“Deep down, you know you’re him
Gerrit Krol
Een van de mooiste interviews die ik op de radio heb gehoord is een gesprek dat Wim Noordhoek in 2007 had met Gerrit Krol over diens roman Duivelskermis.
‘Een ongewoon boek,’ zei Wim ter introductie. ‘Een vreemd boek, vindt hij ook zelf.’
Al een jaar of zes had Krol toen de ziekte van Parkinson. Gebrek aan dopamine veroorzaakt daarbij verstijving van ledematen of trillende handen en evenwichts- of spraakstoornissen. En meer. Geest en lichaam worden steeds moeilijker te besturen.
Om te kunnen functioneren krijgt de patiënt dan het dopamine- vervangingsmiddel Levodopa. Maar dit had – althans bij Krol – ernstige bijwerkingen: het schiep demonen. Dat is ook wat de hoofdpersoon in Duivelskermis overkomt.
Over die demonen vertelde Krol in het interview; hoe er bijvoorbeeld een vreemde in zijn kamer stond die in een hoek piste. En meer van dat soort onmiskenbare aanwezigheden.
Het interview is me vooral bijgebleven door de manier waarop Krol desondanks over zijn verschijningen sprak. Als over dingen die zich buiten hem om voltrokken.
Hij nam zijn eigen ziekte waar.
Ik dacht aan die radio-opname omdat er net een nieuw boek over Krol is verschenen, geschreven door Ad Zuiderent.
Ik heb Krol overigens ook eens geïnterviewd voor de radio. Dat is me bijgebleven omdat hij toen opeens zomaar een gedicht van Du Perron citeerde, me daarna aankeek en zei: dat is zo mooi.
Ik heb met eerbied het portret
van Vader uit de lijst genomen,
waar zoveel stof was ingekomen,
en toen weer in de lijst gezet.
Zeehond
Saul Steinberg was geen goede tekenaar.
Het verhaal gaat dat hij eens twee mensen in bed tekende, en – per ongeluk, al krabbelend – achter dat bed nog een wezen dat het meeste weg had van een zeehond.
Ik zag de tekening vanochtend weer op internet.
Steinberg moet zelf ook verbaasd zijn geweest.
Maar hij was niet voor een gat te vangen.
Zo’n situatie kon je redden met woorden.
En dus zegt de vrouw geïrriteerd tegen de man: ‘okee jij je zin, je hoorde een zeehond blaffen.’
Roman in een handpalm
Een naar schatting dertigjarige man heeft in een hotel
te Mâcon zelfmoord gepleegd. ‘Zoek niet uit hoe ik heet,’
schreef hij nog.
Félix Fénéon
De verteller
Vijf mannen met gebroken ledematen lagen er in de ziekenhuiskamer. Vier van hen konden niet naar buiten kijken. Daarom vertelde de man die aan het raam lag voortdurend wat hij zag. Bijvoorbeeld hoe elke ochtend een vrouw haar kind naar school bracht. Het kind stribbelde tegen, de vrouw werd boos. Of hoe op de hoek van de straat een bejaarde stond die gepofte kastanjes verkocht. Maar nooit kocht iemand een zakje, zodat hij aan het einde van weer een geldloze dag zijn kastanjes aan de straathonden voerde, die tegen de schemering tevoorschijn kwamen. Toch keek de verkoper altijd vrolijk uit zijn ogen.
Ook was er een jonge man die regelmatig voor de etalage van een parfumerie stond te kijken. Waarom? De zieken bedachten redenen. Had hij weinig geld en zocht hij een betaalbaar cadeautje? Was hij verliefd op een verkoopster? Zo verzonnen ze elke dag weer gretig verhalen als de raamligger hen nieuwe observaties doorgaf over de vaste personages in de straat.
Het doodde de tijd.
Sommige gebeurtenissen hielden de zieken dagen bezig. Wat te denken van het volgende: op een middag wilde opeens een meisje kastanjes kopen. Dat was nog nooit gebeurd, een klant. Het meisje zei iets, de verkoper schudde ‘nee’. Ze wees naar de kastanjes, weer schudde hij ‘nee’. Teleurgesteld liep ze weg.
Die nacht overleed de man aan het raam.
In de dagen daarna overlegden de vier overgebleven mannen met een verpleger wie van hen er aan het raam mocht liggen. De jongste werd gekozen, hij had de scherpste ogen.
Maar toen hij voor het eerst in het bed lag bleef het stil. Na tien minuten had hij nog niets gezegd. Toen het een half uur werd hielden de anderen het niet meer. Ze bestookten hem met vragen: nou, wat zag hij?
Zijn antwoord klonk vlak.
Niets zag hij, echt helemaal niets; het raam keek uit op een blinde muur.
Beterschap
Ik weet het, poëzie hoort niet te ontroeren, en natuurlijk weet ik ook dat poëzie geen betekenis heeft, moet je luisteren, ik ken mijn Duinker, ik ken mijn Lampe.
Dus vergeef me dat ik ontdaan ben na het lezen van A scattering van de Engelse dichter Christopher Reid, die dicht over zijn overleden vrouw. Betekenisvol en ontroerend.
Als hij langs het ziekenhuis loopt waaraan zij haar organen ter bestudering heeft nagelaten mompelt hij: that’s where my dead wife lives. I hope they’re treating her kindly.
En over dat ziekenhuis dicht hij:
My wife is in there, somewhere, doing practical work:
her organs and tissues are educating young doctors
or helping researchers outwit the disease that outwitted her.
So it’s a hallowed patch of London for me now.
Lang geleden dat ik zo ontroerd was na het lezen van een dichtbundel, maar wees niet bang, poëziekenners: ik beloof beterschap.
Meer blogs
Warm
Hitte verbindt. Er wordt minder van je verwacht; je verwacht een stuk minder van anderen en veel minder van jezelf. Bij hitte doe ik alles langzaam en merk dan dat ik hetzelfde gedaan krijg – zelfs na vijf duiken in de gracht en anderhalf uur staren sluit ik mijn laptop in de middag met tevredenheid....
Lees verderZomerverlies
Alle ramen stonden open en toch was het warm in mijn keuken. Ik sneed knoflook in dikke plakken en liet die bruinen in de lekkerste olijfolie, hakte een paar rijpe vleestomaten en voegde die toe, dopte hulkgroene erwtjes. Als ik buiten de deur ga eten maak ik voor vertrek iets voor de thuisblijvers; je bent...
Lees verderDe bekende weg
Het Zeeuwse dijkhuisje van B’s tante is al een jaar of twintig in mijn leven. Het is er stil, er is veel licht en de zee voelt heel dichtbij, maar rond de dijk is geen toerisme. Het enige wat er verandert is de tuin: er zijn meer rozen dan voorheen. De wilg is groter, en...
Lees verder