Vergankelijkheid en ruimte

Over het oeuvre van Tommy Wieringa. Deel 2

Dit zijn de namen speelt zich dus niet af in België, maar op de Oost-Europese steppe – waarschijnlijk in Oekraïne – al wordt de locatie nergens expliciet benoemd. Ik bedacht me dat ik de Belgische setting had onthouden van een boekpresentatie die een klasgenoot in de vijfde klas had gehouden, waarin hij vertelde over een groep vluchtelingen die zich door het Vlaamse heuvellandschap sleepte. Dat hij vergat te vermelden dat het boek zich eigenlijk in Oost-Europa afspeelde kan ik me niet voorstellen, maar het detail over België is het enige dat ik me van zijn presentatie herinner. Wilde hij het verhaal door het naar het Vlaamse platteland te verplaatsen voor ons begrijpelijker maken? Onnodig voor iedereen die het boek was gaan lezen. Wieringa’s sfeer- en locatiebeschrijvingen zijn schitterend. Het boek ademt de verhalen van Isaak Babel: het vuil op straat, het menselijke gekibbel en vooral de eindeloze ruimte van de steppe, waar een groep vluchtelingen zich over beweegt. Door de ijzersterke sfeer en het feit dat je niet op een kaart kan aanwijzen waar het zich precies heeft afgespeeld voelt het ook aan als een vreemd tijdloos boek: de beschreven gebeurtenissen kunnen zich zowel in het verleden als in de toekomst hebben voorgedaan. 

Enkele jaren later publiceerde hij een tweede vluchtelingenroman: De dood van Murat Idrissi. Die roman is op een bepaalde manier subtieler dan Dit zijn de namen omdat het is geschreven vanuit het perspectief van een tweedegeneratie-immigrant die op vakantie gaat in het land van haar ouders, Marokko. In Nederland, het wrede paradijs, is ze voor mensen een buitenlander, en in Marokko ook. Daar zijn ze toeristen. Om haar heen plaatst Wieringa een aantal andere eerstegeneratienederlanders. De een probeert zich door studie, door ‘Nederlandser dan de Nederlanders’ omhoog te werken, een ander denkt erover om terug te gaan. Tegenover hen zet Wieringa Murat Idrissi en zijn dromen van een beter leven in Europa, die hij met de dood zal bekopen. Dit zijn de namen toont alleen de vluchtelingen, terwijl De dood van Murat Idrissi ook de volgende generatie aan het woord laat. Het levert een rijker portret op van mensen die in de hoop van een beter leven uit hun land vertrekken.

Toen moest ik er nog maar twee (ik heb me voornamelijk op Wieringa’s romans gericht). In hetzelfde jaar dat De dood van Murat Idrissi verscheen, publiceerde hij ook De heilige Rita. Dat is eveneens een soort immigratieroman: er vlucht onder andere een Rus met een sproeivliegtuigje uit het Oostblok. Het gaat in ieder over globalisatie: er zijn Chinezen op het platteland van Twente komen wonen. Stilistisch is het prachtig (‘Op een paar meter van de grond vertakt de linde zich tot een reuzenkatapult.’ Of: ‘Ze hadden aan de tijd zitten morrelen, die twee, en hem uiteindelijk onklaar gemaakt.’). En waar je bij Joe SpeedbootCaesarion en Dit zijn de namen soms het gevoel had dat er hier en daar wellicht een scène uit kon, heb je dat bij De heilige Rita niet. Het is daarom misschien wel zijn beste boek.

Paul Krüzen woont met zijn oude vader op een oude boerderij. Het Twentse platteland lijkt hier even uitgestrekt als de Oekraïense steppe. Hij handelt in oude nazi-goederen, hangt rond in het dorp en gaat af en toe met zijn vriend Hedwiges Geerdink naar de hoeren. Ergens had ik gehoopt op een boek over de verstrijkende tijd, de relatie tussen zoon Krüzen en zijn aftakelende vader, en de nimmer inhoudende globalisatie in het dorp, maar Wieringa maakt het boek met de overval op Hedwiges Geerdink een boek over geweld. Dat andere is misschien ook al te vaak gedaan.

Met Nirwana betrad Wieringa een decor dat sowieso al door anderen is betreden: de verschrikkingen aan het Oostfront in de Tweede Wereldoorlog. Ze worden beschreven in de dagboeken van de grootvader van Hugo Adema, de hoofdpersoon in Wieringa’s meest recente roman. Nogmaals de Oekraïense steppe. Het boek rammelt jammer genoeg; ik had gehoopt dat er een immer opbouwende lijn in het oeuvre zat. Op stilistisch vlak is het te vaak zwak: veel onnodige of clichématige zinnen, zoals ‘Ze was een energieke, warme persoonlijkheid.’ Of: ‘Marnix knikte, hij wist waarnaar [Hugo] verwees.’ En op verhaaltechnisch niveau werkt het personage Tommy Wieringa, dat een boek wil schrijven over de grootvader van Hugo, wat mij betreft niet helemaal: dat Wieringa grappen maakt over Wieringa wringt. Zou hij het bedoeld hebben als een soort parodie op Pfeijffers procedé?

De tweede helft van het boek, als Wieringa van het toneel verdwijnt en de dagboeken boven tafel komen, overtuigt daarentegen een stuk meer, ook op stilistisch vlak. Het redt het boek ten dele: wat je het laatst leest herinner je je nu eenmaal het best.

Tien romans schreef Wieringa. Ik heb ze – misschien met uitzondering van de eerste twee – stuk voor stuk met erg veel plezier gelezen. Er zijn er weinig die zo mooi over de voorbijgaande schaduwen kunnen schrijven en die zulke rake beelden neerpennen. Een aantal daarvan citeer ik nu wel eens in gesprekken.

En ik zal nu nooit meer per ongeluk tegen iemand zeggen: ‘Maar Dit zijn de namen speelt zich toch af in België?’

Dat zijn meest recente roman enigszins tegenviel is jammer, maar het hindert niet, want ik las dat Wieringa nog ideeën heeft voor zeker tien romans. Kom maar op.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden. Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken, De Parelduiker en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Momenteel studeert hij in Utrecht. Hij speelt nog veel piano.

In de Oorshop

Naar huis gaan

Als ik aan een roman werk probeert B me voor verjaardagen altijd cadeaus te geven die daaraan bijdragen. Bij Luis Martín was dat een ticket naar Madrid; aangezien mijn nieuwe boek zich deels zal afspelen in het Brabant van mijn jeugd, regelde ze een hotelovernachting in Vught.

Ik heb wel eens enthousiaster gereageerd op een cadeau (bijvoorbeeld dat ticket naar Madrid) en vroeg me razendsnel af of ik mijn hele tekst nog kon omzetten naar Rome, naar Venetië of Kopenhagen.

‘Een overnachting,’ zei B. ‘Het hotel is heel fijn, denk ik.’

B kan zich erg verheugen op het soort luxeleven dat in fijne hotels wordt voorgewend en ik kan genieten van een vrouw die zich verheugt; samen weg was hoe dan ook leuk, dus waar kwam mijn gebrek aan enthousiasme vandaan?

Sinds het vertrek met mijn ouders uit Brabant in 1984 ben ik nog een paar keer terug geweest in Vught. Korte uitstapjes, vanaf de snelweg om het centrum heen in een zo recht mogelijke lijn naar het huis waar we ooit woonden, dat altijd onveranderd leek. Grijze steen, donkere schrootjes, een tuintje ervoor, een oprit ernaast.

Er zouden inmiddels wel meerdere gezinnen hebben gewoond en de boel binnen was natuurlijk onherkenbaar verbouwd. Je zou net zien dat Weer verliefd op je huis er in samenwerking met sponsoren een antracietgrijze showroom van had gemaakt. Gietvloeren, koperen accenten.

Het weerzien met het huis waar ik gelukkige kinderjaren had confronteerde me telkens juist met de onherstelbare voorbijheid van die tijd, en sinds de dood van mijn ouders met het feit dat ik nooit meer terug kon gaan naar huis. Maar dit keer was ik er met B, en omdat ik met B was waren we op fietsen die we van het fijne hotel te leen hadden gekregen.

We reden door het oude dorp, waarvan ik niets herkende. Kennelijk hadden mijn ouders het in onze Vughtse tijd vooral bij onze eigen wijk gehouden.

Op postduiveninstinct vond ik na een lange tocht ons oude huis. We reden de straat in en het voelde anders. Mijn werk aan dit boek, het visualiseren van mijn ouders’ jeugd, van mijn eigen kindertijd – ik stond met één been in de jaren zeventig en met het andere in 2025.

‘Wat doe je?’ zei ik tegen B, die voor het huis was afgestapt en richting voordeur liep.

‘Willen we niet aanbellen?’

‘Zéker niet,’ zei ik, maar ook ik stapte af. ‘Wat moeten die mensen met ons? Straks denken ze dat we glasvezel verkopen.’

Zoals wel vaker bleek dat B beter weet was goed voor me is dan ik; ze liet zich niet terugfluiten, bleef bij die voordeur staan tot ik kwam en me vermande, me afvroeg wat er als ergste kon gebeuren en aanbelde.

Na een paar tellen deed een vitale oudere dame open. Ze keek kordaat en afwachtend, maar niet onvriendelijk.

‘U kent ons niet,’ begon B. ‘Maar–’

‘Ik ken jou wel!’ riep de dame, wijzend naar mij. ‘Jij bent Gilles.’

Strangers is een schitterende roman van Taichi Yamada uit 1987 waarop later de schitterende film All of us Strangers (2023) gebaseerd is. Mocht je hem niet gelezen / gezien hebben: volwassen zoon keert terug naar het huis waar hij als kind met zijn (inmiddels overleden) ouders woonde en treft hen daar in de bloei van hun leven aan.

Harada’s ouders zijn nu even oud als hij en nog kinderloos, maar ze herkennen hem op een of andere manier en een ontroerende vriendschap ontstaat. Tot blijkt dat Harada door hen te blijven bezoeken steeds verder oversteekt naar het dodenrijk.

Maar goed, dat is het boek – dit was Vught, Noord-Brabant, 2025.

Til en Clemens kochten het huis van mijn ouders in 1984 en wonen er tot op de dag van vandaag. Ze veranderden in de afgelopen veertig jaar niets behalve de badkamer en het behang in hun slaapkamer.

De krassen van onze hond stonden nog in de deur naar de keuken, de tafel waaraan ik met mijn ouders gegeten had was er, de keukenkastjes waaraan mijn moeder haar hoofd zo hard kon stoten dat je haar als je aan het begin van de straat aan het spelen was al kut kon horen roepen.

We mochten boven rondkijken en ik stond een paar minuten in mijn oude kamer, waar het stucwerk grof en grijs was. Mijn vingertoppen herinnerden zich die lijnen, die ik aftastte als ik in bed lag, niet kon slapen, bang was in het donker.

Ik word bijna nooit herkend als schrijver, maar hier in Brabant, bij mijn oude huis op de Baroniesingel, gebeurde het. Til had onthouden dat de mensen die hier eerst woonden een zoon hadden die Gilles heette. Telkens als er iets over me in de krant stond had ze gedacht: dat moet die jongen zijn.

Deze mensen waren mijn ouders niet, maar ze waren van dezelfde soort, de juiste leeftijd, op dezelfde manier gekleed – Clemens in net zo’n zachte trui van dunne stof als mijn vader altijd aanhad. Ze namen alle tijd voor ons, ik werd wel drie keer gemaand mijn jas uit te doen, te gaan zitten.

De bewoners van mijn oude huis leken dit allemaal net zo bijzonder te vinden als ik. Er was een vertrouwdheid tussen ons die niet hoorde bij mensen die elkaar nog nooit hadden ontmoet. Sneller dan misschien nodig was namen B en ik weer afscheid.

‘Waar wilde je nou nog meer heen?’ zei ze toen we buiten stonden.

Ik had nog op zoek gewild naar een grote eik die ik me herinnerde, naar het bos waarin die gestaan had, maar ik kon er geen indrukken meer bij hebben; bovenal wilde ik wat er net gebeurd was laten bezinken, op een of andere manier intact houden.

‘Kom,’ zei ik, ‘dan fietsen we naar Den Bosch. Gaan we daar een biertje drinken.’

In stilte reden we naar de stad en sloegen af bij de drakenfontein die zonder dat ik me daarvan bewust geweest was een plek gekregen had in Café Dorian.

We stapten af, haalden biertjes bij een kroeg waar iedereen buiten stond. De herfstzon viel door het straatje – het warme licht dat mijn moeder altijd noemde als ze over mijn geboorte sprak.

We dronken van ons bier en B maakte een foto van me terwijl wat net gebeurd was zich in mijn hoofd begon te nestelen. Ik dacht aan Clemens en Til; aan Jos en Ine. Ik keek naar de lucht, die het blauw had van de kleurenfoto’s uit mijn jeugd – alsof overal een geeloranje filter over lag.

‘Dank je,’ zei ik tegen B.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Vergankelijkheid en ruimte

Over het oeuvre van Tommy Wieringa. Deel 1

Hoewel zijn naam al zo lang als ik me kan herinneren door de lezers in mijn familie werd genoemd, wist ik van het oeuvre van Tommy Wieringa verrassend weinig. Mijn broer had mij eens toevertrouwd dat Joe Speedboot in zijn ogen de typische Nederlandse roman was: ‘een depressief dorp op het platteland met depressieve jongeren’. Verder had ik opgevangen dat het vluchtelingendrama van Dit zijn de namen zich afspeelde in de heuvels van België en dat de critici niet zo lyrisch waren over Wieringa’s eerste twee romans, terwijl zijn latere werk vrijwel altijd geprezen werd.

Op zijn kortste werken na, De dood van Murat Idrissi en Een mooie jonge vrouw, die ik allebei best aardig vond, had ik niets van hem gelezen. Niet uit onwil, maar gewoon omdat ik er niet aan was toegekomen. Een paar maanden geleden bedacht ik me dat dat moest veranderen. Ik kon het niet langer hebben dat ik zo weinig wist van het werk van een schrijver die door zovelen zo hoog werd aangeslagen.

De eerste twee romans zijn inderdaad niet al te best. In Wieringa’s debuutroman Dormantique’s manco voelt het verhaal van de afwasser Bas Dormantique die zijn middelbareschoolvrienden en zijn jeugdliefde Nina maar niet kan vergeten enigszins particulier en is het verhaal door het passieve hoofdpersonage statisch. Er komt pas beweging in als Bas op driekwart in de auto stapt en naar de horizon rijdt. Toch blijkt Wieringa – soms – al een verdraaid goed stilist: ‘Ze dragen kleren die ooit om grote lichamen pasten, zodat ze op gekrompen volwassenen lijken.’ Of ‘autodaken’ die ‘als muntstukjes glinsteren in de zon’. Die beelden en scherpe observaties zijn wat mij betreft de kracht van Wieringa’s proza in zijn latere werk. In Joe Speedboot: een gezicht dat in zijn ‘vrij’ staat. Een mooie jonge vrouw: ‘[Hun baby] werd schoongemaakt en gewogen, en toen ze uren later naar huis gingen met het kind in de drager, voelden ze zich bang en onoverwinnelijk als een tienerstel in een gestolen auto.’ En: ‘Zij had zich aan zijn leeftijd aangepast, in plaats van aan zijn karakter.’ De dood van Murat Idrissi: ‘[De watermeloenen] liggen er naakt bij, als eieren die uit de aardbodem tevoorschijn zijn geperst.’ In zijn debuutroman vallen dat soort zinnen des te meer op omdat de stijl verder geladen is met pathetiek: ‘Door de trilling in haar ziel wist Nina heel even dat haar leven anders zou zijn verlopen als de auto gestopt was.’

Zijn tweede roman Amok begint sterk, en voor wie Dormantique’s manco gelezen heeft ook bijzonder grappig omdat het begin aansluit op het einde van zijn debuut. Maar hoewel vlotter geschreven en minder wijdlopig is ook Amokstatisch. Zowel in zijn tweede als in zijn eerste roman worden overigens enorme hoeveelheden jenever genuttigd. De bezigheid van treurige mannen die vastzitten in hun bestaan en weinig doen om eraan te ontsnappen. Genoeg, niet ieder begin is sensationeel.

Het nieuwe begin is dat daarentegen wel. Alles over Tristan is een soort tweede debuut: een nieuwe start bij een nieuwe uitgeverij. Dat Wieringa eerder twee romans had gepubliceerd wordt vakkundig weggemoffeld. Dormantique’s manco en Amok duiken pas bij De dood van Murat Idrissi weer op in de lijst met eerder werk.

Tijdens een optreden op Crossing Border, een jaar of twee geleden, sprak Wieringa over het belang van ruimte. Hij noemde het gebrek aan ruimte als ik het mij goed herinner het euvel van de Nederlandse literatuur. Er ontbreken vergezichten, het zijn alleen maar kleine mensen in hun kleine huizen in de grote steden. Voor sterke dramatiek heb je ruimte nodig.

Het schijnt dat hij het idee voor Alles over Tristan kreeg toen hij Qat-kauwend in een trein door de Ethiopische woestijn schommelde: aan ruimte geen gebrek. Dat iemand goed debuteert is bewonderenswaardig, maar dat iemand na een tweetal matige boeken ineens een bijzonder goed boek schrijft is misschien nog wel bewonderenswaardiger. Hij had de moed kunnen verliezen of op de ingeslagen weg kunnen voortgaan en een derde boek kunnen schrijven dat aan dezelfde problemen leed als de eerste twee.

De aha-erlebnis in de Ethiopische trein wierp zijn vruchten af, want wás Wieringa maar met Alles over Tristangedebuteerd. Het statische en passieve van de eerste romans is verdwenen. Het wordt ondervangen door een sterke motor: een jonge wetenschapper doet voor een biografie onderzoek naar het leven van een beroemde, maar zeer mysterieuze, dichter. Hij doet dat voor het grootste deel van het verhaal in een haast even mysterieuze setting, het fictieve havenstadje Mercedal, dat mij ergens deed denken aan de stad Rivendell uit de verfilming van The lord of the rings. Natuur, bergen, water. Daar is de ruimte, en een bepaalde soort vrijheid. Al zijn boeken zullen die ruimte en vrijheid van nu af aan bevatten.

Maar niet alleen de aandrijving van het verhaal is nu op orde, ook het plot zit veel beter in elkaar, met aan het eind een aantal bijzonder goed getroffen plottwists. Het verhaal is een en al schrijfplezier, of beter gezegd: verzinplezier. 

Dat verzin- en schrijfplezier neemt hij mee naar Joe Speedboot, dat waarschijnlijk wel zijn meest gelezen boek is (zeker na de recente Nederland Leest-campagne). Twee vrouwen tegenover mij in de trein die mijn gegrinnik zagen, merkten op dat ze er indertijd ook erg veel plezier aan hadden beleefd.

Toen ik de avonturen van Fransje Hermans bijna uit had, en had gezien hoe Joe Speedboot met hulp van de andere jongens een vliegtuig bouwde en hoe hij de manager werd van Fransje de armworstelaar, moest ik denken aan de woorden van mijn broer. De typische Nederlandse roman, ‘depressief dorp met depressieve jongeren’. De weilanden om het dorp, de rivier, het ijs in de winter, de beschrijving van de zomer, ze geven het boek iets oer-Hollands. Het dorp Lomark is inderdaad niet een van de vrolijkste plekken en dan dreigt het ook nog eens door een geluidswal van de rest van de wereld te worden afgesloten. En de jeugd onderneemt van alles om het dorp te ontvluchten, al zou ik ze niet depressief willen noemen, treurig net zomin. Het zijn jongeren zoals je die overal hebt: ze willen weg van de plaats waar ze zijn opgegroeid. Maar het is daardoor geen slecht boek. Ik heb me enorm vermaakt: het is grappig en bij vlagen meeslepend. Al had ik soms het gevoel dat Wieringa misschien een tijd heeft gevangen die nu al heel lang niet meer bestaat. Maar ik zou niet zo goed kunnen uitleggen waar dat aan ligt. De landerige sfeer misschien, of de ambitie van de jongens die zo groot is dat ze een vliegtuig bouwen, of het armworstelen. Of wellicht deed het me gewoon denken aan oude, goede boeken. Ik heb mijn broer geappt dat hij het moest herlezen.

Wieringa is in zijn werk erg begaan met de vergankelijkheid. Lomark met zijn geluidswal, zoals ik net al noemde; de veranderende vriendschap tussen de jongens in hetzelfde boek; Bas Dormantique die zijn middelbareschooltijd niet kan vergeten; het hoofdpersonage Pontus Beg die een koude voet krijgt in Dit zijn de namen en daardoor merkt dat hij een oude man wordt; een oudere man met een jongere vrouw in Een mooie jonge vrouw; het leven in een krimpregio in De heilige Rita; de klimaatverandering in Nirwana. Nergens is het beeld van de vergankelijkheid zo mooi als in Caesarion. Het huis van Ludwig en zijn moeder staat op een klif die erodeert; de zee komt steeds een stukje dichterbij. Hun buurman probeert een waterkering te bouwen om de zee een halt toe te roepen. Tevergeefs. Tijdens een zware storm stort het huis de golven in.

Van Wieringa’s romans bevat Caesarion voor mij misschien wel de mooiste beelden. Het bevat wellicht ook de meeste vergankelijkheid. We zien hoe Ludwig als loungepianist over de wereld zwerft en met oudere vrouwen het bed deelt. We zien hoe hij zijn moeder verpleegt, die haar oude beroep als pornoster weer had opgepakt, maar wordt uitgerangeerd als er een plekje op haar borst ontstaat. Ook lichamen zijn onderhevig aan de tijd. Dode net zo goed als levende: in Wieringa’s andere boeken rotten er veel lijken weg. Niets ontkomt aan verval.

Volgende week volgt deel 2

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden. Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken, De Parelduiker en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Momenteel studeert hij in Utrecht. Hij speelt nog veel piano.

DE MENS ALS BIOPIC 6 Koning Willem II

Tegenover mij aan tafel zit Willem Frederik George Lodewijk, geboren in 1792, onze koning Willem II. Hij staart naar buiten, laat de koffie koud worden en kijkt me dan vragend aan. Een lang, aangenaam gezicht, vriendelijk maar vermoeid.

‘Moet ik nu weer, over al die… dingen? Mijn slag bij Waterloo, mijn liefde voor een bisschop? Over m’n zwager tsaar Nicolaas I die mij een vuilak vond, omdat ik z’n zus Anna Paulowna niet zelf kon bevruchten?’

‘Oh. Dat laatste wist ik niet.’

‘En niet wéér over die… Die grond-wet-ver-krach-ter!

‘Uw conflict met minister-president Thorbecke?’

‘Geen slecht mens, maar hij achtte politiek een worst die in plakjes opgediend moest worden. Stuitend. Thorbecke maakte van mij een vis op het droge. Dat werden al mijn koninklijke opvolgers ook. Hoe heet uw huidige vorst?’

‘Willem-Alexander. Ook een vis op het droge.’

Buiten trekt een bootje met luidruchtige toeristen voorbij en eindelijk durft ik het te vragen: ‘Majesteit… Heeft uw zoon u… vermoord?’

*

Ik heb me aangewend – zoals de meeste scenarioschrijvers – om met een karakter waar je over gaat schrijven een wandeling te maken of, zoals nu, een kop koffie te drinken. Vandaar dit vertrouwelijk gesprek met Zijne doorluchtige hoogheid Den Heere Koning van Oranje en Nassau.

Inderdaad, ik ken de feiten: Waterloo, de Grondwet, Anna Paulowna, zijn biseksualiteit. Nu probeer ik echt tot hem door te dringen, maar hij is kwetsbaar zoals hij daar zit met zijn verleden in mijn heden. Toch heb ik de vraag over zijn dood durven stellen.

Ik was begonnen aan het scenario voor een zesdelige dramaserie De Troon, verhalen over onze koningen Willem I, Willem II en Willem III.

Ik stelde AVRO-tv voor om het hele verhaal van onze negentiende eeuw op te hangen aan de conflicten tussen de drie koninklijke Vaders en hun Zonen.

De AVRO reageerde snel en positief. De regie was van Erik de Bruyn. Alles werd gedraaid ín en rond Boedapest.

*

In romans, films en ook in betrouwbare non-fictie wordt gelogen. Schrijvers die zich met het verleden bezighouden moeten nu eenmaal rangschikken, interpreteren, speculeren, dramatiseren, veronderstellen en uit hun duim zuigen. Extra complicerend is dat koningshuizen groeien en bloeien op drassige verzinsels, uitgestorven gedachten en leugens. De ware toedracht rond de dood van Willem II is ook een warboel. De officiële lezing is dat hij na een val in de haven van Rotterdam stierf in de armen van zijn vriend bisschop Zwijsen in Tilburg. Er niemand meer die dat gelooft. Maar hoe stierf hij dan wel? Ik moest de ware toedracht verzinnen.

In de tv-serie laat ik de koning samen met Zwijsen een Tilburgse kerk bezoeken. Ze klimmen tot in de koepel, waar op dat moment een fresco wordt geschilderd. De koning – acteur Jeroen Willems – doet een stap naar achteren en smakt op de marmeren kerkvloer. Anna Paulowna – Catherine ten Bruggencate – spoedt zich vanuit Den Haag naar Tilburg, maar wordt niet toegelaten bij haar stervende echtgenoot.

Tot zover mijn versie van Willems dood in het tv-drama.

*

Veel beter en goed gedocumenteerd werd des konings heengaan beschreven door journalist Frans Peeters in zijn boek Koningsmoord op Het Loo. De bedoelde moordenaar in dit boek is Willems eigen zoon, onze latere Koning Gorilla, die op het moment van de vadermoord al min of meer ontoerekeningsvatbaar was. De kroonprins sluipt Paleis Het Loo binnen en schiet daar, tijdens een orgie in full swing, zijn vader dood.

Dat zou een spectaculaire scene zijn, maar ik wilde in mijn scenario ook de theatrale val in de Tilbugse kerk behouden. Dus ik besloot dat de kroonprins – acteur Guy Clemens – op Het Loo zijn vader alleen maar bedreigt, terwijl hij schreeuwt: ‘Als ik nu de trekker overhaal bent u verlost van die donkere kerkers in uw hoofd. Ik zal u opvolgen, want Nederland heeft meer respect voor een vadermoordenaar dan voor een flikker!’

Hij schiet omhoog en treft een kroonluchter. Zo is deze scène in De Troon terechtgekomen.

*

Gelukkig zit nu Willem II in eigen persoon bij mij aan tafel. Ik vraag hem nogmaals: ‘Majesteit… Heeft uw zoon u… vermoord?’

‘Jazeker! ’t Was tijdens een intiem soiree op Het Loo. Ik loop de grote trap af en daar staat, met een rood hoofd, Kleintie (familiaire koosnaam) voor me. Mijn zoon richt zijn wapen. Ik hoor een knal.’

‘En toen?’ vraag ik voorzichtig.

‘Duisternis. De duisternis van de dood. Om een schandaal te voorkomen is mijn ontzielde lichaam die nacht nog naar Tilburg gebracht. En daar… Daar zijn de verzinsels over mijn sterven begonnen.’

Ik vraag de koning niet hoe hij dit in hemelsnaam kan weten.

We zijn beiden even stil.

Als opkijk zie ik dat zijn stoel is leeg is.

*

  • Een belangrijke bron voor dit tv-drama was Voor de troon wordt men niet ongestraft geboren, een levendige studie van Daniela Hooghiemstra en Dorine Hermans.
  • De Troon werd uitgezonden in maart en april 2010, AVRO-tv.
Foto van Ger Beukenkamp
Ger Beukenkamp

Ger Beukenkamp (1946) is scenarioschrijver en schreef meer dan honderd scripts voor toneel, film en televisie, waaronder Ik ga naar Tahiti, Majesteit en Den Uyl en de affaire Lockheed. Zijn scenario’s zijn veelvuldig bekroond, onder meer met de Liraprijs, de Prix d’Italia en twee Gouden Kalveren (voor De kroon en De prins en het meisje). Hij is auteur van een handboek over schrijven voor film, toneel en televisie, en van Multatuli, het leven van een klokkenluider in twintig dialogen. Daarnaast geeft Beukenkamp les in scenarioschrijven.

Rustig

Met een krat gemarineerde kip fietste ik naar Noord. Vanmiddag zou ik gaan grillen met Roog en Iwan, iets wat niet gebeurd was sinds 2012, toen we samenwerkten in de keuken van een restaurant dat nu niet meer bestaat.

Roog was er leerling; een kalme jongen die enorm serieus keek maar heel makkelijk kon janken van het lachen. Volgens chef Iwan zou het restaurantje niet gek druk worden en omdat ik weinig liever deed dan koken met Iwan, had ik meteen ja gezegd toen hij me vroeg om er te komen werken.

Maar recensent Johannes van Dam gaf restaurant Open in de week voor mijn eerste dienst een negen en daardoor zat de hut dagelijks vol van twaalf uur ‘s middags tot elf uur ‘s avonds. Wachtlijsten. Rijen.

Mijn plek was de warme kant, waar ik hoofd- en tussengerechten tegelijk deed en ook oog moest houden voor de leerling aan de koude kant. Elke avond was een kaalslag; alles ging op – ik had blaren onder mijn blaren en mijn onderarmen zaten vol brandwonden.

Op het drukst van elke dienst was er die paniek, de zekerheid dat ik dit schip nooit meer zou kunnen rechten. Ik deed wat ik kon totdat de hoos voorbij was en probeerde zoveel mogelijk Roog te helpen, de leerling die alle voorgerechten en desserts moest maken.

Tegen het einde van mijn laatste avond bij Open, toen de hoos erop zat, rookte ik met Roog een sigaretje bij de ingang terwijl de dessertbonnen alweer uit de printer rolden in de keuken achter ons. Zwijgend, zuchtend, staarden we naar de regen boven het Westerdok. Roogs blik hield het midden tussen broeierig en aangeslagen.

‘Weet je,’ zei hij toen ik weer naar binnen wilde stappen. ‘Ik snap niet hoe jij het doet. Jij bent echt een soort zenmeester of zo. Je hebt altijd overzicht, blijft rustig en kunt mij ook nog uit de shit trekken.’

Ik heb die woorden altijd onthouden, ging daardoor heel anders kijken naar mensen van wie ík dacht dat ze niet te stressen waren. Wat er rustig uitzag kon van binnen blijkbaar als totaal ontregeld voelen.

Sinds ik niet meer voor geld in keukens sta, kook ik nog regelmatig met mensen die ik uit die tijd ken. Dat koken is dan écht stressloos – niets meer dan gezelligheid, creativiteit, genieten. Tegenwoordig is Iwan de chef van Rijsel, Roog is eigenaar van De Klaproos in Noord, waar we vandaag dus samen kippies zouden grillen.

Iwan had een zak marinade gemaakt en ik had daar die twintig kilo kip in gelegd. Malvin en Patrick hadden beloofd om plaatjes te draaien; we zouden wel zien wie er kwam om alles op te eten.

Terwijl ik van de pont af reed scheurde de hemel open en de regen bleef op me in beuken tot ik bij de Klaproos was.

Ik zette mijn krat kip op de werkbank in de keuken en begroette Roog en Iwan, daarna maakte ik drie rumcola’s en gingen we aan de slag. We wilden ook coleslaw maken, gepofte aardappelen en maiskolfjes met Maggiboter.

Binnen een halfuur was alles ready. We stonden er extreem goed voor, maar de regen hield niet op. Ajax speelde. De laatste mooie dag van het jaar was afgelopen vrijdag door de hele stad intens beleefd en velen waren daar nog steeds niet van hersteld.

Om het kort te houden: het bleef erg rustig, al ging het eten gelukkig wél op.

Ik ben gevoelig voor slecht bezochte feestjes, daarom probeer ik altijd te gaan als mensen me voor dingen uitnodigen. Het hielp niet dat mijn zoon Nadim (13) me halverwege de middag opzocht achter de barbecue en zei dat hij het zielig voor me vond dat er zo weinig mensen waren. Dat het zo rustig was.

De uitdrukking in het water gevallen drong zich aan me op.

‘Dat is lief van je,’ zei ik na een paar tellen, en gaf hem nog een kippendij. ‘Maar weet je, ik wilde graag kip grillen met mijn vrienden en dat zijn we nu aan het doen, dus ik ben tevreden. Maak je geen zorgen over mij.’

Woorden die voor hem bedoeld waren, maar op ons allebei inwerkten. Ik kreeg een roze drankje van Maj van de bediening en vroeg iemand een foto van Roog, Iwan en mij te maken. Daarna deed ik een dansje met mijn kinderen en rookte een jointje met vriend Tijn, die ook gekomen was.

Toen ik ‘s avonds moe en stinkend thuis kwam, kon ik met overtuiging tegen mijn jongen zeggen dat deze zondag met mijn vrienden heerlijk rustig was verlopen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Veertien jaar

Lieve Gijs,

Na je overlijden in 2011 schreef ik elk jaar een stukje over je op de website van literair tijdschrift Tirade. Ik nummerde die stukjes; je was één jaar dood, toen twee, toen drie en dat ging zo door tot tien.

Als laatste schreef ik:

Op een ijzige februarinacht tien jaar geleden raakte je te water en verdronk. We verzamelden ons, een vriend of honderd sterk. Ik hield een kleine toespraak en we hieven onze glazen. 

Hoewel ik door onze vrienden vaak aan die toespraak ben herinnerd, weet ik alleen nog dat ik heb gepraat over de leegte die nu in ons midden was. Dat de contouren van onze vriend – als we die leegte met zijn allen zo dicht mogelijk omgaven – vanzelf zichtbaar zouden worden. 

Ik heb mezelf na je dood heruitgevonden, moest me afvragen wie ik was zonder jouw blik. 

Ik schreef Het jasje van Luis Martín, een roman die ik daarna insprak als luisterboek – ik las voor over een vriendschap tussen twee jonge mannen. Over jou en mij. 

Ik maakte fout op fout, moest steeds opnieuw beginnen, maar na een tijdje werd ik toch in ons verhaal gezogen. Ik las over barmannen die nachten sloopten, dagen sliepen, over leven zonder einde. We smeten met de tijd alsof we die als fooi gekregen hadden. 

Hoe vaak kan ik nog over je schrijven? 

Heb je liever dat ik je laat gaan?

Sinds dat blogje schreef ik niet meer over je.

Je leek steeds vager, verder weg. Ik verloor je lach, je stemgeluid. Dat verdwijnen van de overledene, een traag verlies na het acute – misschien vond ik het te pijnlijk. Dat laatste blog van me, daar zaten geen details meer in. Niets over je houding, je ogen, je handen.

De afgelopen tijd was de dood weer heel aanwezig in mijn leven. Mijn vader overleed, daarna mijn moeder. Ik had het er moeilijk mee, die muur waar we met zijn allen op af razen; dat onvermijdelijke einde kleurde al mijn denken.

Vorige week dronk ik koffie met een goede vriendin, van wie de broer niet lang te leven heeft. Ze zei:

Ik probeer ervan te genieten dat hij er nog is. De laatste jaren heb ik me blind gestaard op de dood, maar dan heb je meteen niets meer aan de tijd die je met zo’n geliefd iemand rest. Wat hij niet meer zal kunnen belemmert het zicht op wat er nog wél kan.’

Dit is geniaal, dacht ik. Ze heeft zich omgedraaid: de muur bevindt zich achter haar en zij kijkt naar het leven.

Dit weekend zag ik je opeens weer lopen, ergens in een drukke straat. Even later zag ik je lachen voor de deur van een café. Je rookte en ik herinnerde me hoe je de lucht vaak door het spleetje tussen je tanden naar binnen zoog. Je legde je handen met de palmen naar boven op een tafel als je iets wilde benadrukken.

De manier waarop je je jas aandeed, je schouders erin schudde totdat alles goed zat.

Nu zit ik hier op de Zeedijk, honderd meter van de plek waar jij verdronk, en zie je levendiger voor me dan me in jaren is gelukt.

Misschien keerde je een beetje bij me terug omdat ik wist dat ik hier vandaag zou zitten.

Misschien heeft mijn gesprek met die vriendin geholpen, heb ook ik een draai gemaakt waardoor ik weer meer naar dit leven kijk waarin jij zo belangrijk voor me bent geweest.

Misschien is veertien jaar een mijlpaal in het dodenrijk – wie zal het zeggen.

Maar welkom terug, vriend. Welkom terug.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Uitje

    Uitje

    Drie jaar werk ik nu in Café De Druif; twee personeelsuitjes gingen aan mijn neus voorbij omdat die steeds in schoolvakanties vielen. De gemiddelde leeftijd van het personeel is zesentwintig – niemand heeft kinderen of schoolvakanties. Voor ik bij de Druif begon had ik geen kloof verwacht tussen mezelf als vijftiger en jongere collega’s. Misschien...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Veertien

    Veertien

    Bijna elk jaar is onze jongen jarig in de herfstvakantie. We zijn dan in Normandië, in een huis met een haard in de woonkamer en grasland voor de deur waar bonkige paardjes grazen. We wandelen er veel, ik koop voorraad op de markten en kook voor onze familie. Een man of tien, met kinderen en...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Met de fiets naar de trein

    Met de fiets naar de trein

    Ik haastte me met flinke wind tegen naar het station. Terwijl ik zwoegend op de pedalen stond schoot me de titel van een gedicht van Obe Postma (1868-1963) te binnen: ‘Mei de auto nei de trein’ (Met de auto naar de trein), dat hij in 1927 publiceerde. De opeenvolging van de twee vervoersmiddelen, en vooral...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Jack de Boer
    Jack de Boer

    Jack de Boer (1966) is leerkracht in het speciaal basisonderwijs. Zijn meer dan vijfentwintig jaar aan onderwijservaring heeft hij opgedaan in Amsterdam en Franeker, en vormt een belangrijke bron voor zijn schrijverschap.

    Zijn fraaie, essayistische  De gelukkigste klas toont wat het betekent basischoolkinderen door een jaar heen te begeleiden, op weg naar een betere toekomst.

     

  • Foto van Jasmijn Kenselaar
    Jasmijn Kenselaar

    Jasmijn Kenselaar studeert in de zomer van 2025 af als toneel- en filmschrijver. Het samenbrengen van mensen en het aanbieden van nieuwe perspectieven kenmerken haar signatuur. Ze schrijft veel voor en over jongeren en plaatst haar verhalen vaak in werelden die een beetje – of heel erg – verschillen van de onze. Haar eindwerk De Ongewilden is een komische, sciencefiction-dramafilm over een zestienjarige wees die zich staande probeert te houden in een wereld die niet voor haar gemaakt is. Haar afstudeerscriptie As if! is een praktijkgericht onderzoek naar hoe schrijftechnieken kunnen worden ingezet om films en series te creeëren met een positieve impact op tieners. Voor afstuderend regisseur Julija Filipović schreef ze daarnaast De Golven – een vrije bewerking van de gelijknamige roman van Virginia Woolf. Haar korte film GENIUS is in juni 2025 te zien tijdens het Rotterdams Open Doek Filmfestival.

  • Foto van Nicole Montagne
    Nicole Montagne

    Nicole Montagne studeerde Vrije Grafiek aan de kunstacademie in Utrecht en Cultuurwetenschappen aan de Open Universiteit. Zij debuteerde in 2005 met de essay- en verhalenbundel De neef van Delvaux. Onlangs verscheen bij Wereldbibliotheek haar nieuwste essay- en verhalenbundel: De verzuimcoördinator.