In it to Guinness

De afgelopen dagen was ik met mijn goede vriend Colin op pad. We slenterden door zijn geboortestad Dublin, en gingen langs het huis waar Bram Stoker gewoond heeft.

Ik wilde al lang meer over de schrijver van Dracula weten, en daarom deden we ook Marsh’s library aan, een instituut uit 1707 met een indrukwekkende collectie. Vuistdikke eikenhouten planken hingen door van de leergebonden standaardwerken en ik dacht aan mijn Nadim (11), die hier in alles Harry Potterheid zou zien.

Sue, vice-hoofd van het instituut, leidde ons licht blozend rond en toonde een logboek waarin te zien was welke boeken over Transsylvanië Bram op welke data inzag. Gedurende het weekend – Colin had een aantal werkafspraken zonder mij – herlas ik Dracula en verbaasde me meer dan ooit over de kracht van Stokers beelden nu ik wist dat hij al zijn informatie over de streek uit boeken had.

‘Dracula is een schoolvoorbeeld van gesublimeerde seksualiteit,’ zei ik toen we op maandagmiddag achter een Guinness zaten in Cols favoriete Slattery’s. Hij was de hele ochtend onderweg geweest en met de nodige vaart binnengekomen, maar na zijn eerste slok leek al die drukte van hem af te glijden.

Het blijft me verbazen hoe de mensen hem – Colin is acteur en nogal herkenbaar – met rust laten. Hij hoeft daar geen moeite voor te doen, gaat overal zonder begeleiding heen en oogt heel open.

Misschien, dacht ik, herkennen ze hem niet omdat zijn haar wat langer is. Maar zo’n beetje elke tweede gast die binnenkwam knikte naar mijn vriend, die teruggroette alsof hij deze drinkers dagelijks zag. Niemand wilde met Col op de foto en niemand staarde. Het tweede rondje Guinness werd ons aangeboden door een paar mannen op de hoek van de bar, waarvan er eentje Colins oude buurman uit de wijk Castleknock bleek.

Col vroeg of de mannen bij ons wilden komen staan en ik ontdekte waar zijn gevoel voor humor vandaan komt. Meer dan een uur lang werd mijn maat liefdevol afgezeken op zo’n hilarische manier dat ik meermaals een slok Guinness over de vloer sproeide. Toen de mannen doorkregen dat ik een stootje kan hebben, namen ze mij ook te grazen, en al snel had ik pijn in mijn zij van het lachen.

Het leek ze te verbazen dat de Nederlander kon incasseren én uitdelen; er werd op mijn rug geklopt en ik kreeg een Jameson naast mijn Guinness. Mijn Iers-Engels schoot vooruit toen ik doorkreeg dat je bij het praten je tanden opeen moet houden, zoals een buikspreker dat doet.

We besloten een kebab te halen op de hoek en wachtten op onze broodjes aan een barretje met lage krukjes. Buiten liepen heksen voorbij, superhelden, trollen en tovenaars. Vanavond zou Samhain – het Ierse Halloween – feestelijk eindigen.

‘Wat zei je nou over Dracula en seks?’ vroeg mijn vriend, en trok zijn donkere wenkbrauwen op. Als Colin dat doet dan vormen ze een soort harig dakje boven zijn ogen en moet ik altijd denken aan zijn rol als onnozele hitman in die film in Brugge. Ik kreeg de slappe lach, maar legde niet uit waarom. Col was daar prima mee.

Onze broodjes kwamen. In stilte aten we, turend naar de gekostumeerde Dubliners. Omdat we al lang vrienden zijn, kunnen we even goed samen zwijgen als lachen en lullen.

We gingen naar een pub waarvan ik me de naam niet herinner, en daarna nog naar twee andere. Steeds als mijn glas bijna leeg was, kwam Col met een nieuwe emmer Guinness aan. We stonden buiten voor The Palace Bar toen een witte Vauxhall met sportstrepen voor ons stopte. De bestuurder leunde over de bijrijdersstoel heen en draaide het raampje handmatig naar beneden.

‘Youse lads want to come with?’ vroeg een breed grijnzende twintiger in samoeraikostuum. Vanaf de achterbank werd hij gepord door twee meiden met rode koppen. Ze gierden van het lachen.

Col stapte naar voren en zette zijn pint op het dak van de Vauxhall. ‘And where’d we be going?’

‘Puca festival,’ zei de twintiger, die me een beetje aan die onnozele van Trainspotting deed denken. Spud, bedacht ik toen ik naast hem zat, zoekend naar een veiligheidsgordel die afgesneden bleek. Col zat tussen de meiden op de achterbank en probeerde ze op hun gemak te stellen, maar hun giechelen had plaatsgemaakt voor een bijna snijdbare verlegenheid.

Na een kwartierje of een halfuur of een ruim uur rijden parkeerde Spud op de afgesloten toegangsweg van een lintdorpje. We stapten uit en volgden de dorpsstraat naar een ruïne van grijs steen die me net teveel aan Playmobil deed denken. Verkleed volk stond in groten getale om laaiende vuren heen. We werkten ons naar voren, keken een tijdje naar jongleurs en vuurspuwers en waadden daarna verder door de menigte.

Toen ik dacht dat ik de rest was kwijtgeraakt in een smal straatje greep iemand mijn pols en werd ik een steeg in getrokken. Het was Col, die gebaarde dat ik me naast hem op moest stellen, met mijn rug tegen de muur. Toen hij er zeker van was dat de anderen voorbij gekomen waren, volgden we de steeg verder. Er bleek een pub op de hoek te zitten, waar Colin zonder overleg naar binnen stapte. Ook hier lieten de mensen hem met rust.

We vonden twee lege barkrukken en bestelden biertjes temidden van elven, eenhoorns, orks en ridders. Een mollige vrouw in een zuurstokroze japon deejayde met één platenspeler. Edge of Heaven, Living on a Prayer, Paradise by the Dashboard Light. De geïmproviseerde dansvloer liep vol kinderen en vijftigplussers.

‘Dus wat je zegt,’ schreeuwde Col in mijn oor, ‘is dat die Stoker eigenlijk een geilneef was, maar dat verpakte als bloeddorst?’

Ik knikte en merkte dat ik dat te hevig deed, als een echte dronkeman. ‘Incoming,’ zei ik. ‘Elf uur.’

Schuin voor ons, op een paar meter afstand, stond een kleine bejaarde dame met een zwart-witte pruik en een lijkbleek gezicht. Knalrode lipstick was wat onhandig aangebracht op en over haar lippen, en het duurde een paar tellen eer ik snapte dat het hier om Cruella de Vil-verkleding ging.

De dame had een vol glas cider vast, die bij haar a-ritmische heupwiegen over de rand klotste. Ze sloot haar ogen even en opende ze weer, leek moed te verzamelen. Toen ze onze kant op kwam dronk ik mijn glas snel leeg; ik wilde Col weer mee naar buiten trekken, maar hij hield me tegen.

‘Het is oké, man,’ zei hij. ‘Misschien wil ze gewoon even kletsen. We hoeven toch niet onaardig te zijn?’

En dat, dacht ik terwijl Cruella naderde, is dus waarom deze gozer mijn vriend is.

Zonder Col maar één keer aan te kijken kwam ze voor me staan en hield stralend een handje naar me op. Een niet mis te verstane uitnodiging – een vriendelijke opdracht, eigenlijk – om met haar te dansen op Chris Isaaks Wicked Game.

‘I asked her to play this one,’ riepfluisterde Cruella in mijn oor. ‘Been looking at you ever since you stepped in with that fella with the eyebrows.’

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

In de Oorshop

Als ze hier maar geen stuk over schrijft

Columnist Em schreef deze week een stuk over de avond waarop ze voor het eerst voor me stond, in een schemerige kleedkamer in Amsterdam. Ik had het fantoomgevoel dat we elkaar al kenden: ik lees haar columns en gedichten, en zij die van mij. Soms reageren we complimenteus op elkaars digitale manifestaties. Met enige regelmaat is ze nog wakker om drie uur ’s nachts, en dan vuren we berichten op elkaar af. We praten over het schrijven, sturen elkaar polemieken en jeremiëren wat over ons bestaan – allemaal via de buizen van de digitale wereld.

Nu zag ik haar voor het eerst in levende lijve. We twijfelden ongemakkelijk tussen een hand of een omhelzing en kozen voor de houterige omhelzing. De muzikanten voerden een geanimeerd gesprek, en na wat wilde handbewegingen besloot ik buiten een sigaret te gaan roken. Em ging mee.

We klommen door een raam, streken neer op een picknickbankje en praatten over haar aanstaande debuutroman, mijn nog allesbehalve aanstaande debuutbundel, over het opvoeren van mensen in je columns, en wat voor monopolie op de herinnering je daarmee hebt, over de liefde, over haar boot en over mijn kat, over mijn brakke voordracht eerder die dag en het brulgesprek in een pannenkoekenhuis dat haar middag in beslag had genomen.

Even later dwaalden er mensen met dierenkoppen (van papier-maché) en een viool (niet van papier-maché) over het podium, zweefden muzikanten (van vlees en bloed) in hun liedjes, waren er filmpjes. Em las mooi haar proza voor. Daarna moest ik wat doen – dat ging redelijk. Ik zat in over het feit dat ik struikelde over een woord en twee te lange stiltes liet vallen, maar de volle zaal, de jonge mensen en het compliment van columnist Em poetsten dat weer weg.

Het werd een avond van de laatste trein: ik wilde nog even napraten met Em, om haar wat beter te leren kennen. Terwijl we buiten stonden, dronken en een gesprek voerden dat als een losgeslagen vuurpijl alle kanten op schoot, hoorde ik hoe haar stem langzaam afbrokkelde. Het brulgesprek begon zijn tol te eisen. Eerder hadden we het al gehad over onze satirische polemiek, en de vraag of schrijven over een ander eigenlijk die ander monddood maken is. En toen raakte ze haar stem kwijt.

Wellicht had ik op dat moment moeten vertrekken. Ik had Em gedag kunnen zeggen, de overige aanwezigen kunnen groeten, mijn kraag op kunnen zetten en naar de tramhalte kunnen slenteren. In de trein naar Amersfoort had ik haar kunnen appen met het voorstel om ons gesprek later voort te zetten, als ze weer kon praten, in een kroeg, bijvoorbeeld. Dat deed ik niet. Columnist Em intrigeerde me.

Na twee vragen, waar Em logischerwijs alleen maar met mompelende geluiden op kon antwoorden, raakte ze haar stem helemaal kwijt. We zaten zwijgend in dezelfde ruimte. En dát kon ik niet. Natuurlijk: als ik alleen thuis ben, zwijg ik. Als ik op de fiets zit, zwijg ik. Als ik slaap, zwijg ik doorgaans. Maar zwijgen in gezelschap heb ik nooit gekund. Iedere stilte moet ik neurotisch opvullen met een veel te diepe vraag, omdat ik niet met small talk om kan gaan, of een volslagen nutteloze opmerking. Stilte maakt me bang.

Em had net verteld over haar verloren hoop op een geliefde, toen haar stem ook de benen nam. Door het stuk dat ze schreef over de avond, kon ik teruglezen wat ik precies had gezegd. Ik zei iets doms over psychologen, keek met een ‘licht sardonische twinkeling’ in mijn ogen en probeerde haar moed in te praten:      

‘Zelfs mensen die écht anders bedraad zijn, vinden iemand’, heb ik gezegd.      

Nog erger: ‘Over dat liefdesverdriet van je: je bent nog jong.’

En het allerergste: ‘Het komt allemaal, op z’n tijd.’

Het leek of een ander die woorden had gezegd. Een man van middelbare leeftijd, met een half leven in de achteruitkijkspiegel. Maar toch: ik had het gezegd. Als ik eerlijk was geweest, had ik gezegd:

‘Je hebt, vrees ik, gelijk. Ik ben ook bang dat ik nooit meer iemand vind. Ik denk dat sommige mensen nooit liefde vinden – het is lang zoeken naar iets wat niet te vinden is. Dan zal je vrede sluiten met het feit dat je niet gemaakt bent voor het geluk. Het leven is een wrede tombola en er zijn mensen die niets winnen, niet eens de lulligste troostprijs. Ze blijven een leven lang in een tweekamerappartement wonen met een kat en de krant, omringd door meer boeken die ze niet hebben gelezen dan wel, en ze staan elke dag voor het raam, kijkend naar de gelukkigen die zich door de straat bewegen, hun handen aan elkaar gelijmd als twee klimaatactivisten. En dan gaan ze dood.’

Die dingen zei ik niet. Ik trachtte columnist Em gerust te stellen met uitspraken van iemand die in zijn jeugd in een pot met optimisme was gevallen, terwijl ik beter niets meer had kunnen zeggen – zij kon immers niets terugzeggen. En waarom? Misschien omdat ik zelf iemand wil die tegen me zegt dat het wel goedkomt. Dat iemand mij, al is het niet zo, zegt dat alle gestrande relaties in het niet vallen bij die ene die wel slaagt. Iemand die je injecteert met loze woorden, met een hoopvol roesje als gevolg. Iemand die je voorliegt, omdat leugens nog altijd mooier zijn dan de waarheid, terwijl Em de enige was die op dat moment helemaal niets kon zeggen – monddood was ze, en ik had maar doorgerateld.

Tegen de nacht moest ik naar huis. Em was al buiten, haar fiets aan de hand. Ze zette de fiets op de standaard en ik gaf haar een iets minder houterige afscheidsknuffel. Ze hing als een slappe tussenjas aan een haakje in mijn omarming. Ik zag dat ze van alles dacht, maar besloot te doen wat ik veel eerder had moeten doen: zwijgen. Daarna trapte ze stemloos de straat uit, haar eigen leven in. Het voelde ineens alsof ik de hele avond eigenlijk tegen mezelf had gepraat.

Als ze hier maar geen stuk over schrijft, dacht ik, toen ik bij de tramhalte stond. Als ík hier maar geen stuk over schrijf.  

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Het debacle van de bacove – Anton de Kom als economisch analist

In zijn intelligente meesterwerk Wij slaven van Suriname neemt Anton de Kom moedig en eloquent de handschoen op tegen een imperialistische overheid die de koloniën ziet als wingewest, uitsluitend aan geld denkt, niet aan mensen, en zo toont De Kom een moreel failliet aan. Wat een onuitstaanbare hufters zijn we toch geweest! Nadat de Nederlandse overheid eeuwenlang heeft toegestaan dat mensen bezit waren en ze niet in 1833, zoals de Britten, of in 1848 zoals de Fransen, maar in 1861 pas stopten met mensen gedwongen gratis voor je laten werken, stapelden we alsnog fout op fout. De eigenaars werden bijvoorbeeld gecompenseerd met 300 gulden per slaaf, (zodat sommigen alsnog op gevluchte slaven gingen jagen) maar de slaven kregen niets, zodat zij, zonder bezit, zonder opleiding, met een minderwaardigheidscomplex, onmiddellijk uitsluitend voor een hongerloon hetzelfde werk konden gaan doen.

Wat een stuitend nieuw inzicht in dit boek is, is dat wreedheid, hoewel economisch helemaal niet handig, toch de meest vigerende omgangsvorm tussen eigenaars en hun slaven was: met andere woorden: efficiënt was geweest ze goed te verzorgen, maar men verloor liever wat geld dan fatsoenlijk te zijn.

Een werkelijk prachtige wrange episode in het boek handelt over het debacle van de bacove, wat vooral De Koms superieure economisch inzicht goed toont.

Omdat Suriname door de Nederlandse onwil echt goed na te denken over de toekomst van het land na 1861 van het ene mislukkende project in het andere was gesukkeld (een treinverbinding met een goudmijn die precies leeg was toen de verbinding klaar was – hout voor dwarsleggers werd in een bos met zeven keer het oppervlak van Nederland, vanuit het buitenland ingevoerd-; een avontuur met een koffiesoort die niet gelijktijdig rijpt maar door het jaar heen, zodat je heel veel mensen nodig hebt, die je dus niet meer hebt…) bedacht men dat de succesrijke Jamaicaanse banaan, de bacove, een oplossing zou kunnen zijn. Maar, zoals De Kom niet moe wordt te benadrukken: nooit werd een plaatselijk boertje gevraagd hoe zoiets moest, ze stuurde er een commissie op af, met ‘wijze’ witte mannen die nooit een dag in hun leven gewerkt hadden en zeker nooit een voet in de zompige aarde hadden geplant. Laat staan een bananenplant.

Er werden hypotheken verstrekt voor plantages die met de bacove aan het werk wilden, leningen voor eerste kosten. Er werd een contract afgesloten met de United Fruit Company, een monopolist, die geheel Noord- en Zuid-Amerika bediende. De Nederlandse regering trachtte niet dat monopolie te doorbreken door bijvoorbeeld zelf de Caraïben te bedienen, maar legde zijn nek in de strop door een leveringsgarantie aan te gaan, met boetes bij in gebreke blijven. (Er was nog geen banaan gekweekt. Zalig zijn de armen van geest.) Een Amerikaanse adviseur van de United Fruit Company ‘hielp’ met het optimaliseren van de bodemgesteldheid, maar de Company had vanaf dag 1 meer baat bij niet leveren dan wel, dus veel verbazing wekte het achteraf niet dat de suggesties die de adviseur deed betrekkelijk desastreus bleken te zijn geweest.

De bananen kwamen er niet, De UFC ontving zijn boetes, de plantage-eigenaren bedongen nieuwe leningen. Toen ze voelden dat het mis zou gaan zetten ze hun plantages om in Naamloze Vennootschappen, zodat ze voor de schulden niet langer zelf aansprakelijk waren. Nieuwe leningen werden meteen in de vorm van dividend op winst, gehaald uit zogenaamd wonderlijk goed verkopende strookjes koffie en cacao, uitgekeerd, terwijl de boedel zo goed als failliet was. Nederland ging voor miljoenen de boot in, de Amerikaanse fruitgigant lachte in zijn vuistje, Suriname kreeg de schuld, de suffende gouverneurs trachtten de schade te verhalen op straatarme ex-slaven die belasting moesten betalen voor elke plank waar hun schamele behuizing uit bestond. Dit is 1908.

Ja, het klinkt authentiek Nederlands op een bepaalde manier. Het is niet de eerste en niet de laatste keer dat de Nederlandse overheid de gevolgen van slecht beleid afwentelt op ruggen van mensen die het niet makkelijk hebben.

Het is geen vrolijke lectuur dit Wij slaven van Suriname maar een prachtige gedegen studie, met een sterke persoonlijke noot over hoe het mis ging in Suriname door de Nederlandse kortzichtigheid en geldlust en een totaal gebrek aan menselijkheid. De Kom bewijst dat we voldoende verprutst hebben om nog eeuwen wat beter ons best te moeten doen.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

elf

Voor zijn elfde verjaardag wilde Nadim een dansfeest, dus vulden we de kantine van de botenclub met gekleurde lichtjes, spiegelballen, gouden sliertgordijnen en heliumballons. Een rol behang werd rode loper, en B maakte foto’s van de kinderen die zich – soms in voor de avond gekochte outfits – bij de poort meldden.

Nadims klasgenoten heb ik van kleuters heel geleidelijk tieners zien worden, maar op dit feest leken ze opeens brugklassers. En dat, besefte ik, zouden ze in minder dan een jaar ook zijn.

Ik stond achter de bar terwijl onze gasten binnenkwamen. De meiden droegen jurken, de jongens zonder uitzondering een overhemd en jasje. Een aantal van hen had geoefend op hun bar side manner: een elleboogje op het hout, de andere hand easy in de broekzak, een opgetrokken wenkbrauw en dan heel casual bestellen. Bij al die volwassenheid detoneerde het drankaanbod van mocktails op basis van Fernandes cherry bouquet een beetje.

Er werd gedanst, maar niet met de overgave waarop we hadden gehoopt. Een clustertje meiden oefende pasjes; de jongens deden hun best, maar vaak werd het toch stoeien op de grond. Ik keek naar de colagestookte gekte van al die tienermannen en vreesde voor de rest van de avond, maar ik kende juf Jennifer dan ook nog niet.

Klokslag acht uur stond ze binnen, een actieheld in spandex. Juf Jennifer bracht rust en focus: binnen een kwartier oefende iedereen haar dans in nette rijen. Als toeschouwer lukte het me niet eens de pasjes te onthouden, maar bij de kinderen ging het er vrij makkelijk in.

Juf Jen had hip hop opgezet, dus deze barman was hoe dan ook tevreden. Buiten rookte ik stiekem een jointje – daarbij mijn eigen middelbareschooltijd ophalend – en tuurde breed grijnzend door de schuifpui naar de actie. Onze Ada (5) gaf echt álles; de juf had haar dan ook aangewezen als co-docent.

Toen de les voorbij was plofte Ada op een van de luie stoelen naast de houtkachel, haar armen om een Pokémonkussen dat haar broer gekregen had. Bijna lijfelijk herinnerde ik me hoe het is om zó aan te staan dat je tegelijkertijd afbrandt – een rauw alleswillen, een honger met een angst eronder.

‘Vuurwerk!’ riep iemand. Als één lichaam stoven de tieners naar de pui. Ik riep nog dat ze absoluut níét naar buiten mochten, maar er was geen houden aan. Het vlonder aan de gracht stroomde vol, de hemel vlamde en nu was boven de muziek uit ook de donder hoorbaar. Ik besloot dat iedereen zijn zwemdiploma had, en dat de buurt door het onweer niet over de muziek zou klagen.

Mede dankzij de bliksem zou dit een verjaardag worden waarover nog lang gepraat werd – misschien het leukste feest in dit laatste van hun acht jaar samen. Alsof iemand daarboven een gigantische bak omkiepte, klapte de regen op het vlonder neer. Een paar kinderen zochten toevlucht onder het afdak, maar het merendeel spreidde de armen, sloot de ogen en kantelde hun gezicht naar de hemel. Jasjes, dasjes, jurken, speldjes en krullen. Alles was in een paar tellen doorweekt.

Ook dit herinnerde mijn lijf zich: met gespreide armen dansen in de regen en zeker weten dat niemand ooit met zo’n intensiteit geleefd had als wij op dít moment. Ik probeerde me de ouder te herinneren die met heimwee naar ons gekeken had terwijl wij in de regen tolden op het tuinfeest van Danila, Albert, Marije of Namilla.

Niks. Alsof er helemaal geen ouders bij waren geweest.

En zo hoort het, dacht ik terwijl ik mijn bar schoonveegde; me opmaakte voor een nieuwe ronde bestellingen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Arendsoog, Biggles en het korte
verhaal

Ik heb thuis alle Arendsogen (nummer 45 en 63 wel in een andere uitgave dan die van Malmberg), alle Kameleons en een flink aantal Biggles. Samen met mijn vader heb ik die verzameld, in De Slegte in Leiden en op boekenmarkten in alle uithoeken van het land (van Deventer tot Lemmer).


We zijn ooit begonnen met de Kameleons en toen die compleet waren, zijn we overgestapt naar de Arendsogen. De Biggles heb ik zelf nog een tijdje geprobeerd bij elkaar te zoeken, maar het waren er gewoon te veel en bovendien verschoof mijn interesse rond die tijd van het gedrukte boek naar mijn iPad, waar ik eindeloos op Wikipedia biografieën van componisten las en op YouTube conferences van Herman Finkers en oude concerten van Vladimir Horowitz, Arthur Rubinstein en Sviatoslav Richter beluisterde.


Tussendoor las ik soms nog wel eens een boek (vaak na gemor van mijn ouders dat ik die iPad ook eens links kon laten liggen) en dat was dan vaak een net-opgepikte Biggles of een Arendsoog die ik een paar maanden eerder ook al eens had gelezen. Ik heb in die tijd denk ik al mijn Arendsogen twee of drie keer gelezen. Mijn Biggles heb ik, nu ik erover nadenk, nauwelijks herlezen. Waarom weet ik niet.


Maar bij dat veelvuldig lezen en herlezen van alle Arendsogen en het lezen van Biggles, viel mij iets op, waar ik tot op de dag van vandaag vaak aan denk als ik een boek lees of een verhaal schrijf.


Zowel P. Nowee (Arendsoog) als W. E. Johns (Biggles) hebben naast de boeken ook korte verhalen geschreven (in Nowees geval vooral voor het tijdschrift Pep) en die verhalen zijn ook verschenen in boekvorm, in een bundel. (Voor de Arendsoogkenners: naar mijn weten heeft J. Nowee geen korte verhalen gemaakt, maar daarin kan ik mij vergissen.) Ik merkte dat ik die korte verhalen eigenlijk vaak beter vond dan de boeken.


Ik kan dat als volgt verklaren: alle Arendsogen en Biggles hebben een eigen verhaal met eigen bijfiguren en eigen verwikkelingen, maar bepaalde plotelementen, zoals ontvoeringen en schietpartijen, komen in elk boek (of in ieder geval in veel boeken) voor; we zouden dat het beproefde procedé kunnen noemen. Een Arendsoog of Biggles verloopt dus globaal als volgt: er is ergens een schurk en die pleegt een misdaad; Arendsoog of Biggles zijn toevallig daar aanwezig of worden erheen gehaald; ze gaan op onderzoek uit en vinden aanwijzingen, wat de boef in kwestie niet zo leuk vindt en daar een stokje voor probeert te steken; de boef ontvoert Arendsoog of zijn side-kick Witte Veder (bij Biggles dus Biggles zelf of Ginger/Algy/Bertie); degene die niet ontvoerd is, merkt dat zijn vriend is verdwenen, schrikt zich het apelazarus en gaat die vriend bevrijden (soms bevrijdt de ontvoerde in kwestie zichzelf); tijdens dat bevrijden komen er allerlei nieuwe aanwijzingen naar boven en de boef wordt gepakt. Bij Arendsogen gaan deze verwikkelingen vaak gepaard met de nodige vuurgevechten wat de vormgever (of misschien de schrijver zelf wel) met de nodige dramatiek uitbeeldt door de pistoolschoten als PANG! PANG! PANG! PANG! PANG! te drukken. Bij Biggles is er natuurlijk het eeuwige gedoe met vliegtuigen en brandstof. Daarnaast wordt hij vaak door Scotland Yard of een daaraan gelieerde instantie op pad gestuurd, wat soms tot politieke problemen leidt. En ook bij Biggles wordt natuurlijk soms geschoten.


Overigens treffen die kogels toch vaker doel dan je zou denken en ook een gewonde Arendsoog, Witte Veder, Biggles, Bertie, Algy, Ginger behoort tot de vaak terugkomende elementen.


Mijn punt is het volgende: ik kreeg bij de boeken vaak het vermoeden dat Johns en Nowee halverwege het boek geen idee meer hadden hoe ze verder moesten en dan maar als kunstgreep iemand lieten neerschieten of verdwijnen. Het brengt uiteraard meteen verwikkelingen met zich mee en je kan zo weer vijftig pagina’s tikken. Maar nu komt het: bij die korte verhalen zaten deze plotelementen (ontvoering en bevrijding, schietpartij en gewonde) er veelal niet in. Misschien is dit wel een argument voor mijn eerdere stelling: ze zitten er niet in omdat de verhalen geen boek hoefden te worden. Het zorgde ervoor dat de verhalen veel minder voorspelbaar verliepen en daardoor boeiender en beter waren. En als die plotelementen wel voorkwamen, dan stonden ze vaak op een andere plaats in het verhaal: dan draaide het hele verhaal om een ontvoering bijvoorbeeld of was het vaak het moment dat het verhaal echt op gang kwam, in plaats van dat het een actie-element in het grotere geheel was.

Andere onderdelen die deze verhalen beter/interessanter maakten dan de boeken zijn dezelfde als bij hoogstaande literaire korte verhalen: andere beginsituaties, grote handelingssnelheid en actiescènes die minder werden uitgemolken.


Sinds een jaar of vier lees ik weer veel. En wellicht is het wel aan Arendsoog en Biggles te danken dat ik nog steeds ieder jaar een paar verhalenbundels lees.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

Broze dagen

De broze dagen komen meestal uit het niets. Het gebeurt gelukkig niet elke week: vaak één keer in de maand, en in verschillende gradaties. Op die dagen voelt het tijdens het koffiezetten, het douchen of het fietsen naar een plek waar ik moet zijn ineens alsof mijn huid een beetje knelt, alsof de wereld te groot is voor mijn lijf, alsof er iets scheef groeit in me – de dag valt in scherven uit elkaar. Ik stof mijn schouders af, strijk de plooien uit mijn gezicht en stap toch de dag in.

Er zijn ook broze dagen die voelen als een molensteen, een zwaar, naargeestig gewicht dat me naar de aarde probeert te drukken. Elke stap voelt als sloffen. Achter elk gezicht woont iets onaardigs. Vanuit alle hoeken van de straat loert iets tragisch, iets vreselijks. Pas als ik mijn voordeur achter me dichttrek, is er betrekkelijke rust, voelt het even alsof het leven mijn adres niet kent.

Dan zijn er de broze dagen die maar zelden voorkomen. Mijn huis lijkt een onneembare vesting, ieder geluid van buiten walst door mijn gehoorgang als een tank en het loopje van de bank naar mijn bureau en terug voelt als een marathon. De tijd gaat door me heen. Ik lig overhoop met mijn eigen gedachtes, stoor me aan mezelf, vergeet hoe ik moet leven.

Na twee dagen praat ik tegen mijn kat, omdat ik bang ben dat ik anders het praten verleer, of omdat ik bijna ben vergeten hoe mijn eigen stem klinkt. De bel zet ik uit, mijn telefoon verstop ik op een plaats die ik kan vergeten en de dagen worden inwisselbaar.

Maar: de broze dagen trekken altijd weer weg, weet ik, als trekvogels die niet naar een warmer, maar naar een kouder land moeten. Zo is het tot nu altijd gegaan, en hoewel het verleden geen garantie voor de toekomst is, biedt het wel hoop en troost.

Dus: de broze dagen trekken weg. Dan valt het licht door de gordijnen. Ik zal ze open schuiven, mensen terugbellen, de straat opgaan. Een mooi gedicht schrijven, misschien. Samenvallen met mezelf.

Dan zal ik in de spiegel kijken, en denken: vandaag ben ik gelukt. Man, wat ben ik vandaag gelukt.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Meer blogs

  • Afbeelding bij Warm

    Warm

    Hitte verbindt. Er wordt minder van je verwacht; je verwacht een stuk minder van anderen en veel minder van jezelf. Bij hitte doe ik alles langzaam en merk dan dat ik hetzelfde gedaan krijg – zelfs na vijf duiken in de gracht en anderhalf uur staren sluit ik mijn laptop in de middag met tevredenheid....
    Lees verder
  • Afbeelding bij Zomerverlies

    Zomerverlies

    Alle ramen stonden open en toch was het warm in mijn keuken. Ik sneed knoflook in dikke plakken en liet die bruinen in de lekkerste olijfolie, hakte een paar rijpe vleestomaten en voegde die toe, dopte hulkgroene erwtjes. Als ik buiten de deur ga eten maak ik voor vertrek iets voor de thuisblijvers; je bent...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De bekende weg

    De bekende weg

    Het Zeeuwse dijkhuisje van B’s tante is al een jaar of twintig in mijn leven. Het is er stil, er is veel licht en de zee voelt heel dichtbij, maar rond de dijk is geen toerisme. Het enige wat er verandert is de tuin: er zijn meer rozen dan voorheen. De wilg is groter, en...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Jasmijn Kenselaar
    Jasmijn Kenselaar

    Jasmijn Kenselaar studeert in de zomer van 2025 af als toneel- en filmschrijver. Het samenbrengen van mensen en het aanbieden van nieuwe perspectieven kenmerken haar signatuur. Ze schrijft veel voor en over jongeren en plaatst haar verhalen vaak in werelden die een beetje – of heel erg – verschillen van de onze. Haar eindwerk De Ongewilden is een komische, sciencefiction-dramafilm over een zestienjarige wees die zich staande probeert te houden in een wereld die niet voor haar gemaakt is. Haar afstudeerscriptie As if! is een praktijkgericht onderzoek naar hoe schrijftechnieken kunnen worden ingezet om films en series te creeëren met een positieve impact op tieners. Voor afstuderend regisseur Julija Filipović schreef ze daarnaast De Golven – een vrije bewerking van de gelijknamige roman van Virginia Woolf. Haar korte film GENIUS is in juni 2025 te zien tijdens het Rotterdams Open Doek Filmfestival.

  • Foto van Mira Aluç
    Mira Aluç

    Mira Aluç (1993) schrijft korte verhalen en beschouwingen. Haar werk is sinds 2015 onder andere verschenen op Mister Motley, in Streven, De Revisor en De Gids en werd meermaals gepubliceerd op DIG (De Internet Gids) en in Tirade. In 2020 werd haar verhaal Backspace opgenomen in Rebel, Rebel, de bundel van Uitgeverij Prometheus ter gelegenheid van de Boekenweek. Ook maakte zij de podcast Balkon voor Sprekende Letteren.

  • Foto van Kees Snoek
    Kees Snoek

    Kees Snoek (1952) doceerde Nederlandse taal en letterkunde aan universiteiten in Michigan, Indonesië, Nieuw-Zeeland en Frankrijk (Straatsburg en Parijs). Hij publiceerde onder meer de biografie van E. du Perron (2005) en vertaalde poëzie van Sitor Situmorang en Rendra. In augustus verscheen bij Van Oorschot Wissel op de toekomst, zijn keuze uit de brieven van Sjahrir (de eerste premier van Indonesië) aan zijn Hollandse geliefde.