Een draak van een lied

‘Het was in mijn tijd in Bhutan…’  Wie veel gereisd heeft kan veel verhalen. Zo’n zin zou van een echte reisschrijver kunnen zijn, als Ryszard Kapuściński, hoewel hij voornamelijk erg opwindende landen bezocht. In George Orwell’s  Burmese Days zou je zo’n zin kunnen aantreffen. Misschien begint het boek wel zo: ‘Het was in mijn dagen in Birma.’

Toch kan ook ik – mediocre reiziger –  dit blog hiermee beginnen, omdat die tijd er ooit was,  mijn Bhutanese tijd.   Wel was ‘ie kort, 7 dagen om precies te zijn. Maar voldoende om een levenslange lezer van de Keunsel te zijn. De Kuensel is een Engelstalige krant op het internet over het reilen en zeilen van dit klein Boeddhistisch koninkrijk in de Himalaya. Ik lees niet het suffertje van Wageningen, maar wel het suffertje van Bhutan, een land waarin ‘in mijn tijd’ geen stoplichten waren. Je vloog erheen vanuit Delhi. Het vliegtuigje –  model cityhopper – dook op zeker moment de bergen in en vloog spectaculair een minuut of twintig door dalen heen, de enige manier om goed te kunnen landen.

Op de Kuensel website lees ik in een  stuk over World Water Day 2013 dit: ‘Druk Yul or Land of the Thunder Dragon that beacons rain points out the significance of water in Bhutanese religious beliefs, traditions, rituals and folklore, including the ritual of offering water in seven bowls at the altar in every Bhutanese home, the turning of prayer wheels and leading a life in great harmony with nature, thus bringing peace and joy.  Water is an integral element of the Buddhist landscape, natural, spiritual, economic, social and cultural and is Gross National Happiness.  Yet, it is often poorly managed and under severe pressure.’

We lezen een fragment staatspropaganda dat de Prins van Oranje, binnenkort onze koning, het water in de mond zou doen lopen. In Nederland wordt geen propaganda bedreven aangaande het Bruto Nationaal Geluk, een vondst waar Bhutan bekend mee werd, maar wordt de aanstaande kroning van Prins Willem van Oranje opgeleukt met een campagne van buitenissige stompzinnigheid rond het ‘Kroningslied’.  Op DWDD mocht opperpaljas André Rieu, zonder een keer goed in de reden gevallen te worden een hoempapa-betoogje afsteken, elke Nederlander mag een paar regels toevoegen over zijn ‘droom’.

Het Republikeins Genootschap is in een week twee keer zo omvangrijk geworden, en ik voel ook aandrang.  De dommigheid, zonder repliek wordt me teveel. Het kroningslied – verwacht rijmdrang als Onze koning Willem Alexander /  zal ons regeren als geen ander – brengt het bestaan van wel scherpe goedgerichte teksten in herinnering, zoals poëzie, literatuur in het algemeen of, noem maar wat: het Gettysburg Address van Lincoln, 150 jaar oud,  266 woorden uitgesproken in een tijd dat staatsvorming en staatsidealisme ergens over gingen. ‘Dat bestuur van het volk, door het volk, voor het volk, niet van de aarde zal verdwijnen.’

Geen propaganda van het Hemelse Koninkrijk Bhutan (dat werkelijk prachtig is, ik schrijf er ooit nog een reisboek van 13 pagina’s over) en geen bazelende stompzinnigheid. Wie vat de irritatie met betrekking tot het kroningslied in 266 woorden samen?

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

In de Oorshop

Bont en blauw in Chinatown

Ik dacht dat voetbal in Amerika nog altijd meer een vrouwensport was. Ik bedoel daarmee niet alleen dat ik dacht dat het nog steeds vooral vrouwen zijn die voetballen, maar ook dat het er op het veld een stuk vredelievender aan toe zou gaan dan in Europa. Inmiddels weet ik dat dit een hopeloos verouderd denkbeeld is.
          In New York wordt een urban soccer league georganiseerd, een amateurcompetitie met wedstrijden op een kunstgrasveld in Chinatown. Er staat een groot hek omheen en aan weerszijden schiet het verkeer van Manhattan voorbij. Als je om je heen kijkt zie je overal aan de gevels Chinese tekens staan, zodat je, als je dat leuk vindt, jezelf kunt voorhouden dat je in Peking aan het voetballen bent.
          Gisteren speelde ik als invaller met een wedstrijd mee. Het ging er bloedfanatiek aan toe. Sterker nog, het leek erop dat inzet belangrijker werd geacht dan behendigheid met de bal. Een van mijn teamgenoten was een chagrijnige, Robin van Persie-achtige Amerikaan met een diadeem in. Om de zoveel tijd riep hij me toe dat ik feller moest spelen. Aan voetballen zelf kwam ik ondertussen nauwelijks toe, omdat ik voortdurend omver werd gebeukt door de tegenstander. Ik begreep nu eindelijk hoe het voor Wamberto moest zijn als hij weer eens verzeild raakte in een Feyenoord-verdediging. Al voordat de bal me had bereikt, lag ik op de grond, met een opengeschaafde knie of elleboog. Toen ik een enkele keer met gestrekt been het duel in ging, werd er van alle kanten verontwaardigd naar me geschreeuwd. Dit was onsportief gedrag. Een ander schoppen mocht dus niet maar bij een bodycheck mag je blijkbaar zo ver gaan als je wilt. Het typen van dit stukje kost me enige moeite omdat ik twee blauwe bovenarmen heb.
          De wedstrijd duurde twee keer twintig minuten. Toen ik voor de zoveelste keer met mijn neus in het kunstgras lag, dacht ik met enige weemoed aan mijn tijd bij HFC, ook wel ‘de Koninklijke’, een als voetbalclub vermomde hockeyclub waar ik van mijn negende tot mijn achttiende lid van was. In plaats van een clubhuis was er een sociëteit en mijn teamgenoten heetten Frans-Jan, Anne-Martin en Peter-Pim. Als we tegen Hillegom, Zandvoortmeeuwen of Stormvogels speelden, dan ging de tegenstander er altijd extra hard in tegen ‘die kakkers uit Heemstede’. Maar dan had ik na afloop altijd toch minder wonden en blauwe plekken dan nu.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Perdu presenteert: De komst van de filosofische roman

Schrijven heeft zin.logo stichting perdu

Ongeveer een maand geleden verscheen hier, op het Tiradeblog, naar aanleiding van een essay dat Maxim Februari in 1993 schreef op uitnodiging van Perdu (Amsterdam), een korte serie teksten en citaten, een handvol vragen en fragmenten eigenlijk, een geëxplodeerd essaytje, over de filosofische roman dat eindigde met het verzoek aan Stichting Perdu om, twintig jaar na de legendarische avond waarop, behalve Maxim Februari, Carel Peeters, René Boomkens en Gijs IJlander over de Nederlandse Filosofische Roman (NFR) spraken, eens een herhaling te beleggen.

Via de Facebookpagina van Perdu en via Oote Oote heeft filosoof en Perdu-redacteur Mathijs Gomperts gepeild hoe onder roman-, poëzie- en filosofieliefhebbers wordt gedacht over zo’n programma en de belangstelling blijkt zo substantieel dat die avond over de NFR er komt.

En al snel ook: op vrijdag 3 mei 2013.

Maxim Februari is de derde mei helaas verhinderd. Maar wie er wel zijn, in alfabetische volgorde: Stephan Enter, Martijn Knol, Carel Peeters, Dirk van Weelden. De vier formuleren eerst hun respectievelijke standpunten/posities, daarna gaan ze, onder leiding van Mathijs Gomperts, met elkaar in debat. Het serieuze imago van literatuur en wijsbegeerte ten spijt vermoed ik dat er ook wel wat te lachen valt die 3e mei.

En hoewel de filosofie, geloof ik, leert dat niets zeker is, durf ik best te voorspellen dat Gomperts en zijn gasten volgende maand spreken en debatteren voor een uitverkocht Perdu.

Ik zou vast een kaartje kopen.

En ja: het was ons zelf ook al opgevallen… in de jongste Tirade is de wijsbegeerte – of: zijn de filosofen – zo goed vertegenwoordigd dat het bijna lijkt alsof het nummer is bedacht/geconcipieerd als een halve Filosofie Special. Poëzievertalingen van filosofe Lieke Marsman, een kortverhaal van filosofe Rosan Hollak, het poëziedebuut van filosofe Nikki Dekker, een beschouwing van bovengenoemde, filosofisch onderlegde Carel Peeters én een kortverhaal van Christophe van Gerrewey, De metamorfose van een plant, dat is gestructureerd als een moderne filosofische tekst.

Trouwens… wat die laatste tekst betreft… Zoals het mij geen toeval lijkt dat Stephan Enters Grip (2011) opent met het woord ‘God’ en afsluit met ‘lot’, zo is het ook vast niet zonder betekenis dat Van Gerrewey zijn studie naar (ont)hechting opent met het woord ‘Niemand’ – en de echo van dat ‘niemand’ laat opklinken in de slotregel van zijn kortverhaal.

Tot zover de apollinische alinea’s.

Want we moeten het nog even over iets anders hebben… Het is me namelijk opgevallen dat ik op deze site veel minder ‘likes’ en ‘twitters’ krijg dan de andere Tirade-redacteuren… en dat bevalt me totaal niet… ik lééf voor likes… Dus als jij op Twitter zit… of op Facebook of op LinkedIn of voor mijn part gewoon ouderwets op de televisie, dan ga je nu als de sodemieter ‘tweeten’ en ‘liken’ en ‘watts eppen’ en ‘sharen’ en zo niet, dan vraag ik bij de IT-afdeling van Uitgeverij van Oorschot de I.P.-adressen op van alle bezoekers van deze site en dan kom ik bij jou, bij jullie, bij iedereen persoonlijk langs om verhaal te halen – en met ‘verhaal halen’ bedoel ik dus niet dat ik een poging tot literatuur bij je kom oppikken. Ik weet waar je huis woont. Dat wordt weer ouderwets spannend als straks de deurbel gaat! ‘Grootmoeder, grootmoeder… er staat een kleine boze wolf voor de deur!’ Here’s Johnny!Zoals hij, behaard als een hond – zo zou ik het doen als ik kon./ Op hem zou ik lijken. Dit dolle dat mij drijft dan/ buitenkant, dit hongerige aan te wijzen*.

Tirade – sleept je mee.

Maandag 15 april 2013 op deze plek: een slimme publiciteitstip van mijn literair agent, Paul Zeeprest.

 * Ester Naomi Perquin, Celinspecties (2012;p.61).

Literair misbruik

Er is een foto van mijn allereerste keer De donkere kamer van Damokles. Ik ben een jaar of elf en lig op bed. De witte lakens verraden dat mijn eerste keer in een hotelkamer plaatsvindt, een sober Priestersverblijf in hartje Rome. Mijn moeder, classicus, leidt ons door de stad. Het is lente – zomer voor ons – en op de bollende rand van de fonteinen op Piazza Navona zitten toeristen met ijsjes in de hand.

Maar ik was net begonnen in mijn allereerste Hermans en was liever samen alleen met Osewoudt en Dorbeck.

Ik deelde de hotelkamer met mijn beide zussen, een van hen moet de foto hebben gemaakt. Ze vonden mij belachelijk saai en bovenal verwend: ben je voor het eerst in Rome, blijf je binnen op bed. Het verhaal dat ik las speelde zich nota bene grotendeels af in Leiden, de stad waar wij zijn opgegroeid. Nu schaam ik mij daar ook wel voor, die middagen dat ik mokkend meeging naar musea omdat ik liever alleen zat met een boek, maar toen voelde ik mij heel verheven: ik las niet alleen mijn eerste Hermans, het was vooral mijn eerste volwassen oorlogsboek. Na Oorlogswinter en Oorlog zonder vrienden ging het hier duidelijk om echte dingen. 

Toch waren de twee dingen die mij in De donkere kamer van Damokles het meest aangrepen heel marginaal: Osewoudt die zijn haar zwart laat verven bij de kapster op de Leidse Breestraat en Osewoudt die over de Zoeterwoudesesingel loopt, langs het Plantsoen en zo de Fruinlaan passeert, op weg naar zijn donkere kamer op nummer 74.

Het waren deze passages die mij uit de Romeinse zon hielden, achteraf bezien alleen om de banale reden dat ik in die tijd bijna wekelijks mijn haar kleurde (op de foto: donkerrood). Bij het lezen van de kapper-scène voelde ik mijn hoofdhuid branden en prikte de scherpe peroxide in mijn neus (in werkelijkheid is het bij Osewoudt in een paar zinnen gebeurd, zonder pijnen of geuren).De straat die Hermans terloops noemde, de Fruinlaan, is de straat waar het Stedelijk Gymnasium staat, waar wij, tegenover mijn moeders werk, woonden. Alleen al het idee dat Osewoudt daar had rond gelopen..
Terwijl ik op verheven toon tegen mijn zussen zei dat ik me ten minste bezighield met ‘echte zaken, namelijk de oorlog enzo’, werd mijn affiniteit met Osewoudt dus vooral opgeroepen door herkenbare kleinigheden; geen ‘echte zaken’, maar dingen die ik zelf had meegemaakt.

Vanwaar deze bekentenis (die, ja, als een bekentenis voelt, want op de universiteit leerde ik algauw dat ‘het persoonlijke’ iets minderwaardigs was)? Ik volg het voorbeeld van romancière Vonne van der Meer (Eilandgasten, De vrouw met de sleutel en ‘koningin van het happy end’) die afgelopen woensdag ook een bekentenis deed. In een door SLAA georganiseerde avond over De toekomst van de roman gaf ze te kennen dat ze het geloof in de literatuur mist. God, zei ze, was verdwenen. Hedendaagse literatuur lijdt volgens Van der Meer aan de ‘terreur van echt gebeurd’: het mystieke krijgt nauwelijks poëtische ruimte.

Toch maakte ik pas een aantekening toen ze over haar eerste ‘echte’ roman begon: op 11-jarige leeftijd las ze De donkere kamer van Damokles en was diep onder de indruk. Hoewel haar ideeën tot dusver theoretische interesse wekte, werd Van der Meer voor mij plots Vonne.

Ik ervoer intimiteit. Precies de kwaliteit van literatuur die in de vorige aflevering (de eerste van een drieluik) van De toekomst van de roman door Oek de Jong zo werd geprezen. Of zoals de Nigeriaans-Newyorkse schrijver Teju Cole het zo prachtig verwoordde in een interview met NRC:

„Als ik het leven van de Zweedse dichter en Nobelprijswinnaar Tomas Tranströmer vergelijk met het mijne, dan zijn er eigenlijk geen overeenkomsten. Maar als ik zijn poëzie lees, raakt hij me in mijn ziel. Is dat omdat hij toegankelijk is? Nee. Dat is omdat hij erin geslaagd is om iets te raken dat buiten hemzelf ligt. En een deel van míj dat buiten mezelf ligt, kan daarmee in contact komen.”

De verbondenheid die ik voel blijkt dus vooral een vorm van misbruik – toen met Hermans, nu met Van der Meer: we nemen alleen wat ons interesseert en goed doet. Kijk ik in mijn kladblokje onder Toekomst v roman, Vonne van der Meer 03-01-2013 dan staan er alleen: Las Donkere kamer op 11-jarige leeftijd, net als ik!!, precies zo!.
Beschamend, die dubbele uitroeptekens achter ‘ik’.

Gelukkig bleek Van der Meer ook schuldig. Ze had Milan Kundera geciteerd om haar argumenten te bekrachtigen, maar gaf aan het einde van haar lezing toe – ja, bekende – dat ze het atheïstische deel van zijn citaat had weggelaten: ‘Omdat het niet in mijn straatje te pas kwam.’ Ook haar literaire trouw is subjectief selectief. Smiechten zijn wij, lezers en schrijvers. Maar gelukkig, zolang ‘het persoonlijke’ in ons leven aanwezig is, zijn we graag met ‘echte zaken’ bezig en zit het met de toekomst van de roman dus ook wel snor.

(alle negatieve geluiden over de toekomst van de roman zijn in mijn verslag van de avond wegens persoonlijke voorkeur weggelaten – koningin van het Happy End.)

 

 

Jij bent de interviewer

Als ik het allemaal echt niet meer weet praat ik in mijn hoofd tegen de interviewer en leg uit dat het, hoewel onverwacht, toch terecht is dat ik de nobelprijs voor de vrede kreeg. Soms ben ik bang dat dit me een egocentrische trut maakt, maar over het algemeen zijn het goede gesprekken. Ik zou deze gesprekken op kunnen schrijven, maar het onmogelijke aan ze is dat ik vaak in eerste instantie niet doorheb dat ik ze voer: opeens bevind ik me middenin een uiteenzetting over de functionele betekenis van eenzaamheid of de manier waarop ik een knoop aan mijn jas stik, wat dat zegt over mij. Ik heb geen enkele reden om aan te nemen dat er iemand is die dit soort dingen van me zou willen weten, en daarom vertel ik ze mezelf (is het paradoxaal dat ik ze nu op dit blog de publieke ruimte ingooi? U mag afhaken). Overigens ga ik er vanuit dat we dit allemaal doen. Handen omhoog als je wel eens gefantaseerd hebt over de aflevering van Zomergasten waarin jij aan het woord bent. Handen nog hoger als je de bijbehorende video’s op youtube opzocht. Maar wie is deze interviewer? Het is niet het gezicht van Matthijs van Nieuwkerk dat ik voor me zie als ik mijn futiele dagelijkse handelingen al handelend beschrijf en het is ook niet Clairy Polak, bij zinnigere gedachten. Misschien praat ik inderdaad tegen een abstracte instantie in mijn eigen hoofd, gooi ik mijn woorden een lege kamer in, maar aan de uiteindes van deze kamer staat eigenlijk altijd een geliefde van wie ik hoop dat ze de echo’s van wat ik gezegd heb opvangt. Ik weet niet zeker of dit me een triest persoon of slechts een zacht gekookt ei maakt. Ik zal het mezelf eens vragen.

 

 

Ouwe pikkedoos

Is het erg als een taal verdwijnt? In verleden eeuwen zijn er ettelijke uitgestorven. Nog drie generaties geduld, en met Mandarijn, Spaans en Engels kan je de hele wereld over. 

Hoe meer mensen elkaar verstaan, hoe beter de communicatie tussen de verschillende volkeren. Dat lijkt logisch, maar wordt pregnant als je bedenkt dat bij de NAVO beslissingen van wereldbelang genomen worden door mensen die de speech van hun collega door een simultaantolk in hun oor laten vertetteren. 

Nog duidelijker worden de voordelen van het uitsterven van kleine talen, als je bedenkt dat iemand zoals ik in de toekomst een boek zal kunnen schrijven dat onvertaald een miljard lezers kan bereiken. 

Fuck het Nederlands zou ik zeggen, en fuck al helemaal zoiets belachelijks als het Fries. Ware het niet dat ik het sterven van een taal van heel dichtbij heb meegemaakt. 

Met het overlijden van mijn beste vriend Gijs, was ik van de ene op de andere dag de laatste spreker van de taal die zich in de jaren van onze vriendschap heel natuurlijkerwijs tussen ons ontwikkeld had. Op een Nederlands staketsel bouwden we een voor anderen bijna onverstaanbaar patois, dat omstanders regelmatig met meer vraagtekens naar huis liet gaan dan waarmee ze naar het feestje waren gekomen.

Natuurlijk was het niet leuk om mensen op die manier buiten te sluiten, maar als je weet hoe het voelt om na een tijdje in den vreemde eindelijk je eigen taal te kunnen spreken; hoe ontspannen het is als gedachten weer vanzelf woorden kunnen worden, dan zul je begrijpen dat we toch vaak voor onszelf kozen. 

Het fundament van ons patois was humor. Grappige verhalen werden uitgebouwd en kregen een heel eigen betekenis. In de maanden na Gijs’ dood bleef ik die grappen maken, alsof er iemand was die me nog verstond. Opvallend vaak galmden mijn opmerkingen door een plots verlaten stadion, maar ik kon het niet opbrengen ze ook nog uit te leggen. De mensen zullen gedacht hebben dat ik het zwaar had, en lieten me begaan*.    

De laatste grap gemaakt in onze taal, zou Gijs niet meer meemaken. Tijdens zijn vermissing werd – omdat niemand begreep hoe hij zo van de aarde had kunnen verdwijnen – aan de vreemdste scenario’s gedacht. Een daarvan was dat hem iets zou zijn overkomen in de gay scene (zijn fiets werd bij de Warmoesstraat gevonden). Gijs’ vrienden wisten dat in deze richting speuren weinig zou opleveren, maar goed: als je sleutels lang genoeg kwijt zijn, zoek je uiteindelijk ook in de kelder. 

Een Facebookvriendin van Gijs kwam op de proppen met iets wat ze op zijn pagina had aangetroffen. In een wisseling tussen hem en ene D.J. de K., noemden de heren elkaar voortdurend “ouwe pikkedoos”. Ook de zin “Ouwe pik, ouwe pijp” was voorbijgekomen. De Facebookvriendin schreef verder geen harde bewijzen te hebben, maar een homosexuele angle kon volgens haar toch niet meer worden uitgesloten. 

Om deze dame uit te leggen op hoeveel manieren ze ernaast zat, had ik haar de taal moeten leren. Soms vind ik het jammer dat ik dat nooit heb gedaan. Een native speaker zou ze niet meer kunnen worden, maar inmiddels had ze een heel eind kunnen zijn.

 

 

*Dank nog, iedereen, daarvoor. 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Uitje

    Uitje

    Drie jaar werk ik nu in Café De Druif; twee personeelsuitjes gingen aan mijn neus voorbij omdat die steeds in schoolvakanties vielen. De gemiddelde leeftijd van het personeel is zesentwintig – niemand heeft kinderen of schoolvakanties. Voor ik bij de Druif begon had ik geen kloof verwacht tussen mezelf als vijftiger en jongere collega’s. Misschien...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Veertien

    Veertien

    Bijna elk jaar is onze jongen jarig in de herfstvakantie. We zijn dan in Normandië, in een huis met een haard in de woonkamer en grasland voor de deur waar bonkige paardjes grazen. We wandelen er veel, ik koop voorraad op de markten en kook voor onze familie. Een man of tien, met kinderen en...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Met de fiets naar de trein

    Met de fiets naar de trein

    Ik haastte me met flinke wind tegen naar het station. Terwijl ik zwoegend op de pedalen stond schoot me de titel van een gedicht van Obe Postma (1868-1963) te binnen: ‘Mei de auto nei de trein’ (Met de auto naar de trein), dat hij in 1927 publiceerde. De opeenvolging van de twee vervoersmiddelen, en vooral...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Senna Felius
    Senna Felius

    Senna Felius (1997) is dichter. Ze studeert filosofie en Arabisch en woont in Egypte. Haar poëziedebuut staat in Tirade 487.

  • Foto van Julien Ignacio
    Julien Ignacio

    De Nederlands-Arubaanse schrijver Julien Ignacio (1969) studeerde af als literatuurwetenschapper. Hij publiceerde theaterteksten, blogs en korte verhalen. In 2008 ontving hij de El Hizjraliteratuurprijs voor zijn toneelstuk Hotel Atlantis. Hij was redacteur van literair tijdschrift Tirade en is bestuurslid van de Werkgroep Caraïbische Letteren. In 2018 verscheen zijn debuutroman Kus (nominatie Bronzen Uil). Met collega-schrijvers Michiel van Kempen en Raoul de Jong stelde hij Dat wij zongen samen, een bloemlezing Caraïbische literatuur die in 2022 uitkwam bij uitgeverij Das Mag. In september 2023 verscheen zijn tweede roman Goudjakhals, een kralenketting van historische en futuristische migrantenverhalen, die zich afspelen in onder meer Amsterdam en Aruba, Beiroet en Lesbos.

  • Foto van Machiel Jansen
    Machiel Jansen

    Machiel Jansen blogt voor Tirade incidenteel over zaken die ‘Big Data’ raken. Hij leidt het Scalable Data Analytics-team bij SURFsara Amsterdam. Machiel is gepromoveerd op Knowledge Engineering en heeft in 2007 bij verschillende bedrijven en universiteiten aan SURFsara gewerkt.