Over kikkers en godinnen

De eerste keer dat ik moest huilen door eten was in Friuli.

Restaurant Da Toso zit in een villa in een woonwijk in Tricesimo. Via een achterdeur krijg je toegang tot de zaak. In de gang passeer je een grote productiekeuken waar vrouwen met schorten en haarkapjes aardappels, bonen en groenten garen. Maar het echte koken gebeurt in een open haard in het midden van de eetzaal.

Meneer Toso, een vijftiger met een snor en een blauwe leesbril, krijgt van de bediening bestellingen door en schuift wat heen en weer met gloeiende kooltjes tot hij ziet dat alles klopt. Dan legt hij zijn vlees op het rooster. De volgorde van je bestelling doet er niet toe: als Toso vindt dat het goed is, krijg je te eten. 

Door de pretentieloosheid van de man en zijn zaak had ik mijn aandacht laten verslappen, en zonder na te denken sneed ik een stuk van de kotelet die voor mijn neus werd gezet. Ik lachte nog om iets wat mijn vrienden zeiden, nam een hap en schoot meteen vol. Gelukkig had ik mijn bril op, en leek iedereen aan tafel opeens zijn volle aandacht bij zijn eigen bord te hebben. Pas op de terugweg, in de auto bij Leonardo, durfde ik te bekennen dat ik om de perfectie van Toso’s varken tranen gelaten had.

Wat ik me de laatste tijd afvraag is: zou ik tegenwoordig ook nog huilen om die kotelet? 

Hoe meer we over iets weten, hoe moeilijker het lijkt erdoor geraakt te worden. Zo is het me vergaan met alles waarin ik me verdiept heb. De enige logische conclusie is dat ervaring leidt tot uitdoving. In de psychologie heeft men het over systematische desensitisatie. Door herhaalde blootstelling aan een (meestal aversieve) stimulus sterft de daaraan gekoppelde (emotionele) respons geleidelijk uit. 

Is ouder worden een vorm van systematische desensitisatie voor het leven als geheel?

Vanochtend vond onze zoon Nadim een liedjesboek in zijn schoen. Even later, op de fiets, zong hij luidkeels Zie de maan schijnt door de bomen.

De maan scheen ook echt door de bomen, en het was Nadim die me erop wees.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

In de Oorshop

Hoe zou het met Bernd zijn?

De Filipijnen

Bernd was een Duitser  die we  ontmoetten op Malapascua, een bounty-eiland in de Filipijnen. Van dat soort eilanden zij er nogal veel. Het is werkelijk onmogelijk veel zinnigs te zeggen over een eilandenrijk; 7.000 zijn het er geloof ik en allemaal zo verschrikkelijk anders. Tot mijn spijt belandden we nooit op Palawan, het eiland waar de geweldigste dieren van de Filipijnen wonen. Over een ding waren we het na een eiland of 10 wel eens, de Filipijnse keuken is niet per se een van de betere. Dat is vreemd, want alle andere Aziatische keukens zijn nogal spectaculair. De Filipijnen wijken dan ook af: gekoloniseerd door Spanje, en vervolgens lang onder Amerikaanse invloed. Misschien meer Micronesië dan Azië.

Bernd vormde in zijn eentje met twee tafels een culinair atol. Op het kleine koraaleilandje, waar alle activiteit zich op het strand afspeelde – hutjes voor toeristen – bevond zich een halve kilometer landinwaarts (verder lopen zou je weer aan een strand brengen), het huis van Bernd, twee tafels op de veranda. Hij moet daar – als veel Duitsers – aan een vrouw zijn blijven hangen, maar haar zagen we nooit. Hij kookte werkelijk onweerstaanbaar goed. We leefden van een beperkt budget, dus we aten overdag  sinaasappels en mango’s en crackertjes om ’s avonds het diner bij Bernd te kunnen betalen. Voor vier mensen kookte hij dan, twee tafels voor twee personen, geen tweede shift, dat was alles.

Na alle kip adobeeen onbegrijpelijke specialiteit van het land – wisten we niet wat ons overkwam, en vooral begrepen we niet waar hij het allemaal vandaan haalde. Vermoedelijk kookte hij zoals zoveel eilanders uit een gigantische vrieskist die hij eens per jaar in Hamburg ging aanvullen. Maar de vis!

In 1983 las ik in F. Sionil José, Mis in Manilla, een uitgave in de Novib-bibliotheek waarop wij als echte ouderwetse vrijzinnig gereformeerde voorstanders van ontwikkelingshulp in die dagen geloof ik een abonnement hadden, voor het eerst over de Filipijnen. Ik vond het indrukwekkend, spannend, licht beangstigend. Toen ik later vanuit het beschaafde Hong Kong naar Manilla vloog was ik voor het eerst in mijn leven bang voor een land waarvan ik vrijwel niets wist. Het was onrustig en er waren net een paar Duitsters vermoord, dat scheelt natuurlijk.

Reizen over de Filipijnen was allereerst een reis in de tijd, ik ben een aantal maanden in het Amerika van de jaren vijftig geweest, fastfood restaurants waar in lichtblauw geklede meisjes op rollerskates bedienden, de jukebox in de hoek schalt rock ’n roll. In de kleurige jeepnies klatert dezelfde muziek je toe. In het noorden, op Luzon liep ik door een dorp dat uit voornamelijk houten huizen met veranda’s onder pijnbomen bestond waar de kleurige bordjes stonden in de versgemaaide gazons: ‘Sagada, Winner of the Clean and Green Contest.’

De tyfoon woei over Malapascua heen voordat hij aan land ging in Leyte. ‘Just because you have so much to give does not mean that it’ll all be accepted. There’s more to giving than just giving’ schreef Sionil José.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

W.F. Hermans en Jacques Gans

Ik bladerde door het register van Boze brieven van Bijkaart, een boek dat ik vorige week op het Waterlooplein kocht. Daarbij stuitte ik onder andere op de lemma’s ‘Lutjebroek, Geheime Landheer van, zie Reve, G.K. van het’ en ‘Volksschrijver, Nederlands Meest Miskende, zie Reve, G.K. van het’.
            Via het register kwam ik ook op een stuk van Hermans dat ik ooit al eens had gelezen maar daarna nooit meer kon terugvinden. Het gaat daarin over Hermans’ poging om in een café te schrijven. Aan het begin van zijn carrière dacht hij nog dat dat hoorde bij het romantische bestaan van een schrijver.
           
De schrijver door wie hij vooral op dat idee was gebracht, was Jacques Gans, iemand die in de woorden van Simon Carmiggelt ‘sinds jaar en dag de gewoonte had, de beschaving op de tenen te gaan staan’. Gans had het namelijk in een van zijn stukken over zijn ‘schrijfcafé’ gehad en die term had grote indruk op Hermans gemaakt.
            ‘Schrijven in een café – nou, het sprak toch zeker vanzelf dat dit iets was dat je alleen in een Parijs café echt kon doen!’
            In 1949 ging Hermans naar Les Deux Magots en in de rest van het stuk gaat het uiteraard over de mislukking waar deze onderneming op uitliep. ‘Ik kon me niet meer voorstellen dat iemand echt in een café ging zitten schrijven,’ schrijft Hermans, ‘zolang hij nog ergens een dak boven zijn hoofd had. Ik zou het nooit meer doen.’
            Aan het einde van dit stuk deelt hij nog een sneer uit aan degene die hem op het idee had gebracht: ‘Zijn [Jacques Gans’] boeken zie je nergens meer, geloof ik. En als ik het wel heb, schreef hij trouwens bijna niets bijzonders.’
            Hermans schreef dit in 1976. Dat Hermans hier doet alsof hij niet precies wist hoe het zat met die Gans en zijn literaire werk, is opmerkelijk als je de voorgeschiedenis kent. Hermans was in de periode dat hij in Les Deux Magots ging proberen te schrijven juist heel erg geïnteresseerd in Gans. (Wat natuurlijk alleen al blijkt uit het feit dat hij Gans’ schrijfgewoontes probeerde te kopiëren.) Hij schreef niet één maar twee lovende recensies over Gans’ briljante roman Liefde en goudvissen. En hij voerde Gans als personage op in zijn novelle Hermans is hier geweest.
            Gans maakte zich onmogelijk bij Hermans door in 1955 partij te kiezen voor Adriaan Morriën in diens ruzie met Hermans. Hij noemde hem bovendien een ‘ietwat blauwige treiterige kwal’ en hij verweet hem ‘wezenloze lafheid’ tijdens de rechtszaak over Ik heb altijd gelijk.
            Hermans sloeg terug met – helaas voor Gans – een van de beste stukken uit Mandarijnen op zwavelzuur. Volgens zijn biograaf Willem Maas moest Gans zelf ook lachen om dat stuk.
            Mede door Hermans’ publieke vernietiging van Gans is diens roman Liefde en goudvissen een van de meest ondergewaardeerde boeken uit de Nederlandse literatuur geworden.
            Jeroen van Kan is bij VPRO Boeken begonnen met het project Boekencast: een programma waarin mensen vertellen over een boek dat grote indruk maakte maar dat tamelijk onbekend is. In december vertel ik over Liefde en goudvissen. Jeroen schreef alvast een blog over Gans en over zijn oom Ed van Kan, die net als Gans ‘het zwerven niet kon laten’.

Rozen verwelken, schepen vergaan – maar schoonheid op film: blijft altijd bestaan

Onlangs – na afloop van Gilles’ publieke en toch ook érg intieme tête à tête met jubilerend collega Renate Dorrestein – hadden Menno en ik het over film, over de kunstfilm. Hoewel ik niet één Ultieme Lievelingsfilm koester, breng ik tijdens zulke conversaties wel vaak/graag Jacques Demy’s Les parapluies de Cherbourg (1964) ter sprake, een film die al jaren in mijn Top Tien staat*. Les parapluies is – met, onder meer, Polanski’s Repulsion (1965) – een van de redenen waarom ik de carrière van Deneuve ben gaan volgen.

Film: Elle s’en va (ESEV).

Starring: Catherine Deneuve.

Regie: Emmanuelle Bercot.

Genre: richtingloze road movie die overgaat in Franse variant op Boer zoekt Vrouw. En daartussen zijn we nog op bijna documentaire wijze getuige van een streekfeest en een Miss Frankrijk 1969 reünie.

Verhaal: ‘Je suis une femme amoureuse qui est trahi!’ Na een hoop gezeik eindigt een gefailleerde restauranthoudster op een boerderij. En vallen me daar alle puzzelstukjes toch in elkaar zeg!

Een boerderijtje met rozen langs de gevel… een zwijgzame, norse man met gorilla-look en een keuken met alles erop en eraan… Wat wil een vrouw nog meer heden ten dage?

‘Een hartsvriendin om 24/7 mee te roddelen?’

‘Dat reken ik goed. Maar hou d’r verder je grote bek over, anders heb ik straks Margriet van der Linden weer aan m’n reet hangen.’

Cut to the chase.

Eindoordeel ESEV: totale crap. Één wagenziek, in een korenveld overgevend jongetje (1/5).

‘Mag ik nog iets vragen? Tegen het eind van ESEV, als Deneuve en die boer voor het eerst zoenen bij de voordeur, doen ze heel erg aan verliefde tieners denken… ook als hij haar hand pakt en ze in het struikgewas verdwijnen… Vond je dat niet een beetje raar?’

‘Goed gezien… De suggestie is dat Deneuve zojuist een trauma heeft verwerkt… De psychologische grid van de film is deze: als twintiger, toen ze Miss Bretagne was, heeft Bettie (Deneuve) haar grote liefde verloren bij een auto-ongeluk… vandaar die paniekaanval als ze op de snelweg moet uitwijken voor een ambulance… Tijdens de fotoshoot die deel uitmaakt van de reünie van Miss Frankrijk 1969 valt Bettie flauw en ontmoet vervolgens, in het ziekenhuis, die oude boer. We moeten hem zien als een soort (reïn)carnatie van die verongelukte jeugdliefde… Na meer dan veertig jaar stasis kan Bettie ‘de draad van haar leven’ weer oppakken… haar trauma is verwerkt, in haar hart is weer plek voor een nieuwe Grote Liefde.’

‘Prettig geregeld.’

‘Zo gaat dat in de mainstream cinema.’

‘Champagne!’

‘Dankzij haar kleinzoontje lijkt ze zich zelfs weer te verzoenen met haar lelijke, agressieve dochter. All is well that ends well. En oma Bettie leeft dan misschien niet heel lang meer, maar wel heel gelukkig.’

‘Nog meer champagne godverdomme!’

‘…’

‘Moeten we het nog over Deneuve de actrice hebben? Vind je haar nog een mooie vrouw?’

RapapaRapapaRapapa… Tjing-BOEM!

Ik zou ook nog iets schrijven over Freek de Jonge’s Circus Kribbe. Wat moet ik ervan zeggen? De voorstelling combineert elementen van de historische roman, het sprookje en de conference… de teksten zijn tot een modernistisch geheel gestructureerd en worden gebracht door Freek de Jonge, dus je hebt een schitterende avond. Eindoordeel: vier op de kerkdeur bonzende beren (4/5).

Tirade – beknopt waar het kan.

Soundtrack: Ik kom altied terug.

Volgende week: tekst, tekst en nog eens tekst.

Noten

*Net als Robert Rodriguez’ Desperado (1995), maar dat is om haartechnische redenen.

Schrikkeljaren

Toen ik een jaar of 15 was begon ik opschrijfboekjes bij te houden. Daarvoor schreef ik ook al wel, maar vooral op de computer, en op een gegeven moment was het tijd voor ‘het echte werk’. Ik wilde tenslotte schrijfster worden, dus kocht ik in de plaatselijke hobbywinkel het mooiste schriftje dat ze hadden: harde kaft, leeslint, geen kantlijn – en schreef alle gedichten waar ik op dat moment mee bezig was er in over. Het voelde alsof ik vanaf dat moment een boek had, en een boek heeft een titel nodig.

Na lang peinzen noemde ik mijn boek zeer tevreden ‘Schrikkeljaren van een waterlelie in spé.’

Inmiddels kan ik er wel om lachen, maar in de daaropvolgende jaren heb ik me behoorlijk geschaamd, want het is natuurlijk een vreselijke titel en iemand die zo’n soort titel bedenkt is mogelijk een slecht mens, of toch in ieder geval een slecht schrijfster. Overigens paste de titel zeer goed bij de inhoud van het boekje, die net zo pretentieus en pompeus was (ik citeer uit het gedicht ‘Schrikkeljaren #2’: Vervreemd me en verdrijf uit mij de zondebok, / maar bovenal: verblijf in mij,// opdat ik in je leegte stuip kan trekken / en bij de gekken vrijheid vind. // Omdat je medicatie bent die ik / vrijwillig over wil doseren. // Dit abstraheren is de rode draad / tot strop of strik verdoemen. // Van het leven leren is je dagboek / wet van Murphy noemen.) Ik ben nu eenmaal iemand met een prima gevoel voor dramatiek, dat was toen niet anders, dus ik begrijp ook wel een beetje waar het vandaan komt.

Ongeveer tegelijkertijd bedacht ik dat als ik ooit echt een boek uit zou geven, ik een pseudoniem zou gebruiken. De achternaam die ik aan zou nemen zou ‘Stokkvågen’ zijn – naar een klein plaatsje ergens aan de kust van Noorwegen waar ik nog nooit geweest was, maar waar ik wel een tijdlang een behoorlijke obsessie mee had, omdat ik de naam zo mooi vond, en de resultaten van google images desolaat waren overeenkomstig mijn melancholische stemmingen, en omdat ik sowieso een lichte obsessie had met Noorwegen. Deze plaatsnaam was na een random pinpoint op de landkaart die op mijn kamerdeur hing naar voren gekomen. Bij gebrek aan boek noemde ik vervolgens al mijn neopets ‘Stokkvågen’ of een verbastering daarvan (Stokkie, Stokvaagje, Stokkva) en ook prijkte het woord ongeveer een jaar lang in mijn MSN-screenname. Uit principe gebruikte ik in die tijd geen smilies op MSN, dat vond ik oppervlakkig.

Dit alles om maar aan te geven dat een mens anders tegen dingen aan kan gaan kijken, al helemaal gedurende haar puberteit (gelukkig maar). Maar aangezien ik er vanuit ga dat ik de rest van mijn leven minstens evenveel ga veranderen als ik van mijn 15e tot aan nu deed, ben ik soms opeens bang dat de (titel)keuzes die ik nu maak me over 50 jaar net zo idioot gaan schijnen als de eerste titel die ik ooit bedacht. Het verzinnen van een titel is heel moeilijk – Merijn schreef daar onlangs een leuk stukje over. Gelukkig zijn er nu mensen die meedenken en indien nodig aan de bel trekken, dus ik denk wel dat ik met een gerust hart kan zeggen dat mijn volgende bundel, die ergens de komende maanden uit moet komen, ‘De eerste letter’ gaat heten.

Mijn leven met Martijn Knol

imagesSinds Martijn Knols post van 21 oktober, wordt me van alle kanten gevraagd wat onze gezamenlijke geschiedenis nu precies is. Een van mijn minder literair onderlegde vrienden zei zelfs recht voor zijn raap: ‘Wat heb jij met die weerman uitgevreten?’

Omdat ik een (met een vrouw) getrouwd man ben, en mede daardoor het een en ander hoog heb te houden, wil ik hier het begin van een eind maken aan alle speculatie. Wat zich tussen Martijn en mij afspeelde heeft geen dag langer geduurd dan onze tijd samen bij het Corps Mariniers*.

Stel je voor dat je in alle maanden van training, manoeuvres en Backgammon alleen maar kortgeschoren mannen te zien krijgt. Overal waar je kijkt: stekelkoppies, gladgeschoren wangen en onuitgeknepen puisten. In elke locker de heilige drieëenheid van 8×4De Vergulde Hand en Colgate Bi-fluor. De vroege jaren negentig hadden nog zo weinig te bieden voor de zichzelf respecterende man.

Enter Martinus Eleonora Bethesda Knol**. Vanaf het moment dat hij door het uitvallen van mijn slapie Benny Zeewolde de brits onder de mijne betrok, voelde ik hoe de door mijn ouders uitgezette koers die uiteindelijk had moeten leiden tot een hoge functie bij de strijdkrachten heel geleidelijk zijn noorden verloor.

De deur van onze barak ging open. Knol kwam binnen en marcheerde – de trotse borst naar voren – in een rechte lijn naar de hem toegewezen locker. Terwijl ik deed alsof ik mijn Playboy las, tuurde ik naar deze jonge korporaal eerste klas, die met Japanse precisie een welhaast eindeloze hoeveelheid haarproducten uit zijn duffel haalde en in een net en schijnbaar alfabetisch gelid in zijn locker opstelde. Meteen werd ik zijn dwingende invloed gewaar: de woorden ‘welhaast’ en ‘schijnbaar’ waren voor die dag nog nooit in me opgekomen. Laat staan het woord ‘gewaar’.

Maar op wat nu kwam was ik als jonge jongen, al veel te lang uit zijn Brabantse moeders armen weg, absoluut niet voorbereid. De korporaal deed een stap terug, rechtte zijn rug, stiet de hakken met een vette klik opeen en salueerde zijn haarproducten. Ondanks de gruwelijke klap die mijn val op de plankenvloer veroorzaakte keek Knol niet om. Hij leek het zelfs niet gehoord te hebben.

‘Op de plaats rust!’ schreeuwde hij tegen zijn spiegelbeeld, en zette zijn benen op schouderbreedte uiteen. Opeens had hij de aandacht van alle leden van ons peloton. Korporaal eerste klas Martinus Eleonora Bethesda Knol nam zijn baret af en schudde zijn hoofd zoals ik alleen de meest nobele volbloed-Arabier bij de manege achter mijn ouderlijk huis had zien doen. De donkerbruine krullen vielen schier eindeloos als in een geloopte installatiekunstvideo over zijn tengere schouders.

Het was zo’n overweldigend schouwspel dat ons peloton de adem collectief inhield. De grote klok boven de deur van de barak tikte droog zijn seconden weg terwijl wij ons vergaapten aan de glinstering, de pracht, de diepdonkerbruinheid van ‘s korporaals lokken.

Pas later zouden we er – met hulp van de immer onzelfzuchtige Knol – achter komen hoe een vrijstelling alternatieve haardracht op religieuze gronden (in ruil voor bepaalde diensten) geregeld kon worden bij de stafsergeant.

Maar daarover een volgende keer.

 

* Overigens ten onrechte door Knol gespeld als Korps Mariniers

** Ja, dit is zijn echte naam

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Warm

    Warm

    Hitte verbindt. Er wordt minder van je verwacht; je verwacht een stuk minder van anderen en veel minder van jezelf. Bij hitte doe ik alles langzaam en merk dan dat ik hetzelfde gedaan krijg – zelfs na vijf duiken in de gracht en anderhalf uur staren sluit ik mijn laptop in de middag met tevredenheid....
    Lees verder
  • Afbeelding bij Zomerverlies

    Zomerverlies

    Alle ramen stonden open en toch was het warm in mijn keuken. Ik sneed knoflook in dikke plakken en liet die bruinen in de lekkerste olijfolie, hakte een paar rijpe vleestomaten en voegde die toe, dopte hulkgroene erwtjes. Als ik buiten de deur ga eten maak ik voor vertrek iets voor de thuisblijvers; je bent...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De bekende weg

    De bekende weg

    Het Zeeuwse dijkhuisje van B’s tante is al een jaar of twintig in mijn leven. Het is er stil, er is veel licht en de zee voelt heel dichtbij, maar rond de dijk is geen toerisme. Het enige wat er verandert is de tuin: er zijn meer rozen dan voorheen. De wilg is groter, en...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Jack de Boer
    Jack de Boer

    Jack de Boer (1966) is leerkracht in het speciaal basisonderwijs. Zijn meer dan vijfentwintig jaar aan onderwijservaring heeft hij opgedaan in Amsterdam en Franeker, en vormt een belangrijke bron voor zijn schrijverschap.

    Zijn fraaie, essayistische  De gelukkigste klas toont wat het betekent basischoolkinderen door een jaar heen te begeleiden, op weg naar een betere toekomst.

     

  • Foto van Anja Sicking
    Anja Sicking

    Anja Sicking schrijft romans en essays. In haar laatste boek, De visionair, onderzoekt ze via de verbeelding
    hoe de toekomst eruit zou kunnen zien.

  • Foto van Twan Vet
    Twan Vet

    Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

    Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

    De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

    Foto: Roderique Arisiaman