San Siro (AC Milan – Fiorentina 1 – 2)

Het Beest is al van verre hoorbaar. Eenmaal binnen grijpt het me in mijn nekvel en laat niet meer los. Het joelt, brult, klaagt, scheldt en juicht. Het is ontzet, tot tranen toe geroerd, bang, nijdig, verontwaardigd en ontroostbaar. Het zwaait met duizend vlaggen, balt duizend vuisten en laat duizend middelvingers zien.

Op de groene vlakte in de diepte strijdt het Roodzwarte Leger met de Paarse Vijand. De Zweed slaat als eerste toe en brengt het Beest in extase. De borst zwelt duizendvoudig, het hart klopt met duizend donderslagen. Maar dan, oh ontzetting, slaat de Paarse Vijand terug. Het Beest kermt, jankt, schreeuwt van pijn en woede. En nog erger wordt het, vlak voor tijd, als de Paarse Vijand leep door de roodzwarte defensie snijdt en het net laat trillen, teer als de vleugelslag van een vlinder, harder dan een mokerslag.

Met een verschrikkelijke schreeuw stort het Beest ter aarde, ten diepste vernederd, dodelijk gewond. Het probeert nog wel op te staan, brult zichzelf met de laatste adem moed in, maar het is te laat. De Paarse Vijand triomfeert en het Beest sterft: het ontbindt in dikke drommen, in stromen, in groepjes en enkelingen die – de gedachten alweer bij de avondmaaltijd, de borsten van de vrouw of de begeerde auto – met een punt van de roodzwarte sjaal het laatste vocht van de vergoten tranen opdeppen.

In de Oorshop

Waarin we samenkomen

In Verona – ik zit in de arena, bovenin, de zon schijnt, het leven is belachelijk goed – zie ik wat de wereld samenbrengt. Het zijn kleine dingen. De digitale camera’s en de manier waarop we ons het liefst laten fotograferen, samen, door een vreemdeling, na het internationale commando cheese! De mobieltjes en de nu al routineuze bewegingen van de duim over het scherm. (Gister, in de dom in Milaan, dacht ik een man te zien, verzonken in gebed, maar bij nader inzien was hij verdiept in zijn mobieltje.) De manier waarop we onze jas of trui om onze middel binden als het wat warmer wordt.

Kleine dingen die we allemaal kennen en begrijpen. Ik zie ze even later ook in de stad. De levende standbeelden waar ik een nogal onberedeneerde hekel aan heb: een farao, een centurion, een Adolf Hitler, nee, sorry, een Charlie Chaplin. De bekende merken: Hennes & Mauritz, Gucci, Breitling, Dolce Gabana. De toeristenkunst: nogal verbluffende versies van Botticelli’s Venus of misschien wel Heidi Klum en ge-airbrushde (en mogelijk daarom nogal treffende) portretten van Michael Jackson. En de helft van ons komt samen in een nonnenhabijt. Onder de kappen zie ik de hele wereld: bleke, roze, okerkleurige en chocoladebruine gezichten, eentje die me Tataars voorkomt, en eentje die iets Caribisch heeft.

Maar we komen pas echt samen bij Giulia Capuleti. In de nauwe doorgang naar de binnenplaats met het beroemde balkonnetje verdringen de stelletjes zich bij een muur die bedekt is met duizenden en duizenden plakjes beschreven kauwgum. Ik ontdek al snel hoe het weerzinwekkende behang tot stand komt. De twee gelieven delen een stukje kauwgum, laten er hun speeksel en naar ik aanneem hun liefde in samensmelten, plakken het op de muur, en voorzien het plakje van hun initialen.

Het zijn kleine dingen waarin we samenkomen. Een plak kauwgum is voldoende om elkaar de eeuwige liefde te verklaren. Shakespeare zou zich misschien omdraaien in zijn graf, maar dat kan hier niemand iets schelen: in de kiosk is het beroemde toneelstuk niet te koop. De keuze aan kauwgum is daarentegen duizelingwekkend.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

De schoonheid van het alledaagse

Juist ja, blogger in residence, toe maar. Het mag over ’alles’ gaan, schrijft Merijn. Dat ’alles’ dreigt me even te verlammen, maar dan herinner ik me John Updike, die de ambitie had ’to give the mundane its beautiful due’. Het alledaagse tooien met de schoonheid die het toekomt. Dat geeft houvast. Ik ga schrijven over hetgeen me voor de voeten komt, het alledaagse, het doodgewone, het banale, de dingen die we zo vaak over het hoofd zien, en dan maar hopen dat de geest van Updike over mij vaardig wordt, dat er iets moois te ontginnen valt, en dat het dus niet te tuttig wordt.  

Zo alledaags is het alledaagse momenteel trouwens niet, want we zijn in Italië, in Milaan. Het is alweer een tijdje geleden dat ik hier was en ik was het glad vergeten: hoe krankzinnig mooi de Italianen zijn. Man of vrouw, oud of jong, arm of rijk, het maakt niet uit, ze zijn allemaal even schitterend. Natuurlijk, ze zijn goed verzorgd, allemaal, zelfs de jongens die proberen om het niet te zijn: de haren zijn gekamd, de schoenen gepoetst en de kleren piekfijn. Maar dan komt er nog iets bij, iets dat ik alleen maar kan beschrijven als iets Italiaans, een zwier die alles doordrenkt, een of andere lichtheid, een vanzelfsprekende manier van bewegen en rondkijken en een krant doorbladeren. Het is adembenemend.

Ik zie het ook in het panorama dat in de trein aan mij voorbijtrekt, op weg naar het centrum van Milaan. Het is een chaotisch stedelijk landschap, een bende, slordig, de onverschilligheid straalt ervan af, maar lelijk wordt het nooit. Wat kennelijk met planologische horten en stoten tot stand komt, herneemt zich door een onmiddellijk verval, een gelukkige hand van improviseren, en de levenslust van potten met bloemen, minuscule groentetuintjes, een onmogelijk geparkeerde Fiat Punto op een binnenplaatsje, en een waslijn met een jurkje dat me meteen driftig aan het dagdromen zet. En wat er dan nog aan lelijkheid dreigt, wordt bedekt door een uitbundige natuur, zelfs nu, in april, en zelfs hier, in die stedelijke woestenij: een orgie van slingerend, kruipend en woekerend groen, voor een deel al in een betoverende roze, rode en paarse voorjaarsbloei.

Het alledaagse de schoonheid geven die het toekomt: de Italianen draaien er de hand niet voor om.

Leningrad 1941-1944

 

Over de weiden gaat een dodenmis.

’t Geheime boek van Ruslands genesis

– Waarin het lot der wereld ligt besloten –

Is uitgelezen en voorgoed gesloten.

 

De wind waart door de steppe, ritselt zacht:

O martelaar! O Rusland! Goedenacht!

                                                           Marina Tsvetajeva

                                                           Vertaling: Margriet Berg en Marja Wiebes

 

In een zopas uitgezonden televisieprogramma schijnen twee presentatoren elkanders vlees te hebben gegeten. Dat deden ze, zo zeiden ze, omdat ze nieuwsgierig waren naar de smaak van mensenvlees. Ze lieten uit hun lichaam operatief een stuk vlees verwijderen, dat vervolgens gebraden ter tafel gebracht en genuttigd werd. Het gaat om een  wetenschapsprogramma dat ‘Proefkonijnen’ heet. Filosoof Bas Haring, die deel uitmaakt van het wetenschappelijke panel van het programma, heeft het experiment verdedigd tegen lieden die het eten van mensenvlees beschouwen als moreel verwerpelijk. ’Een vraag stellen en die vervolgens beantwoorden,’ aldus deze denker in dagblad Trouw, ’dat is wetenschap.’

            Ik doe ook aan denken, maar ik heb er niet voor doorgeleerd en er evenmin mijn beroep van gemaakt. Dat is misschien de reden waarom ik aan zo’n experiment niets bewonderenswaardigs of schokkends kan ontdekken. Ik vind het hooguit zorgelijk dat er programmamakers bestaan die  ten behoeve van de kijkcijfers geen middel schuwen, ook zelfverminking niet.

Naar de uitzending heb ik niet gekeken. Ik was verdiept in een van de boeken die ik onlangs cadeau heb gekregen, Leningrad. Tragedy of a City Under Siege, 1941-1944 van Anne Reid. Het is de geschiedenis van het beleg van Leningrad door de Duitse Wehrmacht, een blokkade die duurde van juni 1941 tot januari 1944. Toevallig komt daarin een hoofdstuk voor dat in zijn geheel gaat over de consumptie van mensenvlees: ’Corpse-Eating and Person-Eating’. In de Russische taal wordt onderscheid gemaakt tussen troepojedstvo, dat is het eten van lijken, en ljoedojedstvo, dat is het vermoorden van mensen met het doel die op te eten. In Leningrad (tegenwoordig weer Sint Petersburg) kwam zowel het een als het ander voor, niet omdat men nieuwsgierig was naar de smaak van mensenvlees, maar omdat men gek werd van honger. In april 1942, bijvoorbeeld, werden driehonderd mensen gearresteerd voor ’gebruik van menselijk vlees als voedsel’. De meesten hadden zich schuldig gemaakt aan het roven van lijken uit de vele massagraven in de stad. Sommigen hadden een gestorven familielid of collega gegeten. Een fabrieksarbeidster deelde het lijk van haar elfjarige zoon met twee vriendinnen. Een verpleegster werd betrapt op het stelen van geamputeerde lichaamsdelen uit de operatiekamer. Slechts in vierenveertig gevallen was er sprake van moord. Een moeder had haar achttien maanden oude dochtertje verstikt om zichzelf en drie andere kinderen te voeden. Een jongen had zijn grootmoeder met een bijl vermoord, waarna hij haar lever en haar longen had gekookt en opgegeten.

In februari 1942 waren er ruim zeshonderd arrestaties verricht voor het eten van mensenvlees, dat zijn er zo’n twintig per dag. Maar waarschijnlijk maakten veel meer Leningraders zich er schuldig aan zonder dat het werd ontdekt. De politie kon destijds nauwelijks haar werk doen, omdat veel agenten zelf van honger niet meer op hun benen konden staan of al in massagraven waren beland.

Anne Reid illustreert haar verhaal met dagboekaantekeningen die Leningraders gedurende de blokkade van hun stad hebben gemaakt. Het aangrijpendste dagboekverslag is dat van een zekere Jelena Kotsjina. Een week voor het begin van de belegering van de stad schrijft ze nog hoe  verliefd ze is op haar man Dima.  Op zijn vrije dagen, zo vertelt ze, is Dima een toegewijde vader. Hij kan er geen genoeg van krijgen om hun pasgeboren dochtertje te baden, te verschonen en pap te geven. ’Zijn gevoelige handen zijn daarin heel bedreven. De zon zet zijn haar in vlam en verlicht zijn gelukkige gezicht,’ zo heet het in juni 1941. Wanneer in september voedsel schaars wordt, staat Dima een deel van zijn rantsoen af aan zijn vrouw. ’In zijn middagpauze brengt hij me zijn lunch: een klein vleespasteitje en twee lepels aardappelpuree. Ondanks mijn protest dwingt hij me dat op te eten. ’’Alsjeblieft, eet, want jij moet borstvoeding geven. Maak je om mij geen zorgen, ik zit vol.’’ Maar ik zie dat dat niet waar is, alles wat hij eet is soep. Hij kan dit niet lang meer volhouden, en trouwens, ik heb elke dag minder melk.’

Begin oktober droogt haar melk op. ’De kleine huilt en rukt aan mijn borst als een wild dier, het arme ding! Nu geven we haar alle boter en suiker waar we met onze rantsoenkaart recht op hebben.’ Een week later merkt Jelena dat haar man in haar afwezigheid stiekem van hun noodvoorraad eet. In november raakt het gezin door de scheepsbeschuit heen. Er is dan alleen nog maar anderhalf pond gierst over. Omdat ze Dima niet meer vertrouwt, verbergt Jelena die zak gierst telkens als ze de woning verlaat, in de schoorsteen, onder het bed, onder de matras, maar haar man weet hem overal te vinden. In december is de gierst op. Dan moeten ze overleven van hun broodrantsoen van drie ons per dag, waarvoor ze urenlang in de rij moeten staan. Jelena maakt ‘soep‘ van water, broodkruimels en houtlijm. Aan tafel breken er ruzies uit. ‘Jij eet met opzet langzamer dan ik!‘ roept haar man. ‘Dat doe je om mij te tergen, ontken het maar niet, ik zie wel waarmee je bezig bent!‘ Hij wordt paranoïde en apathisch. Als een ‘defecte robot’  beweegt hij zich door de woning, zijn uitdrukking is ‘verwilderd’, zijn gezicht van oedeem gezwollen. Ook het gezicht van Jelena zelf, zo schrijft ze, ziet eruit  ‘als het achterste van een varken’. Geen van twee kan nog aan iets anders denken dan aan eten. Overdekt met luizen en koud tot op het bot, want het vriest dertig graden en er is geen brandstof, liggen ze in bed, met de ruggen naar elkaar, gesproken wordt er niet meer. ‘Zelfs met onze gewatteerde jassen aan is het onaangenaam om met elkaar in aanraking te komen.’

Leningrad. Tragedy of a City Under Siege, 1941-1944 voorziet in een behoefte. In het Westen overheerst nog steeds het beeld dat in de Sovjetperiode van de blokkade werd gegeven, dat van dappere eensgezindheid tegen een gemeenschappelijke vijand. Anne Reid maakt duidelijk dat die eensgezindheid een fabel is. Terwijl het gewone volk verhongerde, gingen partijbonzen en andere apparatsjiks zich te buiten aan paddestoelensoep met room, varkensgebraad met gestoofde kool, steur, kaviaar, kaas, gerookte ham en wijn. Geen van de leden van de nomenklatoera lag ’s nachts met een lege maag wakker. Zij werden niet geplaagd door waanzin en ze zouden er niet over hebben gepeinsd om zoiets te eten als mensenvlees.

 

Anne Reid, Leningrad. Tragedy of a City Under Siege, 1941-1944

Bloomsbury Publishing, London 2011

Meines Vaters Land

Sinterklaas schonk mij overwegend boeken. Als eerste daarvan las ik Meines Vaters Land van Wibke Bruhns. Aan de hand van brieven en foto’s uit het verleden beschrijft Bruhns de geschiedenis van haar familie, de welgestelde familie Klamroth in Halberstadt, van 1900 tot 1945. In deze geschiedenis staat haar vader centraal, officier Hans Georg Klamroth, die in augustus 1944 ter dood werd gebracht wegens ’medeplichtigheid’ aan de aanslag op Hitler door Von Stauffenberg en consorten. Weliswaar had hij niet deelgenomen aan het complot van 20 juli, hij was ervoor benaderd en had geweigerd, maar hij kreeg evengoed de strop.

                        Zijn dochter Wibke, bij zijn dood zes jaar oud, bewaart nauwelijks heugenis aan hem. Als volwassene start zij een zoektocht naar haar eigenlijke vader, de man ’achter de legende’. Daarbij gaat ze te werk met bewonderenswaardige want nietsontziende eerlijkheid. Ze spaart noch haar vader, noch haar moeder in hun aanbidding voor de Führer. Haar proza is prachtig, nu eens gevoelig, dan weer bijtend sarcastisch.

Maar het hindert me dat Bruhns de samenzweerders van 20 juli in één adem noemt met de leden van de verzetsgroep Die Weisse Rose en met Georg Elser, de timmerman die in 1939 de Bürgerbräukeller in München heeft opgeblazen. Niet alleen kwam de mislukte aanslag van Von Stauffenberg en zijn handlangers pas in de zomer van 1944, nadat onder hun aanvoering Europa in de as was gelegd en nadat het Europese jodendom grotendeels was uitgemoord, het motief van de heren officieren was ook weinig heldhaftig, ze waren eropuit een tweede Verdrag van Versailles te voorkomen, ze hoopten met de inmiddels in Normandië gelande geallieerden een voor Duitsland zo voordelig mogelijke vrede te sluiten.

Wat me in dit boek ook stoorde, is dat Bruhns haar vader erin afschildert als de weldoener van twee slavenarbeiders die hij van het Oostfront meebrengt. Het gaat om jongeren die ginds door vader zijn gearresteerd. Vader arresteert veel jeugdige sovjetsoldaten, sommigen zijn niet ouder dan zestien of zeventien. Meestal laat hij zulk ’ongedierte’, zoals hij het noemt in een brief naar huis,  standrechtelijk executeren. Maar één jongen en één meisje neemt hij bij zijn overplaatsing uit Rusland naar Duitsland met zich mee. De jongen wordt het knechtje van vader, het meisje wordt het sloofje van moeder. Wanneer moeder de jongen een keer ontmoet, verbaast zij zich erover dat hij zo ’arisch’ oogt. Het meisje is aanvankelijk dodelijk ongelukkig in Duitsland en doet maandenlang niet anders dan huilen. Maar ten slotte, aldus Bruhns, begrijpt het kind hoe goed ze het heeft getroffen. De toon die de schrijfster hier aanslaat doet denken aan die van blanken in Zuid-Afrika, toen daar nog Apartheid heerste, wanneer ze spraken over hun zwarte personeel dat door hen zo ‘uitstekend werd behandeld‘.

            Het Derde Rijk profiteerde van het racisme van Hitler. Dertig procent van de arbeiders in de industrie en op het platteland bestond uit zogenaamde Untermenschen, ‘wegwerparbeiders‘ uit de bezette gebieden. Ik wil er met klem aan herinneren dat ook de roomskatholieke kerk in Duitsland dwangarbeiders in dienst had. Toen de kerk in kwestie daarop werd aangesproken, in het kader van financiële schadeloosstelling van de slachtoffers, heeft zij dit eerst ontkend, daarna schoorvoetend toegegeven. Vervolgens bood zij aan de kwestie zelf te zullen onderzoeken. Dat klinkt vertrouwd, nietwaar? Helaas, een onafhankelijke commissie ­­­zoals die van Deetman is er in Duitsland nooit aan te pas gekomen.

Ere zij de Mens

Mooi citaat om te onthouden:

 

By the name that in hell-fire was written, and burned at the point of thy sword,

Thou art smitten, thou God, thou art smitten: thy death is upon thee, O Lord.

And the love-song of earth as thou diest resounds through the wind of her  wings:

Glory to Man in the highest! For Man is the master of things!

 

Algernon Swinburne (1837-1909)

Meer blogs

  • Afbeelding bij Zo alleen… Zo alleen 

    Zo alleen… Zo alleen 

    (beeld: Don Duyns) Uit de hengstebron gedronken hebben.   Ik schrijf over gegeven paarden en ogen van naalden.  Over brood op de keukenplank muizen die op tafel dansen en   klokjes die tikken.  Had het meisje geantwoord.  Hij had haar rode kapje gevolgd en zijn besluit genomen.  Ik ben een poëet, had ze piepend gezegd.  Aan de...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Geen weer

    Geen weer

    Omdat onze vriendengroep door aanvullende kinderen en huisdieren bijna alle vakantiehuizen ontgroeid is en de resterende vakantiehuizen hatelijk duur zijn geworden, bedacht ik een alternatief. We zouden een tentenkamp opslaan bij S en L, die sinds kort een boerderij met flink wat grond in Wardoe bewonen. Fikkie stoken, buiten koken, disco met de kinderen, sterrenstaren...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Tenta

    Tenta

    (beeld: Don Duyns – naar Hokusai) Het Spaanse strand is leeg, op wat lege flessen, de resten van een kampvuur, omgevallen plastic stoelen en Cleo na. Haar vingers prutsen met het wieltje van een aansteker terwijl ze haar 3e sigaret van de ochtend probeert op te steken. Blote voeten half begraven in het zand, gehaakte...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Jos Versteegen
    Jos Versteegen

    Jos Versteegen (1956) schreef zeven dichtbundels, waarin hij zich vooral liet inspireren door zijn familie en zijn jeugd in Limburg. Voor zijn debuutbundel werd hij genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs. Zijn meest recente bundel is Woon ik hier, met herinneringen van oude mensen. In 2016 publiceerde hij zijn vertaling van de Duitse gedichten die Hans Keilson in 1944 in de onderduik schreef voor een geliefde: Sonnetten voor Hanna. Jos Versteegen werkt sinds begin 2017 aan de biografie van Hans Keilson.

  • Foto van Gilles van der Loo
    Gilles van der Loo

    Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

  • Foto van Sem van de Graaf
    Sem van de Graaf

    Sem van de Graaf (2002) schrijft absurde verhalen die uit de bocht vliegen en toch een sterke moraal communiceren. Zijn werk is komisch, vervreemdend en oprecht.Hij studeert af van Writing for Performance aan de HKU met het lange filmscenario ‘Een stoel, de dief en Elske’ en zijn onderzoek ‘Handen’. Verder schrijft hij toneel voor verschillende groepen, waaronder zijn eigen collectief ‘bröd’ waarmee hij met de gelijknamige voorstelling in Zaal 3 stond. Zijn VHS-korte films stonden op het Rotterdams Open Doek en het Gouds Filmfestival, waar hij de prijs won voor Beste Film Jong Talent.