Sommige dingen veranderen nooit

Er was een tijd waarin je door de stad slenterde, er vanuit een café gezelligheid klonk en je spontaan besloot binnen te gaan – een tijd waarin dat gewoon kon. Geen anderhalve meter, geen vragenlijsten over verkoudheidsklachten, geen zorgen over met wie je was en bij wie je aanschoof. De laatste tijd denk ik steeds vaker: was dit het dan, een virus dat even onze realiteit overhoop hoestte en wij, die achterbleven met de stukgewassen handen in het haar? Wie het weet mag het niet zeggen – de wens is de vader van de gedachte.  

Laatst slenterde ik, sinds lange tijd, weer eens door mijn stad. De straten verzuchtten leegte en een bruisende ongeduldigheid. Na een omweg kwam ik in de straat van mijn stamcafé, Van Zanten. Waar voorheen altijd muziek en dronkenmanspraat klonk in de straat, was het nu bijna stil. Een grote vrachtwagen loste meubels tegenover het café, waarschijnlijk van een nieuwe bewoonster van het studentenhuis. Achter de vrachtwagen zou normaal een lange file zijn ontstaan, maar dat was vandaag niet het geval, integendeel. Eén behendige en onbevreesde fietser scheurde langszij, maar dat was alles. Twee kleerkasten van verhuizers sjouwden geroutineerd de meubeltjes naar binnen en een meisje met een plantenbak, met daarin wijlen een plant, volgde.  

Ruim een jaar geleden was er in deze straat wel een bescheiden file ontstaan: ik was met mijn dronkenmansbenen overgestoken en bijna gelanceerd door een uitgerangeerde Citroën, die een noodstop moest maken. Achter de wagen had zich snel een kleine opstopping gevormd van drie automobilisten die kennelijk nog ergens moesten zijn tegen middernacht. Iedereen moet ergens zijn, zoals Tjitske Jansen schreef, maar deze automobilisten vonden duidelijk dat zij nog méér ergens moesten zijn dan anderen, want ze claxonneerden alsof hun leven er vanaf hing.

In het snelle, vluchtige verleden had ik vaak het verlangen om even nergens te zijn: altijd waren we maar ergens haastig naar op weg, nooit naar nergens, zoals Klaas Delrue van de Vlaamse band Yevgueni zong. De laatste tijd heb ik steeds vaker het gevoel dat ik nergens ben – mijn huis, waar ik inmiddels iedere vierkante centimeter van het behang ken, is nergens geworden, een vacuüm van niets. Ik heb heimwee naar de haast, de chaos en de stress die ik vroeger zo graag wilde missen.

Na mijn bijna-doodervaring, waar ik overigens weinig van had meegekregen, stak een oude, kalende man zijn hoofd, dat sprekend op een bowlingbal leek, uit het raampje en toonde mij zijn bijzonder korte middelvinger. Ik verontschuldigde me met mijn eigen, nog kleinere middelvinger en zette in een allesbehalve rechte lijn mijn zoektocht naar mijn fiets weer voort. Het liep – los van mijn trouwe hoopje schroot op uitgerold rubber, dat ik nooit meer heb teruggevonden – goed af.

De ramen waardoor je vroeger mensen van de meest uiteenlopende pluimage zag discussiëren, en bovenal drinken, zijn omgetoverd tot prachtige kijkdozen. Voor de ingang van het café is een hokje geplaatst, dat me doet denken aan het hokje dat altijd voor de ingang van een circus stond en waar ik als kind gespannen mijn kaartje liet knippen. In plaats van anderhalf uur acrobaten, clowns en trapezeartiesten, geeft dit hokje toegang tot eten en drinken dat je af kan halen. De altijd charmante barman zingt een lied op gitaar, maakt een praatje en geeft de bestelling door.

De veerkracht, het enthousiasme en de innovatie van het cafépersoneel is bewonderenswaardig, maar toch klopt er voor mij iets niet. Ik mis het gedempte licht, de muren die bruin waren gekleurd van een ver, rokend verleden en de mensen die als levend behang bij het interieur waren gaan horen. Het café was een wereld apart, een veilige haven, een tweede thuis en ik zou niet meer weten hoe ik daar zou moeten geraken, laat staan hoe ik weer thuis zou moeten komen – en ik had niet eens gedronken. Het micro-universum dat Van Zanten heet is even nergens, opgeslokt door hetzelfde vacuüm van niets dat ook mijn huis al te grazen nam.   

Stiekem hoopte ik dat er nog een tweede werkelijkheid naast de huidige was en dat ik, net zoals in Harry Potter, maar hard genoeg tegen een muur hoefde aan te lopen en dat de ‘ergensheid’, die nu eigenlijk nergens is, me dan zou insluiten. Dat ik dan in een vol café zou staan tussen echte mensen, die niet uit pixels en haperende microfoons bestonden. De kans op een bloedneus, een hersenschudding en een krantenkop (‘Verwarde man raakt bewusteloos na kopstoot aan blinde muur’) leek me groter dan een kans van slagen, dus besloot ik alleen maar wat weemoedig te staren naar de gevel van het café. Ik stond midden op de weg en dacht aan alle mooie momenten die zich hadden afgespeeld in en rondom die ruimte – dat waren er veel, en waarschijnlijk heb ik de helft niet eens onthouden.

Na een tijdje schrok ik wakker van een schelle, agressieve claxon. Een oude, kalende man in een uitgerangeerde Citroën – of het dezelfde man was, weet ik niet, maar het kan bijna niet anders – hing uit het zijraampje en toonde mij zijn middelvinger, die nu wat meer op een dik, klein worstje leek. Het bleek dat ik nog steeds midden op de weg stond. Er had zich zelfs een kleine file van Thuisbezorgd-scooters achter hem gevormd.

Ik lachte vriendelijk, bijna dankbaar terug en knikte. Met een souplesse die ik alleen heb als ik nuchter ben sprong ik op het trottoir en stak ik mijn hand op naar de vijftigplusser in zijn uitstootmonster. Mijn pacifistische reactie leek hem niet te deren, want hij reed in een rotgang langs me heen, zijn braadworstvinger fier tentoonstellend uit het raampje. Zo verdween hij uit het straatbeeld.

Sommige dingen veranderen nooit, dacht ik. En daar klamp ik me maar aan vast.

Foto: Kafé Van Zanten.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

In de Oorshop

Driemaal dood op de Dam

Op een winderige dag stond ik op de Dam met een groot achtkantig bord. Daar stond op: ‘Zolang er systemisch racisme is, staat hier iemand’. Er liep winkelend publiek voorbij – het was juni 2020, toen moest de ‘tweede golf’ nog komen.

Ik stond daar om mij uit te spreken, om de strijd tegen racisme te steunen. Daar ging nog heel wat twijfel aan vooraf. Welke openbare ruimte zoek ik voor mijn steunbetuiging? Ik twijfelde vooral ook over het internet. Luisteren we in de online meningenmachine wel echt naar elkaar? Is de discussie daar niet regelmatig veel te verhit? Ik stuitte op het initiatief #zolanghetnodigis. En dus stond ik met dat bord op de Dam.

Een stel liep langs en stak de duim op. Een vader duwde zijn kortgeschoren zoontje tegen zich aan, alsof ik met dat bord een mep zou uitdelen. Nee hoor, ik stond even stil als het levende standbeeld van de Dood een eindje verderop. Uit zijn mond hing een gigantische joint. Aan de overkant was inmiddels een Palestijnse éénpersoons-demonstratie gestart, gadegeslagen door een man met een Israëlische vlag. De politie arriveerde, evenals een tweede Magere Hein. Verdienen levende standbeelden eigenlijk nog wel wat tijdens een wereldwijde pandemie?

Een man koerste dwars over het plein op mij af. Of ik hem kon uitleggen wat ik met ‘systemisch’ bedoelde. Ik wilde zeggen dat het wat mij betreft gaat over systematische discriminatie vanuit instanties, maar ook over gedragspatronen van mensen in het algemeen, maar de man was al begonnen aan een lang betoog. De kern was dat er op mijn bord ‘endemisch’ had moeten staan. Ik vroeg me hardop af of we de kwestie wel moeten terugbrengen tot een semantisch vraagstuk. Hij riep dat ik closed-minded was en beende weg.

De man met vlag kwam op me af en zei dat hij beter wist dan wie dan ook wat racisme is. En dat we vandaag de dag alles maar op een grote hoop gooien. Ik vroeg hem wat hij daarmee bedoelde; hij antwoordde niet en hernam met wapperende vlag zijn ronde. Een stel met kinderzitjes achter op de fiets stopte met piepende remmen voor mijn neus.

Ik was voorbereid op ongemakkelijke gesprekken, maar niet op deze woede. Het stel schreeuwde mij in het gezicht dat ik een cultuurmarxist was die blanke boeren in Zuid-Afrika aan de boom wilde opknopen. Ik zei dat ik in elk geval anderhalve meter afstand wilde houden. Op luide toon werd mij verweten lid te zijn van de racismegestapo die alles dwangmatig met bruine verf wil overgieten en zelfs koffiedrinken slavernij noemt. Deze twee mensen kwamen niet voor een dialoog.

Aan de overkant werd de man met de vlag weggestuurd door de agenten, en een derde Dood betrad het strijdtoneel. Gemoedelijk knoopte hij een praatje aan met zijn confrères. De man met het kinderzitje op zijn fiets schreeuwde dat de tractorboeren mij, als feministenhoer, maar eens moesten trakteren op een bezoekje. Dan zou ik wel anders piepen. Of helemaal niet meer. Nog beter.

Werd mij hier nu serieus de dood aangezegd? Mijn twijfel en verwarring namen in dat uur op de Dam alleen maar toe. Waarom liepen de emoties zo hoog op? Waarom waren deze mensen zo boos terwijl ze tegelijkertijd leken te ontkennen dat racisme bestaat? Niet alleen online, maar ook in het echt hebben we blijkbaar grote moeite te luisteren naar andere meningen. Hoe voeren we een gesprek over racisme? Ondertussen staat er nog steeds iemand met dit bord op de Dam.

(De foto toont de Engelstalige versie van het protestbord: op de andere kant staat de tekst in het Nederlands. Toen de derde Dood zich aandiende was de sfeer helaas niet meer zo geschikt om nog een foto te nemen.)

Foto van Berthe Spoelstra
Berthe Spoelstra

Berthe Spoelstra (1969) is dramaturg van Frascati Theater. Haar debuutroman Schemerland kwam in 2009 uit bij Van Oorschot. In augustus 2021 volgt Zwerm. Voor Tirade schrijft ze over o.m. theater en literatuur.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Revolusi – Een belangrijk boek

In 1999 heb ik een nacht op een boot doorgebracht die de ‘binnenzee’ van Sulawesi in Indonesië overstak. Ik denk dat de boot van Gorontalo naar Poso voer. Ik had een leuk gesprek met een heel oude man, Alex, die er blijkbaar plezier in had om met een jonge onwetende gozer Nederlands te spreken. Een heel mooi Nederlands vol ‘vermitsen’, ‘mitsgaders’, ‘edochs’ etc. De man zal toen eind tachtig, begin negentig zijn geweest.

In Indonesië heb ik me, de paar keer dat ik er rondgereisd heb, intens thuis gevoeld. Ik heb geen familiale geschiedenis daar maar las altijd graag alles wat los en vast zat over dat land en haar geschiedenis. Nu heb ik Revolusi van David van Reybrouck gelezen en voel ik een lichte afkeer jegens mijn opleiding: dat ik nooit heb geweten wat ik had moeten weten om met die meneer een fatsoenlijk gesprek te voeren. Waarom ben ik in godsnaam een halve specialist geworden in de Hollandse Opstand, het Humanisme, de 17e eeuw, de ‘moedige’ Nederlanders in verzet in de Tweede Wereldoorlog, alleen op mijn middelbare school al… maar ken ik pas heel recent de naam Sjahrir, weet ik maar sinds kort wat er precies gebeurde tussen pakweg 1930 en 1949 in Indonesië?

Ik begon Van Reybroucks boek met zekere reserve, die ik kort samenvat als een angst voor mooischrijverij. En inderdaad: in de uiterste marges van het boek — de eerste en de laatste vijf bladzijden — is het naar mijn smaak iets te mooi. Maar laat ik mij haasten te melden dat die reserve volstrekt verdampte in de overige 98% van het boek. Het is een wonder van gedegen onderzoek. Eindeloos veel gesprekken met oude mannen en vrouwen in verpleeghuizen — in Velzen, in Tokio, op de Molukken, op Java.

Als uitgever vraag ik me af hoe je een dergelijk project hebt kunnen financieren! Dus ik buig heel diep voor Van Reybrouck en voor De Bezige Bij. Ik vind dat we verplicht zijn, aan wat er over is van onze eer, het boek een groter succes te maken dan Congo.

Van Reybrouck heeft zijn geweldige onderzoek ook geweldig neergeschreven. Een paar narratieve trucjes zijn interessant. Je verdwaalt nooit in de getuigenissen, omdat Van Reybrouck bij de eerste verschijning van een getuige hem of haar aan iets koppelt wat we kunnen onthouden, zoals ‘de man die met zijn Japanse buurman had gezwommen’. En steeds wanneer we die getuige weer aan het woord horen herhaalt hij die kleine herinneringseigenschap. Zo weten we van die tientallen getuigen, die tientallen malen aangehaald worden, toch steeds wie wie is. Dat is knap gedaan.

In het begin van het boek vergelijkt Van Reybrouck de standenmaatschapij in Nederlands-Indië met een passagiersschip, waar je eerste, tweede of derde deck bent. Hij blijft hier naar verwijzen door het boek heen, en het werkt heel goed.

Het zijn maar twee technische zaken in een verhaal, over onze geschiedenis, dat zijn weerga niet kent, dat ieder van ons decennia eerder had moeten weten. Maar dat we nu tenminste kunnen weten. Wij zijn thuis een driegenerationele leesclub gestart over het boek. Zo’n boek is het.

Een diepe buiging dus, voor Van Reybrouck en De Bezige Bij!

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Zuurzak

In de centrale markthal aan de oever van de Surinamerivier in Paramaribo stond één enkele dame die zuurzakken verkocht. Er is niet veel grootschalige landbouw in Suriname. De meeste verkopers voeren zelfverbouwde groenten en fruit van wat men kostgrondjes noemt. Een soort volkstuinen.

De zuurzak, ook wel bekend onder de naam guanabana, is een fenomenale vrucht. Donkergroen en nogal vijandig ogend, is het een van de dingen die mijn dag een paar tandjes verder de lucht in kunnen tillen, en tijdens mijn dagelijkse ritje naar de markt fantaseerde ik altijd al over wat er voor exemplaren zouden liggen.

Het uitzoeken van een goede zuurzak is een taak voor kenners. In het begin moet je blind varen op het advies van een vertrouwde verkoper – die krengen zijn hartstikke duur – en pas na een heleboel aanschaffen begin je zelf gevoel te krijgen voor wat nou een fantastische vrucht gaat zijn.

Ze zijn altijd groen, en bij de betere kramen mag je ze niet aanraken. Een zuurzak is alleen maar lekker als hij perfect gerijpt is, en dat rijpen begint pas na de pluk. Hoe je de vrucht behandelt terwijl een proces van nobele rotting een zuur en droog vruchtvlees langzaam omzet in iets hemels is van het grootste belang. Idealiter raak je ze niet aan en vervoer je ze niet. De minste buts of beschadiging kan zorgen voor een verschrikkelijk grijszwart soort rotting, die voor de liefhebber die dagenlang geduldig heeft gewacht op het perfecte moment het best te vergelijken is met een klap in het gezicht van een ijskoude, natte en eeltige bouwvakkershand.

Sinds ik lesgeef in de Pijp – waarover later zeker meer – maak ik op de terugweg naar huis altijd een slinger over de Cuyp, die verschrikkelijk veranderd is sinds ik er woonde, maar waar je goddank nog steeds ideale vis kunt vinden, en zo nu en dan een exotische schat. Deze week kocht ik oker bij de overmatig gedienstige man in het souterrain, en liet mijn oog vallen op een bordje dat zuurzakken adverteerde.

‘U heeft zuurzak?’ zei ik, opeens zes jaar oud en jarig.

‘Baas, ik heb zeker zuurzak voor u. Absoluut.’

Het ongemak dat me bekruipt wanneer een nazaat van een door mijn land uitgebuite me zo aanspreekt is als een mes tegen mijn keel: ik kan niet meer normaal bewegen. Mijn kindse geluk en de opgedrongen gêne vertroebelden mijn blik. Lang verhaal kort is dat ik een vrucht van vierentwintig euro kocht. Een schijntje, als je in koloniale restitutie denkt.

Thuis begon de onrust. Zou ik hem nog even laten liggen? Maar wat als Ada erin porde? Als Nadim er met zijn klamme tengels in kneep? Na het eten, na de afwas, na het uitlaten van de hond, besefte ik dat er geen rust zou zijn voordat de vrucht was doorgesneden, leeggehaald met een lepel en geportioneerd voor in de vriezer. Hoewel van invriezen nooit iets komt, dacht ik terwijl ik het juiste mes uitzocht, de zoete snijplank afspoelde.

Ik legde een vochtige doek op de werkbank, drukte de plank erop. Ik bevoelde het scherp van mijn mes en rilde een beetje, zoals dat hoort bij echt scherpe messen. Ik legde het mes terzijde en reikte met twee handen naar de vrucht, die sinds mijn thuiskomst op een bedje van bubbelplastic had gechambreerd.

Heer, sta me bij, ging het in mijn hoofd terwijl ik het lemmet op de groene huid zette. Ik rook de waterkant, hoorde de kooplui roepen in het sranangtongo. Zag de visvrouwen die hele baarzen schoonmaakten met hun bijltjes. Pezig, serieel werk: van een beest van acht kilo naar een hoopje trapoen met een prijsbordje ervoor in minder dan twee minuten.

Maar goed. Rot als een broodje gier, die zuurzak. Deze baas gaat morgen verhaal halen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Stijl en stem

Soms is een enkele bladzijde genoeg om je een glasheldere indruk van een tot dan toe onbekende schrijver te geven. Een dergelijke schokkende kennismaking is een bijzonder, maar zeldzaam genoegen, waar je als lezer op teert of naar kunt verlangen. Op zo’n moment raak je weer doordrongen van het unieke vermogen van literatuur om twee vreemde individuen met elkaar in contact te brengen.

Ik denk daarbij zelf aan de gevleugelde woorden van Lodewijk van Deyssel (1864-1952) uit Over literatuur (1886), die gerust genderneutraal gelezen mogen worden:

‘Ik houd van het proza, dat als een man op mij toekomt, met schitterende oogen, met een luide stem, ademend, en met groote gebaren van handen. Ik wil den schrijver er in zien lachen en schreyen, hooren fluisteren en roepen, voelen zuchten en hijgen. Ik wil, dat zijn taal als een tastbaar en klinkend organisme voor mij opdoeme, ik wil dat, als ik hem lees op mijn kamer, hij mij, uit zijn voor mijn oog bevende letters, een geest doe gewaarworden, die mij nadert en van zijn blad zijden uit in mij op schijnt te varen.’

Een vergelijkbare ervaring had ik toen ik voor het eerst een verhaal van Sofie Lakmaker (1994) las. In 2018 kreeg ik als recensent toevallig de eerste Sampler van Das Mag in handen, waar haar debuut in stond. Ik was meteen getroffen door de aparte toon, de rauwe, persoonlijke inhoud en de wilde bravoure die van de vertelling afspatte. Dat heb ik maar zo direct mogelijk geprobeerd op te schrijven, en via die lofbetuiging raakten we aan de praat. Zo kwam het dat Sofie de afgelopen twaalf maanden tweemaal verhalen instuurde voor Tirade (te vinden in nummer 479 en 483), en dat ik het manuscript las van wat haar debuutroman zou worden: De geschiedenis van mijn seksualiteit (2021).

Het boek verscheen in februari, en dat zal veel lezers niet ontgaan zijn. De roman kreeg een paar lyrische besprekingen, de schrijver schoof aan bij een paar tv-programma’s, de Duitse vertaalrechten zijn al verkocht. Steeds werd – terecht – onderstreept hoe belangrijk en actueel het verhaal is. De geschiedenis van mijn seksualiteit gaat over Sofie Lakmaker, een jonge vrouw die niet goed weet hoevéél vrouw ze wil zijn, en die zich na een twijfelachtige periode van heteroseksualiteit op rommelige, vaak aandoenlijke wijze wereldwijs maakt in de wereld van lesbische seks en liefde.

De psychologische grondlaag van het boek raakt in dergelijke samenvattingen snel buiten beeld. Sofie Lakmaker schrijft namelijk ook om zichzelf te leren kennen en vorm te geven. De worstelingen met seksualiteit, en vooral intimiteit, hangen samen met de kwetsbaarheid van haar persoon. Ze komt naar voren als iemand die simultaan snakt naar erkenning en geteisterd wordt door de veroordelende blikken van anderen, en daarom voortdurend zelfbewust en gespannen is. Daarnaast wordt het verhaal getekend door familietrauma’s en rouw: ze beschrijft bijvoorbeeld hartverscheurend hoe haar moeder, wier Joodse vader blijkbaar in of na de Tweede Wereldoorlog zelfmoord beging, na jarenlange ziekte sterft aan kanker.

Ik wil het in het bijzonder hebben over de persoonlijke stem van de schrijver. Toon, stem, karakter – in literatuur moet het allemaal voortkomen uit de taal, waardoor het altijd het product van stijl is. Voor een recensent is het meestal verrekt lastig om te benoemen hoe dat in zijn werk gaat, waardoor het vaak achterwege blijft, maar als klein eerbetoon aan de stilist die Sofie Lakmaker ook is, wil ik hier toch een poging wagen.

De toon van De geschiedenis van mijn seksualiteit is conversationeel, alsof de schrijver direct tegen je aan zit te praten. Dat komt volgens mij door het veelvuldig gebruik van de directe aanspreekvorm, ook wel de apostrof. Het boek wemelt van zinsneden als ‘Weet je wat het is?’, ‘Geloof mij maar’, ‘hè?’ en ‘snap je?’, waarmee de aandacht op het vertellen zelf wordt gevestigd. De schrijver zakt niet weg in haar verhaal, maar blijft erboven hangen om nadruk te leggen en te sturen.

Dit gebeurt op vergelijkbare wijze in The Catcher in the Rye (1951) van J.D. Salinger (1919-2010), waar Lakmaker mogelijk de mosterd vandaan heeft gehaald. Ze noemt het boek immers meermaals, evenals Blauwe maandagen (1994) van Arnon Grunberg (1971). Grunbergs onderkoelde, aforistische stijl heeft ze echter bepaald niet overgenomen. In De geschiedenis van mijn seksualiteit is er eerder sprake van een talig teveel, van zinnen die almaar over elkaar heen blijven buitelen.

Een belangrijk stijlkenmerk van Sofie Lakmaker is haar ritmische interpunctie. Waar de dubbele punt over het algemeen gebruikt wordt om een toelichting of een citaat in te luiden, wordt het teken hier vaak aangewend om zinnen op te breken en pauzes in te lassen. En hoewel de ronduit anarchistische benadering van leestekens en lettertypes uit het Sampler-verhaal hier enigszins lijkt te zijn ingedamd, worden streepjes, punten, komma’s en cursiveringen ook hier geheel vrijzinnig ingezet om de innerlijke stem van de schrijver zo nauwkeurig mogelijk na te bootsen:

‘En er komt een dag dat ze je inhalen: die spiegels. Ze halen je onvermijdelijk in, en dan zie je wat je eigenlijk bent: net iets te blond, net iets te dun, net iets te fragiel. En ik beloof het je – er is maar één ding dat je op zo’n moment tegen jezelf kunt zeggen en dat is: ‘It’s not your fault, it’s not your fault, it’s not your fault.’ Want het ís jouw schuld niet, maar van al die mensen die het nooit hardop zo hebben gezegd maar wel langzaam maar zeker door je strot hebben geduwd.’

Ritme is de stuwende kracht van dit proza: zoals de humor steunt op uitstekend geplaatste punchlines, zo worden de meest emotionele momenten geïntensiveerd door herhalingen, accenten en onverwachte wendingen:

‘Ik heb bijzonder weinig wijsheden voor jullie in petto, enkel deze: dat dat het ergste is. Niet de dood, die is er niet, er bestaat alleen leven. Het ergste is de eenzaamheid, dat is ook altijd het ergste geweest en er zal nooit iets ergers komen.’

Of dit het resultaat is van noeste oefening of natuurtalent maakt uiteindelijk niet zoveel uit. Het resultaat is een eigenzinnig, oorspronkelijk en energiek relaas, dat middels de taal een levend mens laat zien. Salinger, Grunberg, Wolkers (voeg maar toe: Reve, Meulenbelt, Lanoye, Mizee) – al die vergelijkingen gaan uiteindelijk mank: in dit boek, dat alle lof en aandacht verdient, is het in de eerste en de laatste plaats Sofie Lakmaker die zichzelf toont.

Foto van Lodewijk Verduin
Lodewijk Verduin

Lodewijk Verduin (1994) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur en is redacteur van Tirade.

De poëzie op straat (Over Florence Tonk)

Poëzie vind je op straat. In slechte wijken sowieso, in goede wijken zit er een kaftje en een kastje omheen.

Dwalend door de stad kijk ik naar gevels, afval, mensenfronzen, dichte gordijnen en krokussen. Niets kan mij tot stilstand brengen, behalve dan de minibieb. Steeds weer moet ik mijn snuit in de bont geverfde kastjes steken.

Hier, aan deze kant van het water, staan ze niet. In deze wijk wordt weinig gelezen. Als je al naar binnen kunt kijken zie je enorme beeldschermen en porseleinen poezen, of gouden tijgers, klaar om te springen. Soms een obscene laaf, verkleurd. Walgelijk bloot in vaalroze op de vensterbank.

Nooit boeken.

Daar, aan de andere kant van het water, vind je ze. De eerste bij de brug is een overgangsminibieb, en bevat verbrokkelde DVD-hoesjes en schimmelige Bijbels in vreemde talen. Dieper in het woud van de Baboe-bakfietsen, bamboescheuten en plantenbakken begint het echte goudzoeken.

Hongerig schuif ik dan de kastdeurtjes open en vind bloemlezingen, losse nummers van letterkundige tijdschriften, een oude Tirade of een dichtbundel. Vandaag stond daar een afgedankte Anders komen de wolven, van Florence Tonk. ‘Aards. Gegrond. Echt,’ las ik op de achterflap, dus dat leek me wel wat.

Aan de waterkant snuffelde ik aan de gegronde poëzie. In ‘Trooststad’ staat gedicht:

[…] En alle zestien wegen
naar het hart
van dumpzaken, tabak
bedrukte zwarte mensen
afzien in de slagregen
donker van de bomen
overal.

Deze minibieb had iets magisch. Het leek alsof die aanreikte wat op dat moment nodig was, net als de knapzak van Douwe Dabbert. De minibieb geeft precies de woorden en zinnen die resoneren met de omgeving, het moment van de dag, de seizoenen, de melancholie van een zondagmiddag in maart.

In het gras op de grens van twee wijken viel mijn oog op het gedicht ‘Arm en rijk’. Over het hondenpoepveldje bij de waterkant klonk een stem, van Florence Tonk allicht – of nu ja, misschien verbeeldde ik het me maar:

Ik ben een vrouw zonder armen geweest
Met fietstassen en een zeven voor spelling
Jij hebt een moeder die leest, een vader
Die op tijd is met de belastingpapieren

Ik ben een vrouw zonder armen geweest
Een pyromane met een voorkeur voor schepen
Verjaagd door het kleine, gedreven door wraak
Met ooms die vechten en garen
Door hun handen kunnen naaien

Jij leert skiën, beweegt je op feestjes
Woont samen, krijgt kinderen met korte namen
Jullie bellen elkaar, boeken bungalows
Om in samen te zijn op jubilea en verjaardagen

Ik ben een vrouw zonder armen geweest
Die zich koest houdt, anders komen de wolven
Ik ben een vrouw
Die haar boodschappen kan dragen.

Prachtig. In deze gesegregeerde stad bevond ik me in een Drosteplaatje. ‘Jij hebt een moeder die leest, een vader / die op tijd is met de belastingpapieren.’ De woorden van Tonks gedichten in de bundel uit de kleurige minibieb in de goede wijk vertellen zwart-op-wit over wat poëzie betekent in de slechte wijk, aan de andere kant van het water, daar waar de minibieb exotisch is.

Ik adopteerde het verweesde bundeltje, en het las me de weg naar mijn boekenkast.

Roedel: Een alternatieve geschiedenis van Joegoslavië is vandaag verschenen bij Uitgeverij Van Oorschot.

Foto van Guido van Hengel
Guido van Hengel

Guido van Hengel is historicus en schrijver van non-fictie. Hij schreef De zieners (2018) en De dagen van Gavrilo Princip (2014). In 2021 verscheen bij Van Oorschot Roedel. Een alternatieve geschiedenis van Joegoslavië.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Geen weer

    Geen weer

    Omdat onze vriendengroep door aanvullende kinderen en huisdieren bijna alle vakantiehuizen ontgroeid is en de resterende vakantiehuizen hatelijk duur zijn geworden, bedacht ik een alternatief. We zouden een tentenkamp opslaan bij S en L, die sinds kort een boerderij met flink wat grond in Wardoe bewonen. Fikkie stoken, buiten koken, disco met de kinderen, sterrenstaren...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Tenta

    Tenta

    (beeld: Don Duyns – naar Hokusai) Het Spaanse strand is leeg, op wat lege flessen, de resten van een kampvuur, omgevallen plastic stoelen en Cleo na. Haar vingers prutsen met het wieltje van een aansteker terwijl ze haar 3e sigaret van de ochtend probeert op te steken. Blote voeten half begraven in het zand, gehaakte...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Vaart

    Vaart

    Precies een jaar na haar dood reden we met mijn moeders as naar Hilversum. Ada (8) zat naast me op de bijrijdersstoel, onder haar voeten lag de asdoos, met naam en datum op een sticker op de voorkant. Mijn moeders as heeft na de crematie een week op de kast in onze woonkamer gestaan, daarna...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Kevin Headley
    Kevin Headley

    Kevin Headley (1983) is een Surinaamse documentairemaker, journalist en schrijver. Sinds een aantal jaar schrijft hij ook korte verhalen, welke onder andere gepubliceerd zijn in de Surinaamse krant de Ware Tijd, het opinieblad Parbode, het online literair tijdschrift Papieren Helden, het tijdschrift Wobby en Tirade. Kevin heeft ook de speciale uitgave van Tirade PRAKSERI met alleen Surinaamse verhalen samengesteld. Tweewekelijks leren we door zijn ogen verschillende aspecten kennen van Suriname.

  • Foto van Kees Snoek
    Kees Snoek

    Kees Snoek (1952) doceerde Nederlandse taal en letterkunde aan universiteiten in Michigan, Indonesië, Nieuw-Zeeland en Frankrijk (Straatsburg en Parijs). Hij publiceerde onder meer de biografie van E. du Perron (2005) en vertaalde poëzie van Sitor Situmorang en Rendra. In augustus verscheen bij Van Oorschot Wissel op de toekomst, zijn keuze uit de brieven van Sjahrir (de eerste premier van Indonesië) aan zijn Hollandse geliefde.

     

  • Foto van Jos Versteegen
    Jos Versteegen

    Jos Versteegen (1956) schreef zeven dichtbundels, waarin hij zich vooral liet inspireren door zijn familie en zijn jeugd in Limburg. Voor zijn debuutbundel werd hij genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs. Zijn meest recente bundel is Woon ik hier, met herinneringen van oude mensen. In 2016 publiceerde hij zijn vertaling van de Duitse gedichten die Hans Keilson in 1944 in de onderduik schreef voor een geliefde: Sonnetten voor Hanna. Jos Versteegen werkt sinds begin 2017 aan de biografie van Hans Keilson.