Snijpunten

Langs allerlei kanalen bereiken me de afgelopen dagen foto’s waarop ik voorkom. Beelden van een vol café of van een met slingers behangen woonkamer, genomen met een beslagen lens. Vrienden, kennissen, collega’s en vreemden lachen, omhelzen elkaar, trekken aan elkaars kleding of steken een tong in elkaars oor.

“Twaalf maanden geleden,” staat er dan bij. Of: “Vorig jaar rond deze tijd.”

Wat de afzenders bedoelen is natuurlijk Ik mis dit. De meer directen zetten dat er dan ook bij.

Ik kijk naar die beelden tot ik me zo’n avond weer herinner of moet besluiten dat ik me hem juist niet herinner, en ga dan verder met mijn dag, bekropen door ongemak alsof ik ben gewezen op een schaamtevol moment. Toch keer ik later altijd bij zo’n foto terug: die grijnzende aangeschoten man met één arm in de lucht en de andere om de schouders van een vreemde. Hij is vrij, op vakantie van dat hele zelfbewuste.

Voor corona was mijn huis een open huis. Iedereen die na lunchtijd langskwam kon verwachten dat hij voor het avondeten bleef. Aangekondigde eters hadden we zo’n twee keer per week, en dan kookte ik uitgebreider. Fijn vond ik het als vrienden tegen vieren kwamen, dan konden we naar een glaasje van het een of ander toe werken terwijl ik mijn koelkast en keukenladen afspeurde, nadacht over wat te maken.

Koken voor gezelschappen deed ik het liefst. Twintig ellebogen op mijn tafelrand, al die armen, handen boven het donkere blad. Mijn kinderen op schoot bij ooms of tantes die dat al dan niet echt waren. Nadim genoot ervan om aan het hoofd te zitten en lange verhalen te vertellen. Daarna greep Ada haar ukelele om een eigen lied zingen dat zo nu en dan – het moet gezegd – wat lang kon uitvallen.

Steeds luidere mensen steeds luider lachend. De korte stilte rond de pasta of het hoofdgerecht waardoor ik wist dat ze het lekker vonden. Luider nog daarna, tot het plafond van onze keuken een paar meter op leek te stijgen.

Die plek achter het fornuis, vlakbij maar in mijn eigen ruimte, was mijn meest geliefde plek. Nu en dan kwam er iemand roken onder mijn afzuigkap, met me lullen terwijl ik bordjes opmaakte of een schaal belegde. Nu en dan kwam iemand me een kus brengen omdat iets heerlijk was, of omdat hij me gewoon een kus wilde brengen.

Koken voor vrienden bood de ideale kruising van afstand en nabijheid. In het café was het de alcohol die hielp, iets soortgelijks bewerkstelligde: de juiste hoeveelheid bier ontsloeg me van de verantwoordelijkheid aanspreekbaar te zijn, en tegelijkertijd was ik er juist heel erg bij.

Sinds corona begrijp ik wat een rijkdom het was om mijn kruising goed te kennen, en die op te kunnen zoeken wanneer ik het maar nodig had.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

In de Oorshop

Vrienden

De documentaireserie ‘Klassen’ is niet onopgemerkt gebleven, waardoor ik, acteur in hetzelfde genre, plotseling een groot publiek voor me zie. Hebben jullie gekeken mensen, gezien hoe prachtig ons werk is en hoe onrijp soms onze vrucht? Dank Sarah Sylbing en Ester Gould, voor die intieme blik op achtstegroepers in Amsterdam-Noord, onderweg naar hun Grote Oversteek, en op enkele middelbare scholieren die al aan een Overkant zijn. Met parallelle scènes uit verschillende scholen filmen jullie wat wethouder Marjolein Moorman een ‘gif in de samenleving’ noemt, het wetenschappelijk aangetoonde onrecht van ongelijke kansen. En nu weet ook ‘Klassen’ kijkend Nederland dat het schooltraject van kinderen afhangt van het opleidingsniveau en inkomen van ouders.

 De serie is niet alleen maar documentair. Treffend schreef Gerwin van der Werf in Trouw dat hij het gevoel had naar een Netflixserie te kijken. In de gekozen aanpak groeien de geportretteerde kinderen en leerkrachten uit tot personages, in wie we ons inleven en die, zo gaat het mij tenminste, in ons voortleven – archetypen worden: een Anyssa, een Yunuscan, een Gianny, een juf Jolanda, een meester Thijs. Wij kijkers – ik reken me weer even tot u, publiek – begrijpen het pijnlijke verhaal dat jullie makers ons vertellen en we willen kinderen met zieke opa’s, met analfabete ouders, in een flat vol herrie, in een fuik van testosteron en straatgeweld, helpen en redden en opstuwen en ja, eerlijke kansen geven. Maar omdat de documentaire ook speelfilm is, zien we meer dan het oppervlakkige narratief. Of laat ik zeggen: we zien het onderhuidse ervan. Neem Viggo.

 Wanneer Viggo thuis uit het raam kijkt, ziet hij geen beton maar weiland. Waterplas, rietkragen, een buizerd op thermiek. Hij woont aan de rand van Noord, waar de witten wonen. De geprivilegieerden. Viggo’s ouders zijn hoogopgeleid, we veronderstellen dat ze geld hebben en ambitie. Op de school van Viggo zitten kinderen die allemaal naar het vwo willen, want daar begint de weg naar het geluk. De Citotoets is aanstaande, onderling hebben ze het nergens anders meer over. Kijk ze daar zitten, aan de rand van het voetbalveld, gezworen vrienden, wijsneuzend over de toekomst. Ze pochen over hun voorlopig schooladvies. Dan zoomt de camera in op Viggo en registreert zijn blik. Hij zegt niks, de voice-over blijft stil, en ons is de vrijheid vergunt in Viggo’s hoofd te gaan zitten. Te denken wat hij denkt. En ík denk dat hij bang is. Meester twijfelt of hij het vwo wel aankan. En wat dan? We horen Viggo zeggen dat hij ‘véél liever vwo krijgt’, want ‘het is voor de rest van je leven’, maar vooral omdat hij, denk ik dat hij denkt, bij zijn vrienden wil blijven.

 Een van de lessen van ‘Klassen’ gaat over ‘erbij horen’. Terwijl in de klas van Viggo de spanning oploopt naarmate de Oversteek nadert, worstelen zijn ouders met de prestatiedruk waaronder hun zoon gebukt gaat. Ik geloof zeker dat er ouders zijn die torenhoge verwachtingen van hun kinderen hebben en ze naar dure bijlessen sturen zodra er wat tegenwind opsteekt, maar er zijn ook hoogopgeleide ouders die verstandig zijn. Viggo’s moeder vertelt dat ze met een lagere opleiding misschien wel meubelmaker geworden was en dat ze dan misschien wel gelukkiger geworden was in haar werk. Vader vraagt zich af wat echt belangrijk is: ‘Gaat het om presteren en goede cijfers of gaat het erom dat je een relaxed leven hebt en leuke vrienden en… wat minder succes. Want alles komt met een prijs, natuurlijk.’ Soms zijn het te ambitieuze ouders, vaker – lijkt mij het portret van Viggo en zijn ouders te suggereren – is het de competitieve sfeer in de klas en de angst er niet bij te horen, vrienden te verliezen, die kinderen tot het uiterste pushen.

Sorry Viggo, dat ik hier allerlei dingen over je beweer, je gedachten en gevoelens toeschrijf, het is niet mijn gewoonte. Ik ken je niet persoonlijk, ik ken je als personificatie van wie het geluk is toebedeeld aan de gunstige kant van kansenongelijk Nederland te verkeren. Hopelijk vind je het oké. Je hebt me iets laten inzien. Het moeilijkste van de Oversteek, van doorgangsriten in het algemeen, is dat je er alleen voor staat. Aan de Overkant hoop je dat je vrienden er weer zijn. De mensen waar je niet zonder kunt. Weet je nog de laatste sequentie met jou? Je bent met je moeder aan het kanovaren en rust even uit op een bankje. Je moeder vraagt dan hoe jij denkt dat je er over twintig jaar bij zit, waar je dan woont. Jij zegt: ‘Ik hoop zo, waar ik nu woon.’

   ‘Dan word je mijn buurman,’ zegt je moeder.

   ‘Ja, waarom niet?’ zeg jij.

   ‘Heel gezellig,’ vindt je moeder.

Foto van Jack de Boer
Jack de Boer

Jack de Boer (1966) is leerkracht in het speciaal basisonderwijs. Zijn meer dan vijfentwintig jaar aan onderwijservaring heeft hij opgedaan in Amsterdam en Franeker, en vormt een belangrijke bron voor zijn schrijverschap.

Zijn fraaie, essayistische  De gelukkigste klas toont wat het betekent basischoolkinderen door een jaar heen te begeleiden, op weg naar een betere toekomst.

 

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Echte brieven schrijven

Sinds kort werk ik mee aan het project Schrijven naar de toekomst, dat iemand uit mijn verleden begon. Het idee is overzichtelijk: onbekenden worden gekoppeld om een briefwisseling te beginnen.

Van mijn door het project geselecteerde penpartner wist ik niets behalve haar naam, adres en leeftijd toen ik mijn eerste brief mocht schrijven. Ik had me in haar kunnen verdiepen op het internet, maar besloot dat juist niet te doen.

Hier, dacht ik, is een mens dat net als ik bereid is zich kwetsbaar op te stellen. Dat zou genoeg moeten zijn. Ik besloot mijn brief niet te beginnen met een biografie of een beknopte uitleg over wie ik ben en wat ik doe.

Omdat ik het café van alle vrijheden het meest mis, besloot ik een gesprek aan te knopen zoals ik dat met vreemden in de kroeg meestal deed. Ik schreef zonder censuur wat er in me opkwam. Onvoorbereid, planloos, open.

Onmiddellijk werd voelbaar hoe een brief van andere communicatie verschilt. De schrijver mag bepalen hoe persoonlijk het wordt, en kan zijn mate van openheid niet afstemmen op de reactie van de ander. Verschil met email is er ook: een antwoord kan dagen op zich laten wachten.

Om contact te maken moet je afwijzing riskeren, en afwijzing is net zo verschrikkelijk als contact fijn kan zijn. Wie een briefwisseling begint gaat geblinddoekt een deur door om daarna al zijn kleren uit te trekken.

Contact maken met vreemden is wat ik sinds de maatregelen het meest mis. In mijn brief besloot ik dit te benoemen en er op door te borduren. Ik nam risico: het moest echt ergens over gaan, óf de wisseling moest meteen al stuklopen.

Ik werd beloond. Penvriendin N kan niet alleen goed schrijven, ze kan me volgen en pakt door. Ik merk dat ik nu twee keer per dag in mijn brievenbus kijk, hopend dat er iets voor me ligt. Voorheen trof ik er alleen kranten en blauwe enveloppen.

Gisteren was er weer eentje. Ik opende haar brief halverwege de trap en las:

[…] Ik moet ook zeggen dat ik met een kinderlijk plezier naar de brievenbus liep, waar doorgaans niet veel meer in te vinden is dan rekeningen, reclamefolders en de zaterdagkrant. Maar nu dus jouw gedachten – waarvoor ik de envelop al openscheurde op de trap.

Bijzonder om juist in deze tijd een briefwisseling te starten. Door het wegvallen het publiek sociale is een rijtje goedgekozen woorden blijkbaar al genoeg om me als een tiener te doen blozen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Joseph Roth – Leviathan – slot

(Lees vanaf het begin)

Acht dagen later stierf ze, voorzeker als gevolg van de hersenschudding! En niet geheel ten onterecht meende Nissen Piczenik dat zijn vrouw niet alleen aan een hersenschudding was overleden, maar ook omdat haar leven van geen enkel ander leven van wie ook maar op de wereld afgehangen had. Niemand had gewild dat ze zou blijven leven, en dus stierf ze.

Nissen Piczenik de koraalhandelaar was nu weduwnaar. Hij rouwde op de voorgeschreven wijze om zijn vrouw. Hij kocht een van de duurzaamste grafstenen voor haar en liet er een tekst op aanbrengen. En hij zei ‘s ochtends en’ s avonds het begrafenisgebed op. Maar hij miste haar beslist niet. Hij kon zelf eten en thee bereiden. Hij was niet eenzaam zolang hij maar alleen was met de koralen. Het enige wat hem zorgen baarde, was het feit dat hij het koraal bedrogen had met haar valse zuster, het celluloidkoraal, en aan zichzelf verraad gepleegd had met de koopman Lakatos

Hij verlangde naar de lente. En toen die eindelijk kwam, besefte Nissen Piczenik dat hij tevergeefs verlangd had. Andere jaren kwamen zijn klanten elk jaar vóór Pasen, als de ijspegels rond het middaguur begonnen te smelten, in hun krakende karren en rinkelende sleeën. Ze hadden koralen nodig voor Pasen. Maar nu was het lente, de zon straalde warmer en warmer, de ijspegels aan de daken werden korter en de smeltende sneeuwhopen langs de weg kleiner – maar klanten kwamen er niet. In zijn eikenhouten kast, in zijn koffer op wielen, die enorm was en voorzien van ijzerbeslag op de vier wielen naast de kachel stond, lagen de kostbaarste koralen in hopen, bundels en kettingen. Maar geen klant te zien. Het werd warmer en warmer, de sneeuw verdween, de zachte regen daalde neer, de viooltjes ontsproten in het bos en de kikkers kwaakten in de moerassen: maar geen klant verscheen.

Het was rond deze tijd dat een zekere vreemde verandering in de aard en het karakter van Nissen Piczenik voor het eerst werd opgemerkt in Progrody. Ja, voor het eerst begonnen de mensen in Progrody te vermoeden dat de koraalhandelaar een rare, een excentriekeling was – en sommigen verloren hun aloude respect voor hem, en sommigen lachten hem zelfs in het openbaar uit. Veel goed volk uit Progrody sprak niet meer van: kijk hier heb je de  koraalhandelaar – ze zeiden: daar heb Nissen Piczenik – hij was een groot koraalhandelaar.

En dat was zijn eigen schuld. Omdat hij zich niet gedroeg hoe het een weduwnaar het in zijn rouw betaamt. Zijn wonderlijke vriendschap met de matroos Komrover had men geaccepteerd, en zijn bezoek aan Podgorzevs beruchte herberg eveneens, maar men kon zijn huidige cafébezoek niet zomaar voor kennisgeving aannemen. Want Nissen Piczenik zat sinds de dood van zijn vrouw bijna iedere dag in Podgorzevs café. Hij raakte met overgave aan de honingwijn. En daar die op zeker moment wat te zoet gaat smaken, mengde hij het met wodka. Soms zat een van de lichte meisjes naast hem. En hij, die nooit een andere vrouw had gekend dan zijn overleden vrouw, hij die nooit een ander verlangen had gekend dan zijn eigen vrouwvolk – zijn koralen dus – te strelen, te sorteren en aaneen te rijgen, voelde zich nu bij tijd en wijle in de troosteloze herberg van Podgorzev aangetrokken tot het goedkope, blanke vrouwenvlees, de prachtige hete vergetelheid die de lichamen van de meisjes uitstraalden, zijn eigen bloed dreef de spot met de waardigheid van zijn burgerlijk en gerespecteerd bestaan. En hij dronk, en hij streelde de meisjes die naast hem zaten, en trok ze soms op schoot. Hij verlustigde zich in hen, op dezelfde wijze als wanneer hij met zijn koralen speelde. En met zijn sterke, roodharige vingers beroerde hij minder vaardig, zelfs idioot onhandig de tepelhoven van de meisjes, die zo rood waren als koraal. En hij verslonsde – zoals men zegt – snel, steeds sneller, bijna van dag tot dag. Hij voelde het zelf, zijn gezicht werd dunnetjes, zijn magere rug kromde, hij maakte zijn jas en laarzen niet meer schoon, hij kamde niet langer zijn baard. Hij sprak zijn gebeden elke ochtend en avond mechanisch uit. Hij voelde het zelf: hij was niet langer de grote koraalhandelaar, hij was Nissen Piczenik, ooit een groot koraalhandelaar.

Hij voorvoelde dat over jaar, over zes maanden, de risee van de stad zou zijn – en wat moest hij hier? Niet Progrody, de oceaan was zijn thuis. Dus op een dag nam hij het dodelijkste levensbesluit. Maar eerst vertrok hij op een dag naar Sutschky – en kijk: in de winkel van Jeno Lakatos uit Boedapest zag hij al zijn oude klanten, en ze luisterden eerbiedig naar het gebrul uit de grammofoon, en ze kochten celluloïd koralen voor vijftig kopeken per ketting.
‘Nou, wat heb ik je een jaar geleden verteld?’, riep Lakatos tegen Nissen Piczenik. ‘Wil je nog tien poed, twintig, dertig?’ Nissen Piczenik zei: ‘Ik wil geen nepkoralen meer. Wat mij betreft, heb ik nog uitsluitend met echte van doen.’

8

En hij ging terug naar huis, naar Progrody, en ging stilletjes en in het geheim naar Benjamin Broczyner, die een reisbureau runde en scheepstickets verkocht aan emigranten. Het waren vooral deserteurs en straatarme joden die naar Canada en Amerika moesten emigreren van wie Broczyner leefde. In Progrody was hij de vertegenwoordiger van een Hamburgse rederij.
‘Ik wil naar Canada!’, sprak koraalhandelaar Nissen Piczenik  ‘zo snel mogelijk’.
‘Het eerste schip, de ‘Phoenix’ vertrekt over veertien dagen uit Hamburg. Voor die tijd zullen we je de papieren bezorgen,’  zei Broczyner.
‘Dat is goed’, antwoordde Piczenik.  ‘Hou het onder ons.’
En hij ging naar huis en stopte alle koralen, de echte, in zijn rolkoffer.
Maar hij legde de celluloid koralen op de koperen voet van de samovar, stak ze aan en keek toe hoe ze blauwachtig en stinkend verbrandden. Dat duurde lang, hij had meer dan vijftien poed aan nepkoraal. Daarna lag er  een enorme berg zwart en grijs gekruld as. En rond de petroleumlamp in het midden van de kamer kronkelde grijsblauwe rook van het celluloid.

Zo nam Nissen Piczenik afscheid van zijn vaderland. Op 21 april ging hij in Hamburg aan boord van de stoomboot Phoenix als tussendeks passagier. Het schip was vier dagen onderweg toen de catastrofe plaatsgreep: misschien herinneren sommigen van jullie het zich nog. Meer dan tweehonderd passagiers gingen met de Phoenix ten onder. Zij verdronken natuurlijk. Maar wat Nissen Piczenik betreft, die destijds ook ten onder ging, kun je niet beweren dat hij gewoon maar verdronk zoals de anderen dat deden. Hij is veeleer – kun je met een gerust hart zeggen – teruggekeerd tot het koralal, naar de bodem van de oceaan waar de machtige Leviathan zich krult. En als we het bericht willen geloven van een man die door een wonder – zoals ze zeggen – destijds aan de dood ontsnapte, moeten we melden dat Nissen Piczenik lang voordat de reddingsboten vol waren al overboord ging naar zijn koraal, zijn echte koralen.

Wat mij betreft, ik wil dat wel geloven. Omdat ik Nissen Piczenik kende, en ik weet zeker dat hij tot de koralen behoorde en dat de bodem van de oceaan zijn enige thuis is geweest.

Moge hij daar in vrede rusten naast Leviathan tot de komst van de Messias.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

De dood van Misha Meijer

Sinds de scholen dicht zijn, fietst Nadim op maandagochtenden mee op mijn hardlooprondje door het Westerpark. Hij doet het met plezier, wat ik niet had verwacht omdat mijn jongen een geboren bankhanger is.

Onder het rennen doen we rekensommen of praten we Engels, wat hij veel leuker vindt. Toen we eergisteren langs het oude Sloterdijk kwamen was de wind er bij mij een beetje uit. Om mezelf af te leiden vertelde ik Nadim over mijn nieuwe boek: Dorp speelt zich af in een nogal persoonlijke versie van dit dijkdorp, en ik wees de huizen aan waar mijn personages wonen.

Gevangen in de verhaallijn vertelde ik verder, en kwam zo bij de dood van Misha Meijer, een fictieve jongen die door klasgenoten dun ijs op gejaagd wordt en verdrinkt. Terwijl ik praatte merkte ik hoe diep Nadim in mijn verhaal kroop. Aan het einde was zijn energieke ochtendbui omgeslagen in een droef zwijgen, het soort mist dat geen geluiden draagt.

‘Wat is er?’ vroeg ik. Hij schudde zijn hoofd, zijn gezicht nog witter dan het van nature ziet.

‘Naadje?’

‘Ik snap het niet,’ zei hij uiteindelijk. ‘Ik snap gewoon niet dat mensen zoiets doen. Als je ziet dat een kind geen vrienden heeft, ga je hem toch nooit zomaar doodmaken? Kun je nog een hoofdstuk schrijven, waarin Misha dan weer leeft?’

Ik probeerde uit te leggen dat mensen die anderen kwaad doen daar meestal een reden voor hebben, ook al kennen ze die zelf niet. Ik zei dat Dorp maar een verhaal is, dat Misha Meijer niet écht heeft bestaan. Nadim bleef stil, zijn ogen groot en vochtig. Toen we thuiskwamen en B vroeg wat er aan de hand was, begon hij te huilen. Echt troosten konden we hem niet.

Bij de laatste kus van de dag, voordat ik zijn leeslampje uitdeed, vroeg ik of er toevallig nóg iets aan de hand was. Of hij niet alleen boos was op die pestkoppen van Misha Meijer.

Hij knikte. ‘Misschien.’

‘Vraag je je ook af hoe je eigen vader zoiets heeft kunnen schrijven?’

‘Nou,’ zei hij, ‘het is toch helemaal niet nódig? Je hoeft die jongen toch niet dood te laten gaan?’

Ik drukte mijn voorhoofd tegen de plank die moet verhinderen dat hij uit zijn hoogslaper kukelt, en zei: ‘Zonder Misha Meijer en dat wak is er geen echte reden voor dit verhaal, staat de situatie niet onder druk. Sprookjes zijn toch ook vaak zielig? Het meisje met de tondelstokjes?’

Sinds een paar weken veegt Nadim zijn mond niet meer af na mijn kussen. Ik dacht altijd dat zoons die beginnen met het afvegen van hun mond dat blijven doen. Terwijl ik de deur van zijn slaapkamer achter me sloot dacht ik aan Misha Meijer, en voor het eerst in bijna vijf jaar werk aan dit boek voelde ik me schuldig aan zijn lot.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Joseph Roth – Leviathan 9

(hier lezen vanaf het begin)

7

En zo bracht de duivel koraalhandelaar Nissen Piczenik voor de eerste maal in verzoeking, en de duivel heette Jenö Lakatos en kwam uit Boedapest, en hij introduceerde nepkoralen in Rusland, de celluloïdkoralen die als je ze aansteekt blauwachtig branden, als de kringen van de hel.

Toen Nissen Piczenik thuiskwam, kuste hij zijn vrouw onverschillig op beide wangen, begroette de rijgsters en begon met ietwat ontredderde, door de duivel ontredderde ogen naar zijn geliefde koralen te kijken, het levend koraal, dat er niet zo perfect uitzag als de nepstenen van celluloid van zijn concurrent Jenö Lakatos. En de duivel bracht de eerlijke koraalhandelaar Nissen Piczenik ertoe om de valse koralen door zijn echte heen te strooien.

Op een dag ging hij dus naar het postkantoor en dicteerde een brief aan Jenö Lakatos in Suchky aan de openbaar schrijver, dat hij hem een paar dagen later niet minder dan twintig poed valse koralen moest sturen. Celluloid is zoals bekend een licht materiaal, en twintig poed nepkoraal, dat is een hele samengebonden zooi bij mekaar. Verleid en verblind door de duivel, mengde Nissen Piczenik de nepkoralen met de echte en pleegde zo verraad aan zichzelf en aan het ware koraal.

De oogst was overal in het land al begonnen en er waren bijna geen boeren meer om koraal te komen kopen. Maar op de paar die hier en daar verschenen, verdiende Nissen Piczenik nu meer dankzij de nepkoralen dan hij eerder had verdiend met heel veel klandizie. Hij mengde de echte met valse – en dat was nog erger dan als hij uitsluitend valse verkocht zou hebben. Want dit is wat er gebeurt met wie door de duivel wordt verleid: ze overtreffen in al het duivelse de duivel zelf. En zo overtrof Nissen Piczenik Jenö Lakatos uit Boedapest. En alles wat Nissen Piczenik verdiende, bracht hij gewetensvol naar Pinkas Warschawsky. En de duivel had de koraalhandelaar zo in zijn macht dat hij een enorm plezier voelde bij de gedachte dat zijn kapitaal zich vermenigvuldigde en groeide.

Plots stierf de woekeraar Pinkas Warschawsky, en Nissen Piczenik was geschokt en ging onmiddellijk naar de erfgenamen van de woekeraar en eiste zijn geld met rente op. Hij kreeg het ook meteen niet minder dan 5.450 roebel en zestig kopeken. Met dit geld betaalde hij zijn schuld aan Lakatos, en hij vroeg om nog eens twintig poed nepkoralen. Op een dag kwam de rijke hopboer naar Nissen Piczenik en vroeg om een koraalketting voor een van zijn kleinkinderen, tegen het boze oog. De koraalhandelaar reeg een ketting uit louter nepkoraal, celluloid, en hij zei: ‘Dit zijn de mooiste koralen die ik heb.’ De boer betaalde hem de prijs voor echt koraal en reed terug naar zijn dorp. Zijn kleinkind stierf een gruwelijke dood door difterie, ze stikte een week nadat het nepkoralen kettinkje haar om de hals gehangen was. En in het dorp Solowetzk, waar de rijke hopboer woonde (maar ook in de omliggende dorpen), deed het bericht de ronde dat de koralen van Nissen Piczenik uit Progrody ongeluk en ziekte zouden brengen – en niet alleen aan wie bij hem hadden gekocht. Want difterie greep om zich heen in de naburige dorpen, eiste zijn tol in kinderlevens en het gerucht verspreidde zich dat de koralen van Nissen Piczenik ziekte en vernietiging brachten.

Hierdoor kwamen er in de winter geen klanten meer naar Nissen Piczenik. Het was een strenge winter, die in november begon en voortduurde tot eind maart. Elke dag bracht opnieuw onverbiddelijke vorst, de sneeuw viel zelden, zelfs de raven leken te bevriezen op de kale takken van de kastanjebomen. Het was erg stil in het huis van Nissen Piczenik. Hij stuurde de ene vrouw na de andere weg. Op marktdagen ontmoette hij soms een paar van zijn oude klanten. Maar ze groetten hem niet. Ja, de boeren die hem die zomer nog gekust hadden, deden alsof ze de koraalhandelaar niet meer kenden. Het vroor tot veertig graden. Het water in de blikken van de waterdragers bevroor onderweg van de put naar huis. Een dikke laag ijs bedekte Nissen Piczeniks zodat hij niet meer kon zien wat er op straat zoal gebeurde. Grote, zware ijspegels hingen aan de ijzeren spijlen en maakten de raampjes nog kleiner. Van het wegblijven van zijn klandizie gaf hij niet de valse koralen maar de strenge winter de schuld.

Ondertussen was de winkel van meneer Lakatos in Sutschky altijd goed gevuld, en van hem kochten de boeren de onberispelijke goedkope celluloidkoralen en niet de echte koralen van Nissen Piczenik. De straten en steegjes van het stadje Progrody waren ijzig en spiegelglad. Alle inwoners zochten met stokken met ijzeren punten hun weg. Toch vielen sommigen en braken hun nek en benen. Zo viel ook op een avond Nissen Piczeniks vrouw. Ze bleef lange tijd bewusteloos voordat sympathieke buren haar vonden en naar binnen droegen. Ze begon al snel hevig te braken en de medische hulp van Progrody zei dat het een hersenschudding was.

De vrouw werd naar het ziekenhuis gebracht en de dokter bevestigde de diagnose van de feldsjer. De koraalhandelaar ging elke ochtend naar het ziekenhuis, ging aan het bed van zijn vrouw zitten, luisterde een halfuur naar haar verwarde geklets, keek in haar koortsige ogen en zag het dunne haar op haar hoofd, herinnerde zich de paar tedere uren die hij haar geschonken had, rook de penetrante geur van kamfer en jodoform en keerde terug naar huis en stond bij de kachel en kookte borsjt en boekweit en sneed zijn eigen brood en schraapte de radijs eigenhandig en zette zijn eigen thee en stookte zelf de kachel. Daarna gooide hij al het koraal uit de vele zakken op een van zijn vier tafels en begon het te sorteren. De celluloidkoralen van meneer Lakatos legde hij apart. De echte koralen kwamen op Nissen Piczenik niet langer over als levende dieren. Sinds die Lakatos zich in de buurt gevestigd had en hijzelf, koraalhandelaar Piczenik, was begonnen de lichte celluloidkoralen te mengen met de zware en echte stenen, waren de koralen die in zijn huis lagen opgeslagen doodgegaan. Nu maken ze koralen van celluloid! Van dood materiaal maakte men koralen die er uitzien als levende en zelfs nog mooier en perfecter waren dan echte en levende! Wat was zijn vrouws hersenschudding vergeleken met dit?

(verderlezen)

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Warm

    Warm

    Hitte verbindt. Er wordt minder van je verwacht; je verwacht een stuk minder van anderen en veel minder van jezelf. Bij hitte doe ik alles langzaam en merk dan dat ik hetzelfde gedaan krijg – zelfs na vijf duiken in de gracht en anderhalf uur staren sluit ik mijn laptop in de middag met tevredenheid....
    Lees verder
  • Afbeelding bij Zomerverlies

    Zomerverlies

    Alle ramen stonden open en toch was het warm in mijn keuken. Ik sneed knoflook in dikke plakken en liet die bruinen in de lekkerste olijfolie, hakte een paar rijpe vleestomaten en voegde die toe, dopte hulkgroene erwtjes. Als ik buiten de deur ga eten maak ik voor vertrek iets voor de thuisblijvers; je bent...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De bekende weg

    De bekende weg

    Het Zeeuwse dijkhuisje van B’s tante is al een jaar of twintig in mijn leven. Het is er stil, er is veel licht en de zee voelt heel dichtbij, maar rond de dijk is geen toerisme. Het enige wat er verandert is de tuin: er zijn meer rozen dan voorheen. De wilg is groter, en...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Julia Buijs
    Julia Buijs

    Julia Buijs is theater- en filmschrijver en manusje van alles. Deze zomer studeert ze af aan de opleiding Writing For Performance aan de HKU, met het scenario voor een bemoedigende animatiefilm over een station waar het altijd regent en niemand een gezicht heeft. Met dit en haar toekomstig werk wil ze proberen de lezer stil te laten staan, adem te laten halen en zichzelf en anderen te omarmen. Haar teksten zijn fantasierijk, gelaagd, experimenteel en persoonlijk. Ze werkt door middel van sprokkelen, puzzelen en plakken en gelooft binnen vijf jaar een eigen genre gecreëerd te hebben. Verder zal je haar kunnen vinden als vleermuisveldwerker, regisseur, festivalprogrammeur, creatief producent, saunameester, kinderboekenschrijver en juist ook voorloper van de ‘Kinderlijke’ Verhalen voor Volwassenen.

  • Foto van Dünya Calikci
    Dünya Calikci

    Dünya Calikci (28) is een echte Amsterdammer en schrijver pur sang. Als student aan de opleiding Writing for Performance aan de HKU schrijft ze rauw, eerlijk en realistisch – altijd dicht op de huid. Haar werk draait om echte mensen en hun verhalen, zonder opsmuk of filter. Dünya zoekt de kwetsbaarheid op en vangt het alledaagse in woorden die blijven hangen.

  • Foto van Gilles van der Loo
    Gilles van der Loo

    Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.