Huizen
Van de zomer was ik met Sanneke van Hassel en Ton Rozeman in Servië om voor te lezen op het Kikinda Short Story Festival. Met de bus van Belgrado naar Kikinda kwamen we langs een groot huis op een prachtige plek. De buschauffeur (die op mijn opa leek, onafgebroken sigaretten rookte en om twaalf uur een homp vlees uit een broodtrommel tevoorschijn haalde), parkeerde de oude bus in de berm tegenover het huis. Hij liet de motor draaien, ging voor in de bus staan, en vertelde dat er een man was die dat huis had laten bouwen voor de vrouw waar hij zo verliefd op was, waar hij zoveel plannen mee had. De vrouw stierf kort nadat ze samen de woning betrokken. De man had het huis accuut verlaten. Het interieur was nog intact. Alsof er nooit iemand geweest is, alsof er nooit iemand is weggegaan.
Waar ook zoveel verlaten huizen en gebouwen zijn, is in Detroit. Een jaar geleden stuurde P. me onderstaande foto (uit Detroit) omdat hij weet dat ik een obsessie heb voor (verlaten) huizen en gebouwen. Ik weet niet hoe het met u zit, maar naar zulke plaatjes kan ik eindeloos kijken. Ik ben vergeten wat de naam van de fotograaf is. Misschien is het wel Andrew Moore.
Waterlooplein
Titaantjes
Op zondag gingen we beachballen in het Oosterpark. We stonden op versleten gympen tegenover het kleine standbeeld van de Titaantjes van Nescio. (Jongens waren we – maar aardige jongens.)
M. had haar zonnebril opgezet. We sloegen tegen de bal, dat gaf een mooi en rustgevend geluid. We speelden de tijd zoek.
En dat je telt hoe vaak je over en weer slaat. Steeds wanneer de ander een fout maakt roep je: ‘Concentreer je.’
M. wilde niet naar huis voordat we ons record verbroken hadden. Ze hield de getallen zelf niet bij, daar was ik voor. Ik telde door in mijn hoofd terwijl ik luisterde naar het getik van de bal op het hout, de stemmen van kinderen, het blaffen van een hond, kwakende eenden, voetstappen op gras, het schoppen tegen een voetbal, jongenslichamen, een valse gitaar, een vliegtuig hoog in de lucht, een patrouille-auto, de papegaaien, voetstappen op asfalt, een frisbee die de lucht door midden hakte, Dylan uit een ghettoblaster, iemand in de bosjes, vogels ook.
De zon ging onder, het werd koud. Twee oude zwervers stonden bij het standbeeld van de Titaantjes. Ze keken ernaar terwijl ze Pilsener uit een blik dronken. Een tijd lang zeiden ze niets, ze dronken alleen. Eén van de twee liet een harde boer, daarna liepen ze samen het Oosterpark uit, de avond in, de nacht in.
Hotelgasten en afzwemmen
Mijn huis is een hotel. De bewoners van het hotel hebben allemaal twee kamers die in elkaar overlopen, mijn kamernummer is 9. Er is geen roomservice, geen lift en er zijn (tot mijn spijt) geen kamermeisjes, verder is het een hotel. De echte hotelgasten vragen recht voor de ingang de weg, terwijl ze roze, zwarte of rode reiskoffers achter zich aanslepen. Ze moeten één deur verder zijn. De hoofdingang is alleen voor de gasten met genoeg geld. Er hangt een bordje: ‘Denk aan onze buren.’
In het gedeelte waar ik woon is een gang waar vier kamers aan grenzen. Vier deuren. Achter de eerste deur zit ik. Achter de tweede deur woont de schrijver Tjitske Jansen, met haar moet ik alles delen, zelfs mijn broer. Achter de derde deur aan de andere kant van de gang woont een vrolijk stelletje, ze hebben tropische vissen en sparen miniatuur Jaguar-autootjes. Ze houden een kat, dat dier is ten strengste verboden in het hotel, zolang er geen verraders zijn gaat alles goed. Achter de vierde deur woont een Nigeriaanse vrouw die op een meisje lijkt. Ze is in Nederland om te promoveren. Iets met rechten. Ik ken een paar mensen die gepromoveerd zijn en niemand snapt zelf precies waarnaar. Dat is geloof ik een voorwaarde wanneer je promoveert. (Zoek het maar uit, ook.)
De Nigeriaanse vrouw klopte gisteren op mijn deur. Ze zag er verward en verwilderd uit. Ze vroeg of ik schoenen voor haar had. ‘Wat voor schoenen?’ vroeg ik.’ Om mee te zwemmen,’ zei ze. Ik liet verschillende schoenen aan haar zien. Ook schoenen die ik zelf allang vergeten was. Ze koos een paar zwarte gymschoenen uit, van die schoentjes die zo fijn piepen in een gymzaal. ‘Deze zijn goed,’ zei ze.
‘Wat ga je er precies mee doen?’ vroeg ik.
‘Ik moet morgen afzwemmen,’ zei ze. ‘Dat moest van mijn vader. Hij zei: als je in Nederland woont, moet je leren zwemmen.’
Wat ze ook moest doen nu ze in Nederland woonde was de Nederlandse taal leren. Met haar taalklas ging ze bijvoorbeeld naar een karaokebar om volksliedjes te zingen. Ook moest de hele groep laatst in koor een gedicht van Tjitske Jansen declameren:
“De stad is nog stil.
Tegen elkaar en een muur
slapen twee fietsen.”
En zo was het vanmorgen precies, vlak voor ons hotel, nog voor het afzwemmen kon beginnen.
Meer blogs
Het bleek familie
Op sociëteit Minerva in Leiden zit bij de centrale trap een plaquette in de muur. Het opschrift luidt: Ter nagedachtenis aan leden van het Leidsch Studenten Corps die door de oorlog het leven lieten. Er staan een kleine dertig namen onder. Toen ik nog lid was van Sempre Crescendo (de open muzikale subvereniging van Minerva)...
Lees verderHet geluk
Miel bestiert een charmante delicatessenwinkel die zo in een oud, Frans dorpje had kunnen staan. Zo’n dorpje waar de tijd zelfs uit vertrokken is, de straten altijd leeggelopen zijn, alle dagen traag, hitsig en doorrookt voorbijkruipen en iedere mannelijke inwoner hopeloos verliefd is op de blonde bardame die haar jonge borsten op de toog drapeert...
Lees verderLief
Gil omhelsde me, alsof hij er even in slaagde om in vijf seconden zijn hele bestaan om me heen te vouwen. We stonden in zijn woonkamer en ik was de eerste, omdat ik ook als eerste weer weg moest voor een optreden, al was ik liever als laatste gebleven. Ik liep naar het grote raam,...
Lees verder