, met de kleinkinderen.  

We gingen, Ine in een rolstoel. Ze vond vooral de leeuwen prachtig. We kochten pluchebeesten voor Ada en Nadim. Ik vond het maar verdrietig dat zoiets gewoons haar allerlaatste wens moest zijn, en besefte meteen dat ik precies hetzelfde op mijn laatste dag zou wensen. 

Toen we door de vlindertuin liepen, werd B’s oog getrokken door een schitterend groot exemplaar. De medewerker van dienst vertelde dat die beesten zonder mond hun pop uit komen – ze kunnen dus niet eten, en leven maar één dag. 

Die avond, toen we Ine hadden afgezet en terug waren in ons eigen huis, zei B dat ze het verschrikkelijk gevonden had, die vlinder. Zonder mond je leven te beginnen en dan maar één dag te krijgen. Hoe kwámen ze erop.

Ik moest daar nog even over denken, en zoals vaak als ik meen even over iets na te moeten denken, vergat ik die hele vlinder onmiddellijk. Pas een dag later kwam hij plotseling bij me terug: wat B had gezegd, dat hoefde niet te kloppen. 

Wij mensen zien vlinders altijd als het volgroeide organisme, maar je kunt óók denken dat de rups – die zeker wel een mond had – het leven vertegenwoordigt. Dat zo’n vlinder feitelijk het glorieuze einde van zo’n leven is. Een korte fase, vlak voor de dood, waarin een onopvallend rupsje uitbarst in kleur en zelfs nog vliegt. 

Op negenentwintig mei was het zover; de aangekondigde dood waartegen ik zo sterk had opgezien, bleek een zegen. Toen ze ging, had ik mijn moeder alles gezegd wat ik had willen zeggen. 

Om halfzes lieten we de huisarts binnen. 

Ine zat tussen B en mij in op de bank, we hadden onze armen om haar heen. 

‘Weet je het zeker?’ vroeg de huisarts. 

‘Ja,’ zei mijn tijgermoeder luid en duidelijk. ‘Het is tijd.’ 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Het toppunt van contemplatie – over hoogten

    Het toppunt van contemplatie – over hoogten

    Larousse 19 Vorige week schreef ik een foldertekstje over Thomas Mann en liet me verleiden over zijn romans te spreken als het ‘hooggebergte van zijn oeuvre.’ Een dubbel bedenkelijk beeld, omdat zijn Toverberg natuurlijk letterlijk in een hooggebergte speelt: het sanatorium waar Hans Castorp jarenlang een ‘horizontaal leven’ leidt bevindt zich in de Alpen. De...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Onderweg

    Onderweg

    Bij de verhuur op het vliegveld van Casablanca haalde ik een stoffige Dacia Duster op. Het was nacht, er was vertraging geweest, maar de meneer met het geduldige gezicht had gewacht tot iedereen door de douane was en ik mijn bestelde wagentje kwam halen. ‘Vous êtes le dernier,’ zei hij met een glimlach. ‘Het spijt...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De mens als biopic 2. Jan Wolkers

    De mens als biopic 2. Jan Wolkers

    Jan Wolkers Een televisie-producent vroeg of ik een reeks vlogs wilde schrijven over Jan Wolkers, die honderd jaar geleden werd geboren, 26 oktober 1925. Ik wist niet wat vlogs waren en Jan Wolkers vind ik een onprettige schrijver. Vlogs zijn korte filmpjes, die gebruikt worden als buffer tussen andere tv-programma’s, of als hap-snap-spul op de...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Gregor Verwijmeren
    Gregor Verwijmeren

    Gregor Verwijmeren studeerde Taal- en Cultuurstudies aan de Universiteit Utrecht en gitaar aan het conservatorium in dezelfde stad. Hij publiceerde fictie in onder meer De Gids en Flash: The International Short-Short Story Magazine. De vorm van geluid, zijn debuutroman, werd uitgegeven door Van Oorschot, en is wereldwijd de eerste roman over tinnitus (en muziek en geluiden) die door een mainstreamuitgeverij is uitgegeven. Gregor werkt momenteel aan zijn tweede roman, waarvoor hij een beurs ontving van het Nederlands Letterenfonds. In april 2021 zal hij Nederland vertegenwoordigen bij het European First Novel Festival in Boedapest (uitgesteld vanwege Covid). Hij is vader van drie kinderen en kookt en tennist graag in zijn vrije tijd.

  • Foto van Mira Aluç
    Mira Aluç

    Mira Aluç (1993) schrijft korte verhalen en beschouwingen. Haar werk is sinds 2015 onder andere verschenen op Mister Motley, in Streven, De Revisor en De Gids en werd meermaals gepubliceerd op DIG (De Internet Gids) en in Tirade. In 2020 werd haar verhaal Backspace opgenomen in Rebel, Rebel, de bundel van Uitgeverij Prometheus ter gelegenheid van de Boekenweek. Ook maakte zij de podcast Balkon voor Sprekende Letteren.

  • Foto van Senna Felius
    Senna Felius

    Senna Felius (1997) is dichter. Ze studeert filosofie en Arabisch en woont in Egypte. Haar poëziedebuut staat in Tirade 487.