Verlangen naar het verleden

Nogmaals Ivan Boenin, die na de Oktoberrevolutie uitweek naar Frankrijk en daar in 1933 de Nobelprijs voor letterkunde ontving. In de emigratie bleef hij schrijven over het Rusland van voor 1917, het Rusland dat hij kende. Bij mijn weten heeft hij slechts in één kort verhaal, dat stamt uit 1923, geschreven over de tijd na de revolutie. Het heet ’Eeuwigdurend voorjaar’ en het staat in deel 2 van de Verzamelde Werken (blz. 318-330). In dat verhaal schildert hij een vernietigend beeld van het nieuwe Rusland, waarvan hij zegt dat het weer is teruggekeerd tot het oude Moskovië.         

            ’Hoeveel kraampjes zijn er, op allerlei rommelmarkten en >hoekies<, om die platte taal te gebruiken die tegenwoordig bij ons zo in de mode is! [waarschijnlijk spot Boenin hier met  het door de sovjets ingevoerde ’rode hoekje’, een soort huisaltaar waar de ikonen van weleer plaats hadden moeten maken voor afbeeldingen van Lenin] Hoeveel kapotte huizen! Wat zitten de wegen vol kuilen! Op de stations zijn de buffetten weer open, evenals de wachtkamers voor de verschillende klassen, maar vooralsnog zijn het volkomen wanhopig vervuilde stallen. De treinen gaan maar af en toe, een kaartje kopen is door de wanorde en de bureaucratie een lastige zaak, en het is een ware zegepraal wanneer je in een wagon belandt, die natuurlijk ook uit het jaar nul is en waarvan de wielen rood verroest zijn. Veel mensen gaan de avond voor hun vertrek al naar het station. Ik arriveerde twee uur voor de trein vertrok en moest mijn overmoed bijna bezuren omdat het niet veel scheelde of ik had geen kaartje gekregen. Maar op de een of andere manier (dat wil zeggen, natuurlijk door met fooien te werken) werd de zaak geregeld en kreeg ik mijn kaartje; ik belandde in een coupé, en kon zelfs op een bank zitten in plaats van op de vloer. En toen vertrok de trein, Moskou bleef achter, en wij gingen langs velden, bossen en dorpen die ik in geen jaren had gezien en waar het leven weer zijn gewone loop nam na de korte uitspatting waarmee Rusland zich tegen zo’n fabelachtige prijs had vermaakt.’

Maar ook op het platteland is het leven niet meer als voordien. Wanneer de ik-figuur op zijn bestemming aankomt, kan hij onmogelijk vervoer krijgen. Door paarden voortgetrokken boerenkarren zijn schaars geworden. Hij spreekt een boer aan, maar die haalt zijn schouders op en zegt, doelend op de chaos en de inflatie: Wie doet dat nog vandaag de dag! Een paard is een zeldzaamheid, al het tuig is kapot… Een wielas kost twee miljard, het is te gek voor woorden…’

Trein in Rusland, 1923

Wanneer hij het landgoed bereikt van de vriend bij wie hij is uitgenodigd, echter, blijkt dit ’door een gelukkig toeval gespaard´ en ’niet geplunderd’ te zijn. Hij dwaalt er enkele dagen rond, tussen ’sparren en dennen, die zo groot zijn dat je hoed bijna van je hoofd valt wanneer je opkijkt naar hun toppen, die zwaar beladen zijn met de nesten van wouwen.’ Hij bezoekt een paleis waar Catharina de Grote meermaals te gast is geweest. In de vestibule treft hij een ’eenarmige Chinees met een kort geweer op zijn knieën in een oude atlaszijden fauteuil’. Die man zit daar de hele dag, want ’het paleis is nu een museum, zie je, >volksbezit< dat bewaakt moet worden. Natuurlijk kan alleen een Chinese ziel dit idiote gezit in een volstrekt leeg huis volhouden, het had zelfs iets griezeligs. Maar de eenarmige, kortbenige dwaas met het geelhouten gezicht zat daar rustig een sigaretje te roken. Als hij opdracht had gekregen me neer te steken, had hij dat vanzelfsprekend zonder een spier te vertrekken gedaan. Maar omdat er geen reden was me neer te steken, nam hij me van terzijde wat slaperig op en kon ik vrijelijk urenlang in de vertrekken van het paleis doorbrengen alsof ik thuis was.’

Dwalend door het paleis komt hij terecht in de bibliotheek. ’In de nissen in de muur waren boekenplanken gemaakt en op die planken glinsterde het doffe goud van tienduizend ruggen, bijna alle belangrijke verworvenheden van de Russische en Europese gedachten van de laatste twee eeuwen.’ Hij neemt er een boek uit van de dichter Baratinski en leest, en hij beseft dat hij een vreemde is in het nieuwe Rusland. ’Ja, ik was door een wonder gespaard gebleven, ik was niet ten onder gegaan als de duizenden anderen die afgeslacht, gemarteld, spoorloos verdwenen, gefusilleerd of opgehangen waren, ik leefde weer en reisde zelfs. Maar wat kan ik gemeen hebben met die nieuwe wereld, die mijn hele universum heeft vernietigd?’

In het gedicht van Baratinski dat hij opslaat, is sprake van dezelfde vervreeemding. Baratinski beschrijft daarin  [naar aanleiding van de Russische Veldtocht van Napoleon?] de verliezen en de ellende waaronder hij gebukt ging. ’Tussen de doodsheid van mijn geboorteland, tussen de ruïnes en graven voel ik, zegt de dichter, de onzichtbare aanwezigheid van een geestverschijning; en die >schaduw van de Lethe, deze geestverschijning <

Voorspelt mij dringend en vol overtuigingskracht

Het land waar mij een eeuwigdurend voorjaar wacht,

Waar ik de neergang van wat was niet zal beseffen,

Waar in de schaduw van een groene eik

En bij het eeuwig ruisen van een beek

Ik mijn gewijde schaduw aan zal treffen.

In de Oorshop

Hond, paus, markt

Eugenio Pacelli , de latere paus Pius XII op zesjarige leeftijd in 1882

In veel van mijn boeken staan voorin, op het schutblad, met potlood paginanummers geschreven. Die verwijzen naar passages in zo’n boek waarin een hond voorkomt, of juister: waarin sprake is van vriendschap tussen een hond en diens eigenaar. Ook in  Boenins Verzamelde Werken waaruit ik hier laatst citeerde, staat zo’n aantekening. Die blijkt te verwijzen naar bladzijde 440/441, waar een oude zadelmaker vertelt: ‘Wij hadden eens een landheer, een zekere Iljin, er was in het hele gouvernement niemand hardvochtiger dan hij, tegen ons soort mensen bedoel ik, tegen zijn huisbedienden, nou, die is doodgevroren, ze vonden hem in de buurt van de stad, hij lag in zijn slee, onder de sneeuw, en al helemaal stijf, zijn mond vol ijs, en naast hem onder een jas van wasbeerbont zat zijn hond, zijn  lievelingshond, te bibberen, die leefde nog: hij, die kwaaie kerel, had dus zijn eigen jas uitgedaan om er zijn hond mee toe te dekken, en hij was zelf doodgevroren, evenals zijn koetsier en alle drie de paarden, die tussen de disselbomen waren bezweken en gecrepeerd…’ 

 Paus

Tijdens de Conferentie van Jalta in 1945 bracht een van de westerse onderhandelaars de paus ter sprake. ‘Wie is dat, de paus?’ zei Stalin spottend. ’Hoeveel divisies heeft hij?’ Dat kwam paus Pius XII ter ore. Toen Pius in 1953 de tijding ontving van Stalins dood, zei hij: ’Nu zal hij zien hoeveel divisies wij hebben.’

 

Markt

In het middenpad van de Albert Cuypmarkt staan drie vrouwen, elk met een tas vol inkopen. Ze hebben zeldzaam gemene tronies en ze zijn druk in gesprek. Terwijl ze de toestand in de wereld met elkaar doornemen, versperren ze de doorgang voor een groeiend aantal mensen, onder wie een rolstoeler die onmogelijk om hen heen kan. ’Weet je wat het tegenwoordig is?’ zegt een van hen op hoge toon. ‘Tegenwoordig denkt iedereen aan zichzelf! Niemand heb nog iets over voor een ander!’

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Handschoen

Wie in het gezelschap bracht Boenin ter sprake? Hij merkte op dat Ivan  Boenin als het ware de toon heeft voortgezet van Tsjechov, veertig jaar nadat die was gestorven. Ja, nu weet ik weer wie van ons het was. Met spijt en verbazing stelde hij vast dat Boenin nooit de bekendheid van Tsjechov ten deel is gevallen. Geestdriftig sprak hij over Boenins gevoelige liefdesverhalen. Ik viel hem bij. Of eigenlijk: in mijn enthousiasme viel ik hem in de rede. ’Dat verhaal,’ riep ik uit, ’over die man en die vrouw die in het geheim verliefd op elkaar zijn. Ze zullen elkaar nooit krijgen, want zij is getrouwd, en ze kunnen elkaar alleen maar ontmoeten in het bijzijn van anderen. Maar dan, na afloop van een of andere soirée, zien ze kans om in een rijtuig naar het strand te gaan. Daar blijven ze tot de ochtend, het is de enige nacht die ze samen hebben. Zij gaat zitten op een rots en hij knielt bij haar neer. Ik herinner me vooral dat hij op zeker moment haar handschoen kust. Hij kust ook haar japon.’

Haar handschoen, haar japon! Zo kuis gaat het in de literatuur tussen geliefden al lang niet meer toe. Toch is het een zeldzaam erotisch samenzijn, bij het lezen waarover je hart gaat bonzen en je zo vaak moet slikken dat je mond er droog van wordt. Thuis heb ik het verhaal opgeslagen. Het eindigt zo: ’Was deze nacht beter dan de andere nachten waarin ik heb bemind, ik weet het niet, maar deze nacht had zijn gelijke niet. En toen ik haar japon op haar knieën kuste, lachte zij stil door haar tranen heen en omhelsde mijn hoofd, ik keek naar haar met de verrukking van de waanzin, en in het ijle licht van de sterren leek haar bleke, gelukkige, vermoeide gezicht me het gezicht van een onsterfelijke.’

 

’In de herfst’ blz. 155-160

I.A.Boenin, Verzamelde Werken I,

Uitgeverij G.A. van Oorschot,

Vertaald door Margriet Berg en Marja Wiebes

Buitenlanders

Het is druk in de tabakswinkel van Ahmed en zijn broer Halil. Klanten verdringen zich in de kleine ruimte voor de toonbank. Dan verschijnt er een vrouw die op de drempel blijft staan en zich vastklampt  aan de deurpost. ‘Gaat het, mevrouw?’ roept Ahmed haar toe. Ze brengt haar vrije hand naar haar hals en drukt op een klepje. Blijkbaar is ze een keelkankerpatiënt van wie de stembanden zijn verwijderd. Nu moet ze om te spreken op dat klepje drukken, als een machine die zichzelf bedient. Het geluid dat ze produceert klinkt metaalachtig. Zo praten robots in een science fiction film. ‘Ik ben bijna beroofd,’ zegt ze, naar adem snakkend. Ahmed schiet toe om haar te ondersteunen. Halil brengt eerst een stoel en vervolgens een glas water.

De vrouw zit en de beide broers proberen haar te kalmeren, terwijl de klanten er als toeschouwers omheen staan. ’Hij wou geld,’ zegt de vrouw, ‘maar dat gaf ik niet. Toen pakte hij mijn pols.’ Ze duwt de mouw van haar jas omhoog, er schittert iets. ‘Hij had mijn armband gezien.’ Ahmed is verontwaardigd. ‘Wat een schoft! Op klaarlichte dag! En u bent weerloos, u kunt niet eens om hulp roepen!’ De klanten mompelen instemmend. ‘Misschien staat ie straks op me te wachten,’ zegt de vrouw benauwd. ‘U hoeft niet bang te zijn,’ zegt Ahmed. ‘Halil brengt u naar huis.’ Halil knikt. ‘Maar ik moet nog naar de bakker,’ zegt de vrouw. ‘Dan ga ik ook met u mee naar de bakker,´ zegt Halil geruststellend.

Ahmed duikt achter de toonbank. ‘U rookt toch Zware Van Nelle?’ Hij neemt twee pakjes uit het schap en stopt die in een plastic tasje. ‘Nee,’ zegt hij, wanneer ze haar portemonnee tevoorschijn haalt, ‘die hoeft u niet te betalen, die krijgt u van me… voor de schrik.’ Halil helpt haar overeind. ‘Hoe zag die vent eruit?’ wil hij weten. De vrouw drukt weer op het klepje in haar keel. ‘Een buitenlander,’ zegt ze. ‘Wat dacht je? Die buitenlanders zijn allemaal hetzelfde!’

 

Aalmoes

De bedelaars in Amsterdam gaan met hun tijd mee. In het verleden vroegen ze voorbijgangers om een euro. Dat deden ze op een toon die geen tegenspraak toeliet, alsof ze geld terugeisten dat door een misverstand in de verkeerde broekzak was terechtgekomen.

Inmiddels schijnt zelfs tot hen het besef van de crisis te zijn doorgedrongen. (Hoe? Lezen bedelaars de Financial Times?) Tegenwoordig zeggen ze bescheiden: ‘Kunt u misschien een kleinigheid missen?’

Ik geef de voorkeur aan brutale bedelaars boven onderdanige. De teloorgang van de zelfbewuste bedelaar is een verarming, de opvallendste door de crisis veroorzaakte verarming tot nog toe.

Er zijn mensen die het een bedelaar hun leven lang verwijten dat ze hem niets hebben gegeven.” – Karl Kraus (portret van hem door Kokoschka)

De inkt en de pen

In The Enemy at His Pleasure vertelt Anski ook het volgende verhaal. In Tsjortkov woonde een man die vijftien jaar eerder had gezworen dat hij niet meer zou spreken en die zijn eed nooit gebroken had. In het verleden was hij een welgestelde handelaar geweest, onder meer in buskruit. Op een dag had hij ruzie gekregen met zijn vrouw en tegen haar geroepen: ‘Val toch dood!’ Een paar uur later was ze naar de kelder gegaan met een brandende kaars die ze per ongeluk neerzette op een vat met kruit dat vervolgens ontplofte. Bij de explosie vonden zowel de vrouw van de handelaar als hun twee kinderen de dood. De getraumatiseerde handelaar meende dat hij met zijn uitroep de ramp had veroorzaakt en ging naar de rabbijn om te vragen hoe hij boete kon doen. De rebbe zei tegen hem dat hij voortaan verstandiger moest zijn en zijn mond moest houden. Vanaf dat moment roerde de handelaar zijn tong niet meer. Hij nam zijn intrek in een kleine kamer, waar hij voortdurend gebogen zat over de heilige boeken. In die kamer stond een tafeltje met twee stoelen. Een bed was er niet. In vijftien jaar was de man nooit gaan liggen. Soms zat hij aan tafel een paar uur te dommelen. Voor zijn eten was hij aangewezen op wat hem werd gebracht door omwonenden. Alleen oude bekenden herinnerden zich zijn ware naam, door anderen werd hij ‘Sjojsek’genoemd, wat hebreeuws is voor: de zwijgzame.

Wanneer Anski in september 1915 in Tsjortkov arriveert, heeft daar zojuist een pogrom gewoed. Gedurende een week hebben Kozakken er gemoord en geplunderd. Anski brengt een bezoek aan Sjojsek, die hem in zijn kamertje hartelijk verwelkomt en hem in gebarentaal vraagt naar het doel van zijn komst. Anski zegt: ‘Ik zou graag weten wat u van de gebeurtenissen vindt.’ Sjojsek kijkt hem onderzoekend aan en barst dan in lachen uit. Hij neemt een van zijn boeken en slaat een pagina op. Triomfantelijk wijst hij zijn gast een passage aan. Anski leest. Het zijn regels over de komst van de Messias.

Veel joden in Galicië geloofden dat de komst van Masjiach nabij was. De pogroms leken daarop te duiden. Volgens allerlei heilige teksten zouden de eerste voortekenen zich manifesteren in 5674 (1914) en zou Masjiach komen in 5684 (1924). In Pirke d’Rabbi Eliezer, een verzameling bijbelcommentaren, staat een opsomming van de tekenen die de komst van Masjiach voorspellen. Een ervan is: ’En de inkt en de pen zullen verdwijnen.’ Wanneer dus vandaag de krant bij u in de bus valt, kunt u er zeker van zijn dat de verlossing der wereld nog niet op handen is.

In ‘Ani ma-amin’, een joods gebed, heet het: ‘Ik geloof met heel mijn vertrouwen in de komst van de Messias. Zelfs als hij talmt, geloof ik ondanks alles. Ondanks alles verwacht ik hem iedere dag.’ Met andere woorden, het dondert niet of de verlosser werkelijk komt, zolang wij hem maar verwachten. Franz Kafka stelde het nog duidelijker: hij schreef dat de Messias niet eerder zal verschijnen dan daags na zijn aankomst, dat hij zich  pas zal aandienen wanneer hij niet meer nodig is.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Zo alleen… Zo alleen 

    Zo alleen… Zo alleen 

    (beeld: Don Duyns) Uit de hengstebron gedronken hebben.   Ik schrijf over gegeven paarden en ogen van naalden.  Over brood op de keukenplank muizen die op tafel dansen en   klokjes die tikken.  Had het meisje geantwoord.  Hij had haar rode kapje gevolgd en zijn besluit genomen.  Ik ben een poëet, had ze piepend gezegd.  Aan de...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Geen weer

    Geen weer

    Omdat onze vriendengroep door aanvullende kinderen en huisdieren bijna alle vakantiehuizen ontgroeid is en de resterende vakantiehuizen hatelijk duur zijn geworden, bedacht ik een alternatief. We zouden een tentenkamp opslaan bij S en L, die sinds kort een boerderij met flink wat grond in Wardoe bewonen. Fikkie stoken, buiten koken, disco met de kinderen, sterrenstaren...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Tenta

    Tenta

    (beeld: Don Duyns – naar Hokusai) Het Spaanse strand is leeg, op wat lege flessen, de resten van een kampvuur, omgevallen plastic stoelen en Cleo na. Haar vingers prutsen met het wieltje van een aansteker terwijl ze haar 3e sigaret van de ochtend probeert op te steken. Blote voeten half begraven in het zand, gehaakte...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Senna Felius
    Senna Felius

    Senna Felius (1997) is dichter. Ze studeert filosofie en Arabisch en woont in Egypte. Haar poëziedebuut staat in Tirade 487.

  • Foto van Machiel Jansen
    Machiel Jansen

    Machiel Jansen blogt voor Tirade incidenteel over zaken die ‘Big Data’ raken. Hij leidt het Scalable Data Analytics-team bij SURFsara Amsterdam. Machiel is gepromoveerd op Knowledge Engineering en heeft in 2007 bij verschillende bedrijven en universiteiten aan SURFsara gewerkt.

  • Foto van Lodewijk Verduin
    Lodewijk Verduin

    Lodewijk Verduin (1994) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur en is redacteur van Tirade.