Een tijdje geleden bouwde ik in de werkplaats van een vriend twee boekenkasten. De ene was een wat ingewikkelde constructie, exact op maat voor in het trappenhuis; de andere was een eenvoudiger model, dat om een andere reden veel denk- en meetwerk eiste. In die tweede kast, bedoeld voor de woonkamer, zou namelijk De Ereplank komen. Een plank op ooghoogte en van exact de juiste lengte.
Overal waar ik woonde had ik zo’n Ereplank. Dat is ook nodig als je geen orde in je bibliotheek houdt. Het concept is simpel: er kan maar een beperkt aantal boeken op, waardoor je steeds de afweging moet maken of er een zwakke schakel in je selectie zit, die je naar de vergetelheid van de rest van de kast kunt verbannen om plek te maken voor een nieuwe lieveling.
Er is nogal wat verloop geweest in de bezetting van de plank. Bulgakov, Kennedy Toole, Rushdie, Berger, Claudel, Auster en Cunningham hielden het lang vol, maar moesten op den duur allemaal wijken. Coetzee’s In the Heart of the Country staat er al sinds 1992, schouder aan schouder met Bram Stokers Dracula.
Niemand wil ooit weten wat er zo goed is aan Coetzee, maar ik krijg vaak het gevoel te moeten uitleggen waarom Dracula onvervangbaar is. Misschien wijd ik er nog eens een De Ambassadeur* in Tirade aan. Hieronder een citaat uit het logboek van de jonge Jonathan Harker, die zijn eerste nachten doorbrengt als ‘gast’ in het kasteel van de graaf:
“God preserve my sanity, for to this I am reduced. Safety and the assurance of safety are things of the past. Whilst I live on here there is but one thing to hope for: that I may not go mad, if, indeed, I be not mad already. If I am sane, then surely it is maddening to think that of all the foul things that lurk in this hateful place the Count is the least dreadful to me: that to him alone, I can look for safety, even though this be only whilst I can serve his purpose. Great God ! merciful God ! Let me be calm, for out of the way lies madness indeed. I begin to get new lights on certain things which have puzzled me. Up to now I never quite knew what Shakespeare meant when he made Hamlet say:
‘My tablets ! quick, my tablets !
‘Tis meet that I put it down,’ etc.,
for now, feeling as though my own brain were unhinged or as if the shock had come which must end in its undoing, I turn to my diary for repose. The habit of entering accurately must help to soothe me.”
In de zo zuiver getroffen toon van de jonge Harker klinkt Bram Stoker door: schrijven vanuit isolement, schrijven tegen de angst; schrijven als houvast in het donker.
Erik Menkveld was redacteur van Tirade vanaf nummer 383 in het jaar 2000 tot aan nummer 421 in 2007. Dat is een reeks van 39 nummers waarin de veellezer en veelweter Menkveld zich kon laven aan de rijke functie van redacteur die hij daarvoor al bekleedde bij uitgeverij De Bezige Bij en nadien bij Uitgeverij Cossee. Naast schrijver, dichter, essayist en drummer was Menkveld eigenlijk vooral redacteur. En programmamaker, bij Poetry en later bij de SLAA in Amsterdam, waar ik hem in 2007 beter leerde kennen. Zijn essaybundel Met de meeste hoogachting was toen net uit, 16 brieven aan bewonderde kunstenaars en 1 ‘aan het nageslacht’ die toen al nauwelijks met droge ogen te lezen was. De brieven bewezen de grondigheid van zijn waardering. In een persoonlijk verhaal over hoe het zo gekomen was dat hij bijvoorbeeld aan John Coltrane verslingerd raakte, confronteert hij de lezer met wat échte studie is. Menkveld beluisterde dan ook meteen alles van zo’n kunstenaar. En toen ik – als Thomas Mann-fan – een programma voorstelde over deze schrijver bracht hij me de volgende dag vier verfilmingen van zijn werk langs die ik nog niet kende. Menkveld was in de laatste jaren docent aan het Rijnlands Lyceum, een functie die ook uit het hart gekomen moest zijn want hij deelde zijn kennis graag.
De breedheid van zijn interesse moet hij zelf soms ook als een manco ervaren hebben: zo breed geïnteresseerd zijn en dan zo grondig, dat levert een klein oeuvre op van een hoog soortelijk gewicht: drie dichtbundels, een essaybundel en een lijvige roman Het grote zwijgen.
Toen Merijn de Boer en ik als zijn redacteurs met deze roman bezig waren, vroegen we ons op zeker moment af hoe hij de toon van de componisten Alphons Diepenbrock en Matthijs Vermeulen zo goed in het gareel wist te houden. Bronnenonderzoek leerde dat Erik – wat hadden we ook kunnen verwachten – in de tien jaar die er tussen zijn eigen werk als redacteur van de biografie over Vermeulen en het schrijven van deze roman lagen, werkelijk alles had gelezen. Elke snipper Diepenbrock, elke snipper Vermeulen, alle stukken in De Amsterdammer, alles over Mengelberg, maar ook alle vertalingen van Diepenbrock, alle Gids-artikelen. Zo hier en daar kwamen we een letterlijk citaat tegen, netjes ingepast in de context van wat toch heel duidelijk zijn verhaal was.
In een film van Kees Hin en K. Schippers over het Merkelbach-archief had Menkveld in een flits een foto van een onbekende dame gezien, van wie hij wist dat ze het voorplat van de roman moest sieren. Hoewel hij dus voor zeker stelde wat hij slechts in een flits had waargenomen kon Menkveld toch geduld opbrengen met zijn redacteuren die her en der over de tekst wel wat op te merken hadden. Schrijver én redacteur.
In de roman speelt een georkestreerd lied van Diepenbrock, Im großen Schweigen een belangrijke rol, op een tekst van Nietzsche. Deze tekst beweegt heel Nietzscheaans van kalm esthetisch naar wanhopig en woedend. Hier is het nog kalm en fraai. Ongeveer zoals ook de wereld was toen we op een zomers hete zevende mei in 2011 in Het Concertgebouw zijn grote roman ten doop hielden bij de uitvoering van de Missa van Diepenbrock.
Das Meer liegt bleich und glänzend da, es kann nicht reden.
Der Himmel spielt sein ewiges stummes Abendspiel
mit roten, gelben, grünen Farben, er kann nicht reden.
Die kleinen Klippen und Felsenbänder,
welche in’s Meer hineinlaufen wie um den Ort zu finden,
wo es am einsamsten ist, sie können alle nicht reden.
Diese ungeheure Stummheit, die uns plötzlich überfällt,
ist schön und grausenhaft, das Herz schwillt dabei.
Oh der Gleissnerei dieser stummen Schönheit!
Erik was een man van de geest, een poeta doctus die ik heb leren kennen als een hartelijke en warme persoonlijkheid die met een droog lachje bijzonder veel vrolijkheid kon brengen.
Toen de posters voor Donizetti’s Lucia di Lammermoor in de stad hingen vond ik op mijn laptop een flinke verzameling Callas terug. Over de Lucia (1835) wist ik eigenlijk alleen dat het stuk een van de belangrijkste waanzinsaria’s uit het hele operarepertoire bevat, maar dat had ik van horen zeggen. En dat Donizetti zijn versie baseerde op de roman The Bride of Lammermoor van Walter Scott.
De opnamen van Callas geven mij nu de indruk dat ze haar stem in roomboter gewenteld heeft. Een romig geglibber op een bedje van krakende orkesten uit de jaren vijftig, zo klinkt het. Tussen de stukken van Rossini, Puccini, Bellini en Verdi dook ook de aria Quando rapito in estasi uit de Lucia op. De grote waanzinsaria uit Donizetti’s meesterwerk, geknipt voor Callas’ stembandcapriolen. Een flard muziek die zich al lang geleden in mijn hoofd had genesteld. Hoogste tijd om eindelijk naar die opera te gaan.
Lucia’s familie, de Lammermoors, dreigt ten onder te gaan aan een politieke kwestie. Daarom lijkt het haar broer Enrico handig om haar uit te huwelijken aan een knaap naar zijn keuze. Het probleem is alleen dat Lucia een relatie heeft aanknoopt met Edgardo, een telg van de familie Ravenswood, waarmee de Lammermoors sinds lang in onmin leven. Lucia weigert te trouwen en alle voortekenen wijzen erop dat het verhaal niet goed zal aflopen. Of ze niet beter af zou zien van die Edgardo? Nee dus. En toen begon ze zomaar aan haar Quando rapito in estasi, nog niet eens halverwege de eerste akte.
Raakte ze nu al geschift? Bij Sophocles’ Electra of in O’Neills Long Day’s Journey manifesteert de gekte zich een stuk subtieler. Zelfs in een opera kan de diva niet van het ene op het ander moment krankzinnig worden. Vóórdat Lucia echt gek wordt moesten toch eerst nog haar twijfel, radeloosheid en onrust over het voetlicht gebracht. Dat kwam allemaal nog, na deze uiting van uitzinnige liefde, want dat was het. Ik had de belcanto-zangstijl gewoon verward met hysterie en het woordje estasi verkeerd begrepen (en van de rest niets verstaan). Donizetti schreef voor deze aria muziek die klinkt als het galopperen van een uit het lood geslagen prijspaard met bloemenkrans; geen wonder dat ik op het verkeerde been was gezet.
Na Lucia’s geluksmomentje is het verhaal een aflopende zaak. Haar boze broer zorgt ervoor, met een zogenaamde brief van Edgardo, dat zusje trouwt met een van zijn vrindjes. De huispredikant probeert haar ervan te overtuigen dat ze een juiste beslissing heeft genomen, ware het niet dat het huwelijk zelf ziet als haar doodvonnis. Op dat moment komt Edgardo plotseling terug en raakt iedereen dusdanig over hun toeren dat de zaak ter plekke lijkt te escaleren, maar dat gebeurt niet. In de volgende scène blijkt dat Lucia nog in de huwelijksnacht haar nieuwbakken echtgenoot finaal overhoop heeft gestoken.
Pas dan, tegen het einde van de opera, komt de beroemde waanzinsaria Il dolce suono. Donizetti laat de muziek van het koninkrijk der hemelen alvast klinken… Lucia denkt dat ze nu eindelijk echt gaat trouwen met haar Edgardo, ze zullen elkaar ontmoeten aan gene zijde. Zij snijdt haar polsen door; hij verkiest even later zijn eigen dolk. Op het slotakkoord liggen Edgardo en Lucia dood in elkaars armen, zoals het een goed melodrama betaamt.
Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.
Anne-Marieke Samson zondagse gastblogger april 2014
Anne-Marieke Samson, die in het jongste nummer van Tirade haar papieren prozadebuut maakt, die vorige week in de Van Oorschot Pop-Up Store haar literaire voorleesdebuut maakte, en die dit najaar als romancière zal debuteren met De val van Jacob Duikelman, debuteert aanstaande zondag als blogster op Tirade.nu.
Gedurende de maand april zal Samson iedere zondag een nieuw stukje voor ons schrijven.
Tirade kijkt ernaar uit!
Anne-Marieke Samson (1981) studeerde Nederlands en taalwetenschap en werkt bij het Ministerie van Justitie.
Mijn dochter had één of ander filmpje gezien over een sierraad van Van Cleef & Arpels. Of ze dat via internet mocht bestellen. Anders moest je er helemaal voor naar de Place Vendôme, Parijs. Juwelen via internet? Nee. Dat vond ik te kil.
‘Weet je wat? Papa gaat die glittertjes gewoon even zelf voor jou ophalen.’
‘En mag mama dan mee?,’ zei mijn vrouw.
‘Van mij mag alles, lieve schat, dat weet je.’
Zoals gewoonlijk – comme d’habitude, zou ik haast zeggen – boekten we een suite in het *****. Van te voren nog even overleg: pakken we de auto? Of nemen we de trein? Maar ik ben gek op rijden. En met mijn weggedrag ligt Parijs om de hoek, dat kan ik je verzekeren.
Eenmaal daar: beetje flaneren in het park en langs de Seine, lekker in de zon zitten. Lichtgele omeletten eten in één of andere brasserie en elkaar ’s nachts, op de hotelkamer, eindeloos voorlezen uit dat heerlijke, Franse deel van Julio Cortázars Rayuela (1963).
Parijs is best een romantische stad – als je er maar oog voor hebt. Én als je bereid bent er zelf ook een beetje je best voor te doen!
Na het ontbijt keken we nog eens naar dat filmpje over die ketting en dat hangertje die de aanleiding vormde voor onze reis. Het gaat om deze zestig seconden:
Kale bomen, keihard licht, lange schaduwen. Modellen in plaats van acteurs – geen mensen als protagonisten, maar bewegende etalagepoppen. In visueel opzicht is het filmpje weinig geslaagd. Toch fascineert het.
Waarom? Waar gaat het over?
De commercial opent met een camerastandpunt boven de hoofdrolspelertjes, dat geeft meteen het terugblikgevoel van de volwassene. Toepasselijk, want dit filmpje gaat over liefde die bleek voorbestemd.
De manier waarop de jongen en het meisje in het openingsshot vanuit de schaduw het licht in lopen, versterkt de sensatie van een opgeroepen herinnering. Let op de ballonnen: op 0.04 sec, als de tros in de volle zon komt, strijkt het licht er zo snel overheen dat het net is of er in de ballonnen lampjes aangaan.
Vanaf het moment dat het jongetje het meisje aanraakt lijkt hun liefde gepredestineerd. Iedere Freudiaan ziet dat er wel eerst twee blauwe ballonnen moeten rijpen voordat de romance werkelijk opbloeit. Dit alles voltrekt zich tegen de achtergrond van het grootste fallussymbool van Frankrijk.
Mijn vrouw en ik hebben het filmpje (laptop, hotelbed) wel dertig keer bekeken. Op het laatst kregen we er helemaal de slappe lach van – bij die glimlach + kus aan het eind stroomden de tranen over onze wangen. Wat een onhandige pumps draagt dat meisje! Wat een raar sjaaltje heeft die jongen! Wat een mal filmpje! Wat een lieve, dromerige, rare dochter hebben we eigenlijk!
Eenmaal voorbij de lach kwamen we tot de slotsom dat we het slechte filmpje erg goed vinden.
Het wordt gemaakt – of gered – door de onderliggende waarheid: iedereen is voorbestemd zijn oudere zelf te worden. Je hele leven verander je en tegelijk blijf je je oude zelf – die verwarrende, universele metamorfose hebben de makers gevangen in een piepklein verhaal. De relatie die de protagonisten met zichzelf hebben is eigenlijk belangrijker dan de relatie met de ander. Opeens voel je de spanning tussen het relatief onvergankelijke (gebouwen, conservatieve mode, menselijke drijfveren en dromen) en de sterfelijkheid van het individu.
Mijn vrouw en ik zijn ons hier natuurlijk zo goed van bewust omdat we dit proces van opgroeien en veranderen – van aankondigen en inlossen – zelf van dag tot dag volgen bij onze eigen dochter.
Het beste moment in dit filmpje: het meisje dat de jonge vrouw die zij zelf geworden is passeert. Allebei in regenjas, allebei in panty. Het meisje op platte schoenen, de vrouw op hakken. In deze sequentie wordt opeens wél goed geacteerd, vooral door de aarzeling die uit de lichaamstaal van beiden spreekt. Wil ik jou wel worden? Wil ik jou wel geweest zijn? Kun je je voorstellen dat ik ooit jou was? Kun jij je voorstellen dat je op weg bent mij te zijn? Dacht jij dat ik jóu wilde worden? Dramatisch: de regie volgt de jonge vrouw, voor het meisje zijn the fifteen seconds of fame voorbij.
Nou ja, kijk zelf nog maar een keer:
Het afstandelijke en statische camerawerk, de bleke art direction en de houterige montage – we krijgen in één minuut 23 knips en, aan het eind, één overvloeier te verwerken – worden opgepept door de soundtrack van The Chase (Marseille). Meisjesstemmen, gitaren, handengeklap, het ruisen van de maracas. Een vervormd kopstemmetje en natuurlijk het elektronische orgel dat aan het einde bijna als een accordeon klinkt.
Lekker. Maar ook interessant. De tweede stem die er vanaf 0.31 bijkomt, lijkt namelijk een elektronisch bewerkte afsplitsing van de stem van leadzangeres. Zoals kind/puber en puber/jongvolwassene steeds samen in beeld verschijnen en één personage vertolken, zo is ook het zingen een gespleten eenheid. Als dat geen diepere waarheid uitdrukt, dan weten mijn vrouw en ik het ook niet meer!
Hé… wat een raar einde eigenlijk… zo met die paraplu! Wat moeten we daar nou weer van denken? Dichtgeklapt is het een fallussymbool, uitgeklapt een regenscherm… Waarom heeft die keurige jongen op een mooie dag een paraplu bij zich? Is hij een meteorologisch genie? Of gewoon een zware pessimist?
De paraplu is hier een symbool van bescherming, exclusiviteit en intimiteit. En van controle. Want een vrouw mag natuurlijk best nat worden – graag zelfs! – maar liever niet door factoren van buitenaf. En bovendien graag op het moment dat het de man het best schikt. Samen onder een symbool van vochtigheid naar het grootste fallussymbool van Europa staren. Ik vind het romantisch.
‘En die ballonnen met die draadjes eraan zijn net zaadcellen,’ zei mijn vrouw.
‘Als in sperma?’
Uiteindelijk hebben we maar een ander sierraad meegenomen. De subtekst van dit werkje werd ons een beetje te goor voor een schoolmeisje!
Zo, nu ga ik snel weer verder met mijn liefdesgedicht voor Birre van der Loo.
Vorige week zondag maakte ik een aantekening – “De noodzaak!!” omdat mijn vriendin het daar over had.
Ik heb er een week over na kunnen denken, maar ik kwam er niet uit. De noodzaak. Ik weet nog niet hoe ik dat voor mezelf toe moet passen, dat begrip.
Ik ben gaan schrijven omdat ik als kind tekende. Poppetjes op grote vellen papier, en terwijl ik tekende, beleefden die poppetjes avonturen in mijn hoofd. Ik ontdekte dat je die poppetjes nog een keer kon tekenen in een andere situatie en dat je dan een strip had. Toen ik vijftien, zestien was, liep ik vast met strips, omdat de poppetjes niet beter werden, maar de verhalen in m’n hoofd vroegen om betere poppetjes. Ik ben toen de verhalen in m’n hoofd op gaan schrijven. Veel science fiction, grote gebeurtenissen.
Na dat tekenen was het schrijven een noodzaak, kan je zeggen. Ik had verhalen in mijn hoofd die eruit moesten.
Pas later ben ik van de SF afgestapt en ben ik gaan schrijven wat ik ken, en daar werden de verhalen een stuk beter van. Wat ik ken is Amsterdam Nieuw-West, grauwheid, geweld. Ik ken nog veel meer, natuurlijk, ik heb liefde, geluk en schoonheid leren kennen. Maar liefde en geluk, dat schrijft niet, en ik heb niet de aandrang daarover te schrijven, niet de noodzaak. Ik wil over die wereld schrijven omdat die wereld me fascineert. Maar als je het over deze noodzaak hebt, heb je het al over een noodzaak die binnen in de grotere container van het moeten schrijven zit.
In de papieren Tirade die nu in de winkel ligt, staat een artikel van Martijn Knol over Infinite Jest van David Foster Wallace, en Martijn zegt in dat stuk: “Wallace was ervan overtuigd dat geen kunstvorm je indringender kan laten ervaren hoe rijk de innerlijke wereld van andere mensen is dan de roman.” Dat vond ik wel mooi: misschien heb ik de maatschappelijke noodzaak om met mijn laatste roman (Van dode mannen win je niet) de lezer indringend te laten ervaren hoe een vrouwenmepper in elkaar zit.
Misschien word ik ongelukkig als ik niet schrijf. Dat zou kunnen; ik heb vaak sterke behoefte te schrijven en ik weet niet precies wat er gebeurt als het schrijven me om de een of andere reden onmogelijk wordt gemaakt. Het zou aan alle ideeën en verwachtingen over de romantiek van het schrijven voldoen als dat mijn noodzaak blijkt te zijn.
Bij het opgroeien van de schrijver hoort het ontdekken van je eigen noodzaak, denk ik. Maar wat is nu mijn noodzaak? En als nu blijkt dat ik geen behoorlijke noodzaak heb, kan ik dan niet beter stoppen?
Ik ben er nog niet uit. Ik ben nog aan het opgroeien.
———————-
Walter van den Berg (1970) is deze maand Tirade’s zondagse gastblogger. Van den Berg publiceerde tot op heden – behalve vele kortverhalen, columns en reportages – drie romans: De hondenkoning (2004), West (2007) en Van dode mannen win je niet (2013). In Tirade 449 vind je zijn prachtige kortverhaal Voetbalkantine, in Tirade 450 een heftige ‘tirade’.
Dit was de laatste zondagse gastblog van Walter van den Berg. Later deze week maken we bekend wie onze ‘aprilse’ gastblogger wordt.
Op de presentatie van zijn roman De handlezer mocht ik vriend Chris Polanen interviewen. Ik deed dat met plezier omdat Chris makkelijk praat en ik het boek al gelezen had. Als je iemands werk mooi vindt dan loopt zo’n gesprek vanzelf – dan hoef je eigenlijk geen vragen voor te bereiden. Toch doe ik dat... Lees verder
(beeld: Don Duyns) Ergens heel zuidelijk.In de straat Magellaan.In de bek van een bultrug. EénToen ik vier jaar en twee maanden was, vermoordde ik een parkiet.Zonder opzet,Maar wel met mijn gemene blote hand.Ik moest heel hard huilen.‘Hoe heeft dat kunnen gebeuren?’ vroeg mijn vader.‘Ik wist het niet,’ zei ik — en dat meende ik ook.Mijn... Lees verder
(beeld: Don Duyns) …En het weekend… kwam tevoorschijn. Ik sla de dekens van me af en zet mijn blote voeten op de grond. Het zonlicht spiekt langs de gordijnen. Ik wrijf in mijn ogen met mijn armen wild omhoog en omlaag, alsof ik vliegen wil. Dat wil ik ook: ik spring op. Het weekend is... Lees verder
Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden. Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimist, Op ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.
Greet Kuipers (1962) is psychiater. Onder het pseudoniem Minke Douwesz publiceerde zij bij uitgeverij Van Oorschot twee romans, Strikt en Weg. Voor de laatste ontving zij de Opzij Literatuurprijs 2009 en de Anna Bijns Prijs 2012.