Moeite doen

fotoDit wordt een pijnlijk stukje. Terwijl ik typ, probeert de pup van mijn ouders in mijn tikkende vingers te bijten. Ik zou kunnen schrijven over dit hondje dat Krekel heet, omdat de aanwezigheid van zo’n nietswetend beestje de grenzen van normaliteit aantast. Vingers zijn geen vingers, maar zoute speeltjes om op te klauwen.

Ik zou kunnen schrijven over dit hondje dat Krekel heet, omdat vertedering mij heeft aangeraakt – en niets is zo bedrieglijk als een zachte vacht en grote glanzende ogen. 

Maar ik had Lieke een verslag van de Filosofie Nacht beloofd. Ze eindigde haar blog vrijdag met een ‘niet-filosofisch gedicht (of toch?)’ en wie met schoonheid schermt, die wint. Dus bij dezen.

‘Durven moeite doen’ predikte ik vrijdag in de Rode Kamer van de Beurs, waar de Nacht dit jaar voor het eerst plaatsvond. De hoofden waren verhit, dus stonden de ramen in het zaaltje open. Buiten was de nacht (zonder hoofdletter) ook op gang, toeristen lalden hun weg richting de Wallen. Omdat een preek samenvatten zonde is (en moeite kost), verwijs ik voor het gemak naar Theo Maassen. Hij legt het, althans tot minuut 2:43, prima uit. (ook raad ik Alicja Gescinska’s Verovering van de vrijheid aan)

Vervolgens ging ik op weg naar Joris (Luyendijk) & Bas (Haring), voor een publiek gesprek onder de noemer ‘Ontdek de financiële wereld’. De nacht daarvoor had ik in mijn dromen vast een mislukte generale repetitie meegemaakt, waarbij ik Joris constant Boris noemde en Bas Jas. Het publiek liep boos weg.

Op het podium gaf ik dus maar direct toe dat ik meestal afhaakte bij procenten en cijfers achter de komma. Moeite doen kent Alfa-grenzen.

Het probleem is bovendien dat ik pleit voor een gericht moeite doen. Je moet niet alles willen verbeteren, want dan zul je altijd onvruchtbaar ontevreden zijn. Dit alles geënt op Wittgensteins ‘gerichte ontevredenheid’ – wat hier nu slechts een autoriteitsargument is, maar in mijn preek hopelijk wel verdieping gaf.

Helaas is de economie, of de financiële wereld, geen afgebakend gebied dat je exclusief kunt bestuderen. Het marktdenken beïnvloedt alle facetten van het leven. Het is geen apart onderdeel van onze samenleving, economie ís onze samenleving. Dit toonde Michael Sandel in zijn openingslezing op de Nacht en is tevens na te lezen in zijn Niet alles is te koop. Ook dit is een autoriteitsargument uit gemakzucht (want typen doet pijn).

Gister was Radio1 aanwezig bij de publieksopening van het Rijksmuseum. De verslaggeefster vroeg bezoekers om een eerste indruk. Een 22-jarige jongeman zei ‘enorm enthousiast’ te zijn. Hij had de Nachtwacht gezien – voor het eerst en wow zo fucking magisch.

‘Maar is ie ook X miljoen waard?’ (zoals gezegd, ik haak af bij cijfers), vroeg de verslaggeefster.
‘Jawel, maar het wordt dan ook niet uit mijn portemonnee betaald’, zei de jongen. Verslaggeefster: ‘Misschien wel hoor, wat doe je?’
‘Ik ben student.’
Verslaggeefster, gevat: ‘Oh, jij kóst alleen maar geld.’
Gelach, van beiden.

Ik vrees dat een willekeurig gesprek als dit aantoont dat Sandel gelijk heeft. Deze verslaggeefster en student zijn niet schuldig aan het verkondigen van een markt-ideologie. Ze bedoelen er niets kwaads mee. De jongen toont politiek correct enthousiasme, maar werpt ook  een ‘niet mijn portemonnee’-argument in de strijd, terwijl het Rijks nu juist publiek domein is. De verslaggeefster wil het gesprek slechts wat sjeu geven en geldvragen klinken goed kritisch. Maar juist dat we deze vraag normaal vinden – in plaats van bijvoorbeeld te vragen wát de Nachtwacht dan zo’n bijzondere, magische belevenis maakt – toont hoezeer het marktdenken op alle terreinen heeft overgenomen.

Dat het direct over de financiële waarde van de Nachtwacht gaat, en dat de student ook direct een economische waarde krijgt toegeschreven (‘jij kost alleen maar geld’), toont het korte termijn denken dat Joris Luyendijk zo gevaarlijk veel terugziet in de Londense bankenwereld.

De student is geen geldtrekker, maar een publieke investering.
Rembrandt heeft nooit geweten dat zijn Nachtwacht zoveel waard zou worden. Gelukkig maar. Want het is maar de vraag of wij de Nachtwacht wel zo gewaardeerd hadden, als Rembrandt er toendertijd  X miljoen voor had gekregen.

Gevoelsmatig behouden we namelijk het idee dat geld bepaalde waarden niet kan vervangen. Sandel vertelde in zijn opening dat hij een vriend heeft die zijn zoon een dollar geeft voor elke ‘thank you’ note die hij schrijft, als hij bijvoorbeeld een keer uit eten is genomen door een volwassene, of een cadeautje heeft gekregen. ‘I received some of these thank you notes’, lachte Sandel. Het publiek begreep dat een betaald bedankje anders voelt dan een onbemiddeld bedankje.

Mijn vingers doen pijn, er zitten schrammen op. Maar ik had het Lieke beloofd. En Krekel, de pup, laat ik vrij rondspringen en op mijn vingers kluiven. Die zachte vacht en grote glanzende ogen..

 

In de Oorshop

Ode

Het lijvige artikel van Bas Heijne over het werk van Louis Couperus dat gisteren in de NRC-boekenbijlage verscheen, zorgde ervoor dat ik sinds tijden weer iets van de grootste Nederlandse dandy-schrijver las. Het is dit jaar 150 jaar geleden dat hij werd geboren. Om dat te gedenken haalde ik zijn novelle De ode van de plank, en werd ik me gaandeweg het lezen steeds bewuster van het feit dat de pompeuze Couperus niet te vergelijken is met de schrijvers van wie hij de kunst heeft afgekeken.

De ode, zoals meer van zijn verhalen vrijelijk gebaseerd op een historisch gegeven uit de klassieke oudheid, speelt zich af tijdens de Olympische Spelen. De hetaere (‘gezelschapsdame’, niet ‘hoer’) Callirhoë komt naar Olympia om haar liefdesverlangen te stillen. Zij heeft al eerder haar oog laten vallen op een van de deelnemers aan de vijfkamp, Xenophon, heerser van Korinthe. Omdat het toernooi alleen toegankelijk is voor mannen, verkleedt Callirhoë zich als jongen, en zo lukt het haar om alle vijf wedstrijden bij te wonen. Het wordt een zegetocht voor Xenophon. Na zijn huldiging die avond zondert hij zich, bezwaard door zijn populariteit, af: ‘ik wilde ademen, hier, in de stille eenzaamheid…’ Maar Callirhoë gaat hem achterna – hun liefde moet bezegeld, niet in Olympia maar ‘te Korinthe…!’.

In De ode is een substantiële rol weggelegd voor de lieddichter Pindarus (ca. 520-440 vóór); het verhaal is nota bene geschreven naar aanleiding van diens dertiende Olympische ode, waarin hij Xenophons werkelijke atletische prestaties uit 464 bezingt. Wat tegenwoordig in het Holland Heineken House gebeurt is niets nieuws, alleen deden de oude Grieken dat met meer gevoel voor goede smaak. Couperus citeert bij zijn beschrijving van de Xenophons huldiging delen uit Pindarus’ ode. Tijdens die passage kristalliseren (om met Stendhal te spreken) de gevoelens die Callirhoë voor Xenophon koestert volledig, en wordt duidelijk dat een zoete ontmoeting tussen hen onontkoombaar is.

Couperus snijdt in zijn weergave van de ode heel kort enkele mythische passages aan, zonder dat hij die Pindarus in de mond legt: ‘Sisyfos, sluw en kundig, aan Hermes gelijk; Medeia, die de Argonauten redde; Bellerofon, die Pegasos, het ros met de zilveren vleugels, het bit dwong in de onwilligen mond.’ Het is wat mij betreft een gemiste kans dat enige uitwerking van die mythen door Pindarus achterwege blijft: hij staat immers bekend om zijn associatieve en vrije bewerking van de mythologie. Laat Couperus juist dat compleet ontgaan zijn. Die lacune vul ik graag op met het volgende.

En voorwaar nam de krachtige Bellerophon,
vlug het verzachtend heelmiddel brengend rond zijn kaak,
het gevleugeld ros gevangen. Hij steeg op
en begon, gekleed in brons, meteen te smaden het wapengekletter.
Met Pegasus versloeg hij later de Amazones,
het schutters-vrouwenleger,
vanuit der lege luchten koude krochten,
de vuurspuwende Chimaera en de Solymiërs.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Filosofie, poëzie

Vanavond is het de Nacht van de Filosofie (dat is een gek iets om te zeggen). Simone van Saarloos zal ook iets uitspreken. Ik weet niet wat, dus bij deze nodig ik haar uit om hier zondag kort verslag over te doen. Maar beter nog gaan jullie er heen!

Mensen vragen mij vaak, of het feit dat ik filosofie studeer doorsijpelt in mijn gedichten. Ik zou graag willen zeggen dat dat niet zo is, het zijn twee verschillende dingen (dan vind ik in ieder geval twee verschillende dingen leuk), maar omgekeerd is het wel zo: steeds wanneer ik een academisch paper moet schrijven, lukt het me niet om inhoudelijk helder te blijven. Onlangs moest ik een stuk schrijven waarin ik de literatuuropvattingen van Jean-Paul Sartre en Maurice Blanchot uiteen zou zetten. Maar al gauw was ik bezig mijn eigen poëticale visies in de mond van Sartre te leggen, en sprak Blanchot in zinnen van Wisława Szymborska. Dat schoot natuurlijk helemaal niet op.  Als het filosofie betreft moet je zo helder mogelijk formuleren, zo goed en snel als je kunt tot de kern van wat je wil zeggen komen. Terwijl poëzie juist nooit helemaal tot de kern van de zaak door moet dringen, omdat de tragedies altijd plaatsvinden in de buitenwijken.

Nou goed dan, hier een niet-filosofisch gedicht (of toch?):

 

(gedicht verwijderd ivm publicatie)

Evolutie

Ik was zesentwintig jaar oud toen ik voor het eerst gegrilde sepia at. Runderhart, lamsballen en zeeëgel moesten toen nog komen.

Waar het eten aangaat, ben ik van eenvoudige komaf. Mijn moeders gerechten waren met liefde bereid, maar ik denk niet dat ze ooit gehouden heeft van koken. Haar smaak ontstond in het Nederland van vlak na de oorlog: je at wat er was. Later kwamen macaroni en spaghetti. Pasta was in mijn kindertijd een woord voor die kneedgom waarmee je ramen in hun sponning zet. 

Ik vind het fantastisch, Nieuw Ruigde Amsterdamse horecastroming van hele beesten eten. Als je de spieren op hebt, zijn er nog longen, milt en nieren. Wat me irriteert is het aantal koks dat roept dat ze nu eindelijk doen wat ze altijd al wilden doen: écht eten maken. Alsof zware ketens worden afgeschud.  

In mijn straat zijn nieuwe panden gebouwd die eruitzien alsof ze uit 1910 stammen. Zelfde ramen, bakstenen, dakpannen, alles. ‘Gemakszuchtig’, was de reactie van een buurman. ‘Zoiets wordt door de Welstand altijd goedgekeurd.’ 

Nogal fucking wiedes, dacht ik. De vormen en verhoudingen van die panden zijn het gevolg van een eeuwenlange ontwikkeling in wat het best werkt en het mooist oogt. Hoe kan je denken dat een geheel nieuwe vorm, in twee weken door een architect bedacht, even goed zou harmoniëren met de omgeving? 

Als je opeens iets gaat doen wat haaks staat op wat je hiervoor deed, dan volg je de mode, hoezeer Nieuw Ruig zich ook aan hypeheid lijkt te onttrekken. Ik juich het verhoogde smaakbewustzijn van de Nederlander toe, het probleem is alleen dat we vaak de basis missen. Iedere Italiaan heeft een (soms niet te volgen) mening over hoe een gerecht hoort te zijn. Zulk besef is het gevolg van generaties lang proeven, bijstellen en fijnslijpen. 

Het duurt vreselijk lang voordat iets zich verankert in de genen van een volk. Daarnaast is evolutie maar een ongezeglijk beestje.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Een draak van een lied

‘Het was in mijn tijd in Bhutan…’  Wie veel gereisd heeft kan veel verhalen. Zo’n zin zou van een echte reisschrijver kunnen zijn, als Ryszard Kapuściński, hoewel hij voornamelijk erg opwindende landen bezocht. In George Orwell’s  Burmese Days zou je zo’n zin kunnen aantreffen. Misschien begint het boek wel zo: ‘Het was in mijn dagen in Birma.’

Toch kan ook ik – mediocre reiziger –  dit blog hiermee beginnen, omdat die tijd er ooit was,  mijn Bhutanese tijd.   Wel was ‘ie kort, 7 dagen om precies te zijn. Maar voldoende om een levenslange lezer van de Keunsel te zijn. De Kuensel is een Engelstalige krant op het internet over het reilen en zeilen van dit klein Boeddhistisch koninkrijk in de Himalaya. Ik lees niet het suffertje van Wageningen, maar wel het suffertje van Bhutan, een land waarin ‘in mijn tijd’ geen stoplichten waren. Je vloog erheen vanuit Delhi. Het vliegtuigje –  model cityhopper – dook op zeker moment de bergen in en vloog spectaculair een minuut of twintig door dalen heen, de enige manier om goed te kunnen landen.

Op de Kuensel website lees ik in een  stuk over World Water Day 2013 dit: ‘Druk Yul or Land of the Thunder Dragon that beacons rain points out the significance of water in Bhutanese religious beliefs, traditions, rituals and folklore, including the ritual of offering water in seven bowls at the altar in every Bhutanese home, the turning of prayer wheels and leading a life in great harmony with nature, thus bringing peace and joy.  Water is an integral element of the Buddhist landscape, natural, spiritual, economic, social and cultural and is Gross National Happiness.  Yet, it is often poorly managed and under severe pressure.’

We lezen een fragment staatspropaganda dat de Prins van Oranje, binnenkort onze koning, het water in de mond zou doen lopen. In Nederland wordt geen propaganda bedreven aangaande het Bruto Nationaal Geluk, een vondst waar Bhutan bekend mee werd, maar wordt de aanstaande kroning van Prins Willem van Oranje opgeleukt met een campagne van buitenissige stompzinnigheid rond het ‘Kroningslied’.  Op DWDD mocht opperpaljas André Rieu, zonder een keer goed in de reden gevallen te worden een hoempapa-betoogje afsteken, elke Nederlander mag een paar regels toevoegen over zijn ‘droom’.

Het Republikeins Genootschap is in een week twee keer zo omvangrijk geworden, en ik voel ook aandrang.  De dommigheid, zonder repliek wordt me teveel. Het kroningslied – verwacht rijmdrang als Onze koning Willem Alexander /  zal ons regeren als geen ander – brengt het bestaan van wel scherpe goedgerichte teksten in herinnering, zoals poëzie, literatuur in het algemeen of, noem maar wat: het Gettysburg Address van Lincoln, 150 jaar oud,  266 woorden uitgesproken in een tijd dat staatsvorming en staatsidealisme ergens over gingen. ‘Dat bestuur van het volk, door het volk, voor het volk, niet van de aarde zal verdwijnen.’

Geen propaganda van het Hemelse Koninkrijk Bhutan (dat werkelijk prachtig is, ik schrijf er ooit nog een reisboek van 13 pagina’s over) en geen bazelende stompzinnigheid. Wie vat de irritatie met betrekking tot het kroningslied in 266 woorden samen?

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Bont en blauw in Chinatown

Ik dacht dat voetbal in Amerika nog altijd meer een vrouwensport was. Ik bedoel daarmee niet alleen dat ik dacht dat het nog steeds vooral vrouwen zijn die voetballen, maar ook dat het er op het veld een stuk vredelievender aan toe zou gaan dan in Europa. Inmiddels weet ik dat dit een hopeloos verouderd denkbeeld is.
          In New York wordt een urban soccer league georganiseerd, een amateurcompetitie met wedstrijden op een kunstgrasveld in Chinatown. Er staat een groot hek omheen en aan weerszijden schiet het verkeer van Manhattan voorbij. Als je om je heen kijkt zie je overal aan de gevels Chinese tekens staan, zodat je, als je dat leuk vindt, jezelf kunt voorhouden dat je in Peking aan het voetballen bent.
          Gisteren speelde ik als invaller met een wedstrijd mee. Het ging er bloedfanatiek aan toe. Sterker nog, het leek erop dat inzet belangrijker werd geacht dan behendigheid met de bal. Een van mijn teamgenoten was een chagrijnige, Robin van Persie-achtige Amerikaan met een diadeem in. Om de zoveel tijd riep hij me toe dat ik feller moest spelen. Aan voetballen zelf kwam ik ondertussen nauwelijks toe, omdat ik voortdurend omver werd gebeukt door de tegenstander. Ik begreep nu eindelijk hoe het voor Wamberto moest zijn als hij weer eens verzeild raakte in een Feyenoord-verdediging. Al voordat de bal me had bereikt, lag ik op de grond, met een opengeschaafde knie of elleboog. Toen ik een enkele keer met gestrekt been het duel in ging, werd er van alle kanten verontwaardigd naar me geschreeuwd. Dit was onsportief gedrag. Een ander schoppen mocht dus niet maar bij een bodycheck mag je blijkbaar zo ver gaan als je wilt. Het typen van dit stukje kost me enige moeite omdat ik twee blauwe bovenarmen heb.
          De wedstrijd duurde twee keer twintig minuten. Toen ik voor de zoveelste keer met mijn neus in het kunstgras lag, dacht ik met enige weemoed aan mijn tijd bij HFC, ook wel ‘de Koninklijke’, een als voetbalclub vermomde hockeyclub waar ik van mijn negende tot mijn achttiende lid van was. In plaats van een clubhuis was er een sociëteit en mijn teamgenoten heetten Frans-Jan, Anne-Martin en Peter-Pim. Als we tegen Hillegom, Zandvoortmeeuwen of Stormvogels speelden, dan ging de tegenstander er altijd extra hard in tegen ‘die kakkers uit Heemstede’. Maar dan had ik na afloop altijd toch minder wonden en blauwe plekken dan nu.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Zomerverlies

    Zomerverlies

    Alle ramen stonden open en toch was het warm in mijn keuken. Ik sneed knoflook in dikke plakken en liet die bruinen in de lekkerste olijfolie, hakte een paar rijpe vleestomaten en voegde die toe, dopte hulkgroene erwtjes. Als ik buiten de deur ga eten maak ik voor vertrek iets voor de thuisblijvers; je bent...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De bekende weg

    De bekende weg

    Het Zeeuwse dijkhuisje van B’s tante is al een jaar of twintig in mijn leven. Het is er stil, er is veel licht en de zee voelt heel dichtbij, maar rond de dijk is geen toerisme. Het enige wat er verandert is de tuin: er zijn meer rozen dan voorheen. De wilg is groter, en...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Zo alleen… Zo alleen 

    Zo alleen… Zo alleen 

    (beeld: Don Duyns) Uit de hengstebron gedronken hebben.   Ik schrijf over gegeven paarden en ogen van naalden.  Over brood op de keukenplank muizen die op tafel dansen en   klokjes die tikken.  Had het meisje geantwoord.  Hij had haar rode kapje gevolgd en zijn besluit genomen.  Ik ben een poëet, had ze piepend gezegd.  Aan de...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Mira Aluç
    Mira Aluç

    Mira Aluç (1993) schrijft korte verhalen en beschouwingen. Haar werk is sinds 2015 onder andere verschenen op Mister Motley, in Streven, De Revisor en De Gids en werd meermaals gepubliceerd op DIG (De Internet Gids) en in Tirade. In 2020 werd haar verhaal Backspace opgenomen in Rebel, Rebel, de bundel van Uitgeverij Prometheus ter gelegenheid van de Boekenweek. Ook maakte zij de podcast Balkon voor Sprekende Letteren.

  • Foto van Aska Hayakawa
    Aska Hayakawa

    Aska Hayakawa groeide op als third-culture kid in Leiden. Haar verhalen gaan over eenzaamheid in het kapitalisme en de hedendaagse zoektocht naar geluk. Deze zomer studeert ze af van de studie Writing for Performance aan de HKU met het avondvullend toneelstuk Pièce de Résistance! en een scriptieonderzoek naar werkbare kwetsbaarheid. Eerder schreef ze theaterteksten voor Cecilia Moisio Company, Club Guy & Roni, Maas Theater en Dans en Bosfest. Haar kortverhalen werden gepubliceerd bij DIG, De Gids, Tirade Blog en De Revisor. Momenteel werkt ze aan haar debuutroman bij Uitgeverij Pluim.

    (portret: Lin Woldendorp)

  • Foto van Anja Sicking
    Anja Sicking

    Anja Sicking schrijft romans en essays. In haar laatste boek, De visionair, onderzoekt ze via de verbeelding
    hoe de toekomst eruit zou kunnen zien.