Wat meereist

Dingen die altijd met je meereizen. Onbelangrijke feitjes die je per ongeluk hebt onthouden van een aflevering Klokhuis. Zinnen uit verhalen en gedichten die je vergat na het lezen maar die ineens kristalhelder in je kop klinken als ze toepasselijk blijken te zijn. Komt een duif van honderd pond/een olijfboom in zijn klauwen, zoemt het in mij rond de laatste tijd. Vroman. Vooruit, nooit helemaal vergeten, maar meestentijds niet zo aanwezig als toen de wereld vlak bij mijn voeten begon af te brokkelen, in plaats van zoals gebruikelijk toch minstens een land of vijf verder dan waar die voeten zich bevinden.bansky

Met die duif op mijn rug en de olijfboom tussen mijn tenen gleed ik de dagen door. Mooie maar te drukke dagen, te veel mensen. Ik ging van etentjes naar boekpresentaties en ten slotte naar de verjaardag van mijn moeder, waar zich nog zo’n meereizende spookherinnering naast de duif vleide. Ellen heet ze, ze is sneltekenaar en mijn moeder en ik maakten in koor ineens een grap over haar. Niet omdat we haar kennen, maar omdat er zal zo lang ik me kan herinneren – en ook mijn moeder weet niet zo goed of er ooit een Ellenloze tijd heeft bestaan – haast elke zaterdag een advertentie in de krant staat waarin ze haar diensten aanbiedt.

Mijn moeder en ik maakten dus grappen over Ellen de Sneltekenaar, terwijl het overige gezelschap niet begreep waar het over ging en wij eigenlijk niet wisten dat we Ellen zo paraat hadden. Kennelijk heeft zij een even onuitwisbare indruk op me gemaakt als regels poëzie, en die ene keer dat er bij Midas Dekkers in de studio een Aziaat, een Afrikaan en een Europeaan stonden die hun oorsmeer vergeleken, waardoor ik een tijdje iedere keer dat ik in mijn oor peuterde dacht dat ik misschien wel Chinees was of zoiets, omdat mijn oorsmeer hetzelfde was als dat van de kerel bij Midas.
Daar zitten ze, die duif, de sneltekenaar, de Aziaat, de Afrikaan en de Europeaan, gemoedelijk op een olijftak, beschermd door mijn schedeldak. Het regent wattenstaafjes.

Binnenkort stop ik met mijn kantoorbaan. Iemand met collega’s vroeg: wordt het niet eenzaam, zonder collega’s en ik zei dat komt wel goed, ik zie genoeg mensen. Dat laatste is niet helemaal waar; ik heb de neiging altijd maar alleen te willen zijn, de drukke dagen waren uitzonderlijk. Misschien is het toch verstandig om af en toe de wijde wereld in te gaan, dat moet wel, anders verdwijn ik voor altijd onder die boom, in mezelf, met alleen een sneltekenaar en een droeve duif als gezelschap.

 

 

Roos van Rijswijk (1985) is redacteur van Tirade, publiceerde verhalen in diverse literaire tijdschriften en is één van initiatiefnemers van de J.M.A. Biesheuvelprijs. Ze is columnist bij Advalvas. In februari verschijnt haar roman Onheilig (Querido).

Foto van Roos van Rijswijk
Roos van Rijswijk

Roos van Rijswijk is redacteur van Tirade. Ze publiceerde proza in diverse tijdschriften en de roman Onheilig (Querido, 2016).

In de Oorshop

Ars longa vita brevis

– Umberto Eco werd in een interview gevraagd of hij wel eens een homoseksuele ervaring had gehad. Nee, nog niet. Aardige instelling voor een man van inmiddels 83. Wat niet is kan nog komen. Maar, zegt hij er achteraan: niet alles past in de tijd van een mensenleven, bestialiteit zal er bijvoorbeeld buiten vallen.

– In De conversationalist. Insulaire gesprekken met gentleman en ex-uitgever Theo Sontrop spreekt Sontrop (84) het besef dat het bestaan eindig is laconiek uit: Honoré de Balzac schreef tientallen romans, maar ook als liefhebber van Franse literatuur zul je er maar enkele lezen. Soit.

– ‘Moet je gedaan hebben!’ geldt een miniem aantal zaken, die natuurlijk te betwisten zijn. Op een brommer door de jungle van Vietnam? Sommigen zweren erbij. Bungyjumpen, een ijsduik met Wim Hof… thuisblijven en reizen door een atlas.

– Kern van de zaak: wat moet je leren? Geef daar maar eens antwoord op.

– ‘Moet je gezien hebben!’: een overvloed aan natuurschoon, films en beeldende kunst. Een doodsprong vanaf de Eiffeltoren aanschouwen hoort daar niet bij, ook al zal het een dubieus-waardevolle toevoeging zijn. (De films op mijn lijstje duren uitzonderlijk lang, zoals La meglio gioventù en The Human Condition.)

– ‘Nach Auschwitz ein Gedicht zu schreiben, ist barbarisch,’ schreef Adorno. Pianospelen na Schuberts 21ste sonate in de uitvoering van Sviatoslav Richter is dat ook, aldus anoniem.

– Boeken maken het in dit opzicht niet veel makkelijker, al was het maar omdat de kast vaak ernstig de kamer in kijkt. Wat standhoudt zijn heel dikke boeken waarvan het onduidelijk is of je ze uit zal lezen, en ze gaan altijd over oorlog. Oorlog en vrede van Tolstoj is er zo een. ‘Lees het, er staat zo ongeveer alles in wat een mens nodig heeft,’ volgens Kurt Tucholsky. Een chirurg in ruste zei me eens: ‘Het is het leven zelf.’

– De lange kennis in het bestek van een mensenleven proppen: makkelijker is te beseffen dat je dat niet zult overleven. Dan kan je er beter zo snel mogelijk aan beginnen en in verzuipen.

 

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds twee jaar blogt hij wekelijks voor tirade.nu. Hij ziet er overigens anders uit dan hij eruitziet.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Durft u de dood te omarmen?

De titel van dit stukje is de slogan van Yarden, een organisatie die uitvaarten regelt. Hij staat geloof ik niet op de lijst van de slechtste slogans in de Slogan verkiezing 2015  (van het type ‘ It’s De Cock that makes the man’ van herenmodezaak De Cock).

Toch is het geen goede slogan. Je kunt als organisatie wel vinden dat veel mensen wat vreemd onbekend zijn met de dood (alhoewel, wie is er nu helemaal onbekend met de dood?) Omarmen heeft ook weinig zin. De dood zal komen. (‘En jouw ogen hebben’, voegt Cesare Pavese daaraan toe.) En dan: durven te omarmen? Wat het bedrijf propageert uiteindelijk is het type ‘belevenis-uitvaart’ dat een schijn van waardigheid ophoudt,  maar waarmee het uiteindelijk geld verdient aan een festivalachtige activiteit. De filmpjes op de tv en de radioreclame worden door het Leuke Malle Mens gespeeld en ingesproken.

Moet je de dood omarmen? In The Seventh Seal van Ingmar Bergman speelt de ridder Antonius Block (Max von Sydow)  een potje schaak met hem. Dat lijkt me een betere benadering. Waarom zou je omarmen wat onafwendbaar is? Als een manier om verzet op te geven? Soit, maar toch niet uit warme liefde, wat ‘omarmen’ suggereert, want de dood is niets, kwaadaardig noch goedaardig, je omarmt de leegte. De eigen dood is dat wat je qualitate qua niet kunt kennen, je einde of het onbekende omarmen is accepteren dat je er niet meer zult zijn. Yarden adverteert hiermee met een modieus ‘accepteer-het-gewoon’ gevoel. Maar de dood is daar toch te onbekend voor, ook voor Yarden.

In wezen is het dus geld verdienen aan verzekeringen die mensen afsluiten om het minder oneigen en daarmee minder griezelig te maken. Dat is prima, maar houdt het in je reclameuitingen daar dan bij.

Nog een twijfelachtige verzekeraar: Promovendum. ‘Sinds onze oprichting richten wij ons al op hoger opgeleiden. Op basis van schadestatistieken en jarenlange ervaring blijkt dat zij minder schade maken. Hierdoor kunnen wij onze klanten verzekeringsproducten bieden met een zeer lage premie en uitstekende voorwaarden.’

Ben ik nu de enige hogeropgeleide (voor andere verzekeringen dan schade: vanaf HAVO) die daar kotsmisselijk van wordt?  Of van een politieke partij die zou zeggen: onze politiek partij richt zich vooral op kansrijke en gezonde intelligente mensen, de rest liever niet. Solidariteit, ha! Daar is het woord. Ik geloof dat ik me liever meld bij een verzekeringsbedrijf voor laagopgeleiden, al zal dat wel wat duurder zijn, statistisch gezien. Men zou moeten weigeren zich te encanailleren met wie het onkenbare zegt te kunnen vertrouwen, en wie er slechts wil zijn voor de kansrijken.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Mijn oom Lenny # 1: Een echte man rent nooit

Een estafetteverhaal van Arjen van Lith en Gilles van der Loo, waarin protagonist Johannes Zanger alles riskeert om zijn geliefde oom Lenny uit de klauwen van het paramilitaire ANP te bevrijden. Een verhaal over vriendschap, liefde en hoogwaardige haarproducten; over persvrijheid, privacy en mannen met ballen van staal.

____________________________

Mijn oom Lenny zette de hakken van zijn roomkleurige pennyloafers in het rulle zand en haalde een hand over zijn haar, dat glansde als een verse elpee en in even strakke groeven gekamd was. De panden van zijn jasje flapperden in de straffe wind. Achter hem lag het grijsgroene helmgras plat tegen de duinen.

‘Een man staat altijd rechtop’, zei hij, en schoof zijn duimen achter de gesp van zijn slangenleren riem. Hij duwde zijn pelvis naar voren, cowboy-style. ‘En als ze wat te zeiken hebben, dan moeten ze maar komen.’

De lage zon scheen in de glazen van zijn Yves Saint Laurent Monsieur en ketste vandaar in mijn ogen, die spontaan begonnen te tranen. Ome Lens contouren werden steeds vager, ik knipperde als een bezetene om het vocht te verdrijven.

‘Jongen’, zei hij. ‘Nu moet je goed naar me luisteren.’

Hij zakte door zijn knieën en legde een hand op mijn schouder. Zijn snor kwam heel dichtbij en zijn adem rook als de zee: oud, vissig, en met een subtiele noot van meeuwenkak. Oom Lenny stond bekend om wat zijn makkers uit het verzet als eersten de Blik zijn gaan noemen. Priemend en toch onscherp, rustend op een onzichtbaar punt tussen zijn scheefgeslagen neus en de horizon, kon de Blik je tegelijkertijd het gevoel geven mijn ooms absolute aandacht te hebben en die aandacht niet waard te zijn. Sinds kort was ik zelf begonnen de Blik te oefenen. Op school hadden ze me al in elkaar geslagen en op straat had een dikke man pootje tegen me gezegd.

Ome Lenny haalde een envelop uit de binnenzak van zijn jasje en drukte die tegen mijn borst. Een vleug van de glycerinecrème waarmee hij zijn vingers altijd insmeerde dreef voorbij.

‘In deze envelop’, zei hij, ‘zit mijn grootste geheim. Begrijp je dat?’

Ik knikte omdat het me gepast leek, maar begreep het nog niet helemaal.

‘Dit geheim vertrouw ik aan jou toe. Bewaak het met je leven.’ Bij ‘leven’ liet oom Lenny de envelop los, waardoor hij tussen mijn voeten in het zand viel. Toen ik wilde bukken om hem op te rapen hield mijn oom me tegen. De Blik verdiepte zich, en een rilling liep langs mijn wervels. ‘Ik vertrouw erop dat niemand dit epistel in handen krijgt.’

En voor ik kon zeggen dat ik dat niet durfde te beloven gebeurde het: oom Lenny kwam overeind, rechtte zijn rug en klikte met de hakken van zijn loafers. Ik, Johannes Zanger, elf jaar oud, werd gesalueerd door Leonard von Liechtenstein, boezemvriend van prins Bernhard, oorlogsheld en veteraan van de slag om Veghel. Mijn tranen biggelden dat het een lieve lust was en mijn bovenlip trilde als een versgezouten slak. Dit, besloot ik, was de mooiste dag van mijn leven.

In de verte, achter het duin, luidde mijn moeder de bel voor het eten. Aangezien het macaroni-avond was wilde ik meteen gaan lopen, maar oom Lenny liet me niet gaan.

‘Een man’, zei hij, ‘bepaalt zelf wanneer hij gaat. En een man, een échte man, rent nooit.’

Ik dacht aan mijn vader, die elke ochtend de deur uit sprintte om de bus te halen, en knikte. Nooit meer zou ik rennen, voor niets en niemand zou ik mijn pas versnellen. Als bewaker van het grote geheim van oom Lenny, die tenslotte drager van de militaire Willemsorde en recordhoudend neushoornjager was, zou ik me door niemand de les laten lezen. Zo goed en zo kwaad als het ging klikte ik met de hakken van mijn Kickers, en salueerde terug.

Ome Len pakte me bij mijn schouders en samen liepen we naar de vloedlijn, waar we uitkeken over zee. Meeuwen, koperglanzend in het licht van de ondergaande zon, hingen boven het water. Hun schaduwen lagen als snorren op de golven. Oom Lenny nam mijn hand en kneep er zachtjes in, schraapte zijn keel en spoog op de grond. ‘Kutbeesten.’

Ook ik schraapte mijn keel, en wilde een grote kwak vlak naast de zijne leggen, maar mijn speeksel was te dik en bleef aan mijn lip plakken. Een lange draad hing tussen mijn kin en mijn trui.

‘Geeft niks, jongen’, zei oom Lenny. Hij liet mijn hand los en legde de zijne losjes op mijn onderrug.

‘Ome Len?’

Een golf sloeg over zijn loafers, maar hij gaf geen krimp. ‘Ja, jongen?’

‘Mogen we al naar huis?’

Hij leek me niet te horen. De Blik reikte over de golven tot aan Engeland, tot Amerika en om de hele wereld heen, tot aan onze eigen achterhoofden.

‘Hier ben ik’, fluisterde hij. ‘Kom dan.’

Nu, terugkijkend, denk ik dat hij voorvoelde wat ons te wachten stond. Dat hij die dag het noodlot uitdaagde. En hoe zeer ik ook zou willen dat hij dat niet gedaan had: zo was mijn oom Lenny.

‘Ome Len’, zei ik. ‘Ik heb best wel honger?’

Mijn oom liet de Blik varen en keek me aan. Iets koels, droogs gleed achterin mijn broek, tussen mijn billen. De envelop. De knipoog van oom Lenny viel samen met de tweede bel voor het eten.

‘Je bent een soldaat’, zei hij. ‘Op een dag zal het lot van het land op deze schouders rusten.’ Ome Len pakte me stevig bij de bedoelde schouders en drukte me een paar centimeter de grond in. ‘En hier’, zei hij, terwijl hij mijn ballen – toen niet meer dan knikkers – door de stof van mijn broek beetpakte. ‘Wat zijn dit?’

‘Mijn ballen’, zei ik.

‘Wat zeg je, SOLDAAT?’

‘MIJN BALLEN, OME LEN.’

‘Zeker weten.’ Een trotse glimlach groeide onder zijn snor. ‘Jij hebt stalen ballen. Net als je oom, en net als je vader.’

Ik vond het moeilijk mijn vader te zien als iemand met stalen ballen. Tot op dat moment was ik er vanuit gegaan dat oom Lenny en ik – en misschien mijn moeder – in onze familie de stalen ballen hadden.

Bij onze thuiskomst haalde mijn moeder – een sigaret tussen haar tanden – net de macaronischotel uit de oven. Toen het dampende gevaarte op het aanrecht stond schudde ze haar handen tot de wanten eraf vielen en richtte een wijsvinger op mijn oom. Mijn moeders wijsvinger, oorspronkelijk gebruikt om schuld toe te wijzen, was met de jaren verworden tot een soort oom Lenny-detector. Als hij op bezoek was kon je hem ten allen tijde vinden door de vinger te volgen, alsof een onzichtbaar draadje haar nagel met de kraag van zijn overhemd verbond.

‘Jij!’ siste ze. ‘Handen wassen en aan tafel. Ik sta niet voor de kat zijn kut te koken.’

Ome Len haalde zijn manchetknopen los en legde ze naast de wasbak. Het waren kleine ivoren olifantjes, die hij op een doevakantie in Tanzania van zijn vriend Bernhard gekregen had. Ik wilde niets liever dan die guitige beestjes aanraken, maar mijn moeder tikte op mijn hand en zette me bij mijn vader aan tafel.

Papa, zijn piepschuimen helm strak onder zijn kin gesnoerd, leunde over de voorpagina van de krant en las de koppen zoals zijn gewoonte was, door zijn vinger steeds op de volgende letter te zetten en die heel aandachtig uit te spreken.

‘Recessie’, las ik voor. ‘R-e-c-e-s-s-i-e.’

Mijn vader knikte, verschoof zijn vinger een letter en zei: ‘Essss.’

Bij later inzien was papa misschien verstandelijk beperkt, maar toen ik jong was bekeek ik dat niet zo. Als erve van het octrooi op de Wislovskykleerhanger onderhield hij zijn gezin zonder problemen, en ook al hoefde hij niet voor zijn geld te werken: hij haastte zich elke ochtend de deur uit om bus 32 te halen, waar de chauffeurs al sinds zijn kindertijd de stoel bij de ingang voor hem vrijhielden.

Ik wist dat ze Papa in het dorp Hellempie noemden, maar zag daar geen kwaad in. Het was alleen maar handig. In de avond, als ik hem bij de bushalte op ging halen, wist ik het altijd als hij eraan kwam, door het silhouet van een levensgroot Legomannetje dat naast de bestuurder zat.

Terwijl we aten kon ik aan niets anders denken dan de envelop met ome Lennys grote geheim, de envelop die in mijn broeksband zat en waarvoor ik een veilige plek moest zien te vinden. Ik dacht na tot de stoom uit mijn oren kwam. Waar zou nooit niemand kijken? Wat bleef nou altijd op zijn plek?

Terwijl mijn moeder oom Lenny doorzaagde over zijn slechte vrienden, zijn banden met het koningshuis en zijn opgeblazen rol in het ontzet van Oss, keek ik koortsachtig om me heen: de keukenkastjes, de plantenbakken in het raam, de laden en planken van de voorraadkast… niets zou ontsnappen aan mijn moeders oog. Nergens zou het geheim van ome Len veilig blijven.

Toen de macaroni op was viel mijn vader als altijd met zijn hoofd op zijn bord in slaap. Ik at mijn komkommersla en staarde naar de groeven in het piepschuim van zijn helm, naar de butsen en krassen die ik al mijn hele leven kende. Nooit zou ik een plek vinden om mijn brief op te bergen die zo veilig was, die zo gegarandeerd onder mijn moeders radar zou blijven en zo onverwoestbaar was als…

Die nacht, toen ik dacht dat iedereen sliep, opende ik zo stil mogelijk de deur van mijn slaapkamer. Met de brief van oom Lenny opgerold in mijn vuist sloop ik langs de deur van mijn moeders kamer, maar toen ik er bijna voorbij was werd mijn aandacht getrokken door wat ik sindsdien de Vreemde Geluiden ben gaan noemen.

Waarom stopte ik?

Waarom, in godsnaam, opende ik die deur?

Oom Lennys ballen, zo zonder kleren, leken niet van staal. Ze lagen er eerder zacht en verrassend haarloos bij. Mijn oom was eigenlijk helemaal zacht en haarloos en mijn moeder, die ook geen kleren aanhad, leek aan de winnende hand. Bovenop mijn oom gezeten ramde ze als een bezetene met haar billen op hem in. Oom Lenny krijste jammerlijk en leek zich al lang over te hebben gegeven, maar mijn moeder kende geen genade.

Een klein deel van me wilde hem te hulp schieten. Toen ik voorzichtig een stap naar achteren zette en weg wilde lopen, werd ik verraden door een krakend vloerdeel.

Met een ruk draaide mijn moeder zich om. Ze stapte van oom Lenny af en stond in drie passen voor me, waar ze de Vinger in mijn gezicht stak en me verzekerde dat als ik ooit-mijn-bek-zou-opendoen-over-wat-ik-hier-gezien-had-mijn-vader-een-gruwelijke-dood-zou-sterven-en-dat-dat-dan-voor-altijd-mijn-schuld-zou-zijn.

Ik zette het op een rennen. Ze volgde me de gang op, maar kwam me niet achterna toen ik mijn vaders slaapkamer indook en de deur achter me in het slot trok. Noch het geluid van de deur, noch mijn hijgende aanwezigheid in zijn kamer leken tot mijn vader door te dringen. Uitgeteld lag hij onder het kleurige Formule 1-dekbed dat oom Lenny hem ooit kado gedaan had.

Briesend stampte mijn moeder terug naar haar slaapkamer, waar ze de deur dichtramde en het hartverscheurende gekrijs van oom Lenny weer begon. Hem kon ik niet redden, maar zijn geheim zou voor altijd veilig zijn.

Op mijn tenen liep ik naar mijn vaders bed, waar ik met trillende vingers het bandje van zijn helm losmaakte. Oom Lennys envelop paste precies tussen papa’s schedel en het piepschuim van zijn helm. Ik trok het bandje weer aan, wreef de klittenband glad, en liet mijn slapende vader alleen.

 

Gilles van der Loo, 02 december 2015

Over het schaap

Ik was eigenlijk gekomen voor de paarden. Twee paarden en drie zwanen in een weiland langs een snelweg in de spits. Aan de andere kant van het weiland een sloot met daarachter nog meer weiland en een kleine boomgaard waar de laatste appels rond de bomen lagen. Aan de overkant van de snelweg hoge gebouwen waar geneeskunde en wetenschap werden bedreven en een parkeergarage van tien verdiepingen. En de paarden maar grazen alsof het allemaal niks te betekenen had. Het leek me een meesterlijk plot voor een film.

Maar het schaap dacht daar anders over. Terwijl ik mijn camera installeerde en de paarden in de verte ongeïnteresseerd hun gras graasden, kwam het schaap om aandacht vragen.

‘Een typische ram,’ zou de man die geloofde in horoscopen later zeggen. ‘Net als jij.’

De ram kwam naar het hek. De ram stak zijn snuit tussen de planken van het hek. De ram zetten zijn poten op de tweede plank en richtte zich op, zodat zijn kop hoog boven het hek uitstak. De ram riep ‘Bèh’. Of ‘Meeuuh’. En nog een keer ‘bèh’ of ‘meeuuh’.

Ik aaide de ram over zijn vettige wollen kop. Ik bestudeerde zijn ogen, starend blauw met een smalle horizontale pupilspleet. Ik wist dat hij me zag, maar zo voelde het niet. Misschien zijn paarden daarom aantrekkelijker voor mensen, omdat hun ogen je meer het idee geven dat ze contact met je maken.

Ondertussen hadden de paarden lucht gekregen van de menselijke aandacht en kwamen ze hun portie halen. Ik aaide de paarden. Het schaap droop af, het kende zijn plaats.

Een paar minuten later kreeg ik gezelschap van een zwijgende groep jonge vrouwen. Op mijn vraag of ze expres niets zeiden, hielden ze hun vinger voor hun mond, ze deden het expres. De zwijgende vrouwen begonnen te aaien. Ze waren er beter in dan ik, dus droop ik af naar mijn camera en filmde de aaiende vrouwen.

Dat was het teken voor de ram om in actie te komen. Hij ging naast de sloot staan, links van de paarden, in een geweldige voor zichzelf sprekende pose, net zo lang tot ik besloot de camera op hem te richten. Hij bleef staan. Hij bleef staan. Hij bleef staan en keek naar me. Daarna kwam hij op me af en begon zijn kop weer door het hek te duwen. De boodschap was duidelijk. Weg met die camera. Geef me aandacht die je aan kan raken. Ik stopte de opname, zette de camera aan de kant en gehoorzaamde.

Mijn hand rook nog de hele dag naar ram.

 

Foto Gerda BleesDit was het laatste blog van Gerda Blees. De redactie is haar dankbaar voor haar zondagsbijdragen in november en hoopt snel van haar te lezen. 

Tirade 460 is er

voorplat 460 mediumBegin vorige week is de nieuwe Tirade verschenen, en hier te bestellen: in de webshop van Van Oorschot.

Met essays van Paul Gellings (over Houellebecq), Sander Kollaard (over Pessoa), Mira Feticu (over generaties), Carel Peeters (over Connie Palmen) en Juan Gabriel Vásquez (over fictie); korte verhalen van Thomas Heerma van Voss, Mohana van den Kroonenberg en Roelof ten Napel; een lang verhaal van Joseph Conrad en gedichten van Wieke van der Linden. De tekeningen en het omslag zijn van de hand van Kees van der Knaap.

Uit het redactioneel van Wytske Versteeg:

‘Each of us is a singular narrative, which is constructed, continually, unconsciously, by, through, and in us,’ citeert Sander Kollaard in deze Tirade. We kunnen niet zonder publiek en dat publiek kan iedereen zijn: ‘mensen met wie ik ooit in een café dronken ben geworden en die ik nu nauwelijks nog spreek; de zwijgzame meisjes naast wie ik weleens wakker ben geworden en met wie het toch nooit iets werd; de zwijgzame familieleden tegenover wie ik zit op kerstdiners.’ Maar eerlijk zijn we niet, nooit meer zoals in het vriendenboek dat Thomas Heerma van Voss beschrijft. Dat moet herkenbaar zijn voor de verteller in De schuurvondst, die vrolijke foto’s op facebook plaatst, want: ‘foto’s liegen niet! Op Facebook zijn we een leuk stel.’ Het kwetsbaarst zijn we op momenten van geluk.

Geen wonder dat troost soms alleen nog te vinden valt in onverwachte ontmoetingen: in het serene zwijgen van een vos, een zwijgen dat blijkbaar kalmerender werkt dan de stilte van kreeften. Of in het lezen van deze Tirade, natuurlijk. ‘Dus, wereld, kom maar bij ons / Het is zacht en warm / Je kan je oorlogen even uitdoen / en een slok water drinken.’

Meer blogs

  • Afbeelding bij Zomerverlies

    Zomerverlies

    Alle ramen stonden open en toch was het warm in mijn keuken. Ik sneed knoflook in dikke plakken en liet die bruinen in de lekkerste olijfolie, hakte een paar rijpe vleestomaten en voegde die toe, dopte hulkgroene erwtjes. Als ik buiten de deur ga eten maak ik voor vertrek iets voor de thuisblijvers; je bent...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De bekende weg

    De bekende weg

    Het Zeeuwse dijkhuisje van B’s tante is al een jaar of twintig in mijn leven. Het is er stil, er is veel licht en de zee voelt heel dichtbij, maar rond de dijk is geen toerisme. Het enige wat er verandert is de tuin: er zijn meer rozen dan voorheen. De wilg is groter, en...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Zo alleen… Zo alleen 

    Zo alleen… Zo alleen 

    (beeld: Don Duyns) Uit de hengstebron gedronken hebben.   Ik schrijf over gegeven paarden en ogen van naalden.  Over brood op de keukenplank muizen die op tafel dansen en   klokjes die tikken.  Had het meisje geantwoord.  Hij had haar rode kapje gevolgd en zijn besluit genomen.  Ik ben een poëet, had ze piepend gezegd.  Aan de...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Jan Lodewijckx
    Jan Lodewijckx

    Jan Lodewijckx (1990) had het wel even gehad op kantoor. Hij kocht een zware fiets en een kleine tent en zegde zijn werk op en zijn appartement.

  • Foto van Julien Ignacio
    Julien Ignacio

    De Nederlands-Arubaanse schrijver Julien Ignacio (1969) studeerde af als literatuurwetenschapper. Hij publiceerde theaterteksten, blogs en korte verhalen. In 2008 ontving hij de El Hizjraliteratuurprijs voor zijn toneelstuk Hotel Atlantis. Hij was redacteur van literair tijdschrift Tirade en is bestuurslid van de Werkgroep Caraïbische Letteren. In 2018 verscheen zijn debuutroman Kus (nominatie Bronzen Uil). Met collega-schrijvers Michiel van Kempen en Raoul de Jong stelde hij Dat wij zongen samen, een bloemlezing Caraïbische literatuur die in 2022 uitkwam bij uitgeverij Das Mag. In september 2023 verscheen zijn tweede roman Goudjakhals, een kralenketting van historische en futuristische migrantenverhalen, die zich afspelen in onder meer Amsterdam en Aruba, Beiroet en Lesbos.

  • Foto van Jasmijn Kenselaar
    Jasmijn Kenselaar

    Jasmijn Kenselaar studeert in de zomer van 2025 af als toneel- en filmschrijver. Het samenbrengen van mensen en het aanbieden van nieuwe perspectieven kenmerken haar signatuur. Ze schrijft veel voor en over jongeren en plaatst haar verhalen vaak in werelden die een beetje – of heel erg – verschillen van de onze. Haar eindwerk De Ongewilden is een komische, sciencefiction-dramafilm over een zestienjarige wees die zich staande probeert te houden in een wereld die niet voor haar gemaakt is. Haar afstudeerscriptie As if! is een praktijkgericht onderzoek naar hoe schrijftechnieken kunnen worden ingezet om films en series te creeëren met een positieve impact op tieners. Voor afstuderend regisseur Julija Filipović schreef ze daarnaast De Golven – een vrije bewerking van de gelijknamige roman van Virginia Woolf. Haar korte film GENIUS is in juni 2025 te zien tijdens het Rotterdams Open Doek Filmfestival.