Met dank aan mijn voet

Na een noodgedwongen sprintje naar de trein had ik de tranen ineens in mijn ogen staan. Een scherpe pijnscheut vanuit mijn voet richting scheenbeen. Was ik een vrouw geweest dan had ik geen krimp gegeven, maar mannen zijn nu eenmaal onversneden jankerds. Dit was serieuzer dan ik dacht.

De huisarts: Meneer, u heeft een ontsteking en derhalve mag u uw voet niet gebruiken. Ik had nog gehoopt op een rigoureuzer maatregel – amputatie of iets – want dit was niet meer te vol te houden. Jammer genoeg draaide het uit op verplicht rust houden, misschien wel voor een paar weken. Moest ik nu met een stok of krukken door het leven? Een imitatie van dr. House ten beste geven? Een rolstoel? Dat was gelukkig allemaal niet nodig (‘Niet zo overdrijven meneer’).

Maar het voelde wel alsof mij de deur werd gewezen, of me de wacht werd aangezegd. Met averechts effect natuurlijk, want nu heb ik reden te meer om me over te geven aan mijn ongeneeslijke aanstelleritis. Bovendien ben ik helemaal het type niet om zomaar stil te blijven zitten. De plannen van deze week vielen collectief in duigen: geen avondwandeling, geen (romantische) ronde langs het Amsterdam Light Festival, concert, openluchtmuseum, uitgebreid kerstinkopen.

Ik had me daarop verheugd, maar wat echt steekt zijn de dingen waarop ik me niet had verheugd en die toch onmogelijk zijn geworden. Het oudpapier wegbrengen, de trappen van de uitgeverij op- en afjakkeren, en bovenal: pianospelen. Ik had er niet bij stil gestaan dat ik mijn voet nodig heb voor het pedaal; zonder heeft het geen zin, moest ik helaas proefondervindelijk gewaarworden (au-hau!).

If you open up a new door, you’ll find the old ones closed, zingt Carol King. Ik zou dat graag omdraaien in geval van deze situatie: dit opent nieuwe deuren. Het belangrijkste is dat ik wonderbaarlijk genoeg nog kan fietsen, en dus in het geheel niet immobiel ben, maar wel sterk beperkt. Ongeneerd mag ik me eindelijk overgeven aan het kijken van het filmepos The Human Condition, waar ik al tijden tegenaan hik (want het duurt 10 uur). Ik moet ineens dieptegesprekken voeren met mijn huisgenoten over psychologie, lust, liefde en leven, in plaats van de plichtmatige noodzakelijkheden uit te wisselen. Ik kan immers toch niet weglopen – devredezijgeprezen, want die lange avondsessies had ik niet willen missen.

Morgen ga ik naar het Groninger Museum, en ik voorzie een stevige draai in mijn perspectief. Met mijn vrienden heb ik al voorzorgsmaatregelen genomen. Mocht het nodig zijn, dan breng ik de dag door in een rolstoel: zullen we zien of de schilderijen op de juiste hoogte hangen. Is mijn aanstellerigheid toch nog ergens goed voor.

 

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds twee jaar blogt hij wekelijks voor tirade.nu. Hij ziet er overigens anders uit dan hij eruitziet.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

In de Oorshop

De roman als een weg en wat je dan kunt zien

Goede romans, een korte introductie

Recentelijk las ik drie goede romans. Ik meen ze in hun totale afwijkendheid te kunnen rubriceren onder 1 gemene deler die daarmee voor mij misschien ook wel een voorwaarde voor een goede roman is: complexiteit.

Veel kleinere romans zijn een ‘weg met wat struikgewas aan de kant’ waarachter onmiddellijk het grote niets gaapt: in een mindere roman zie je duidelijk welke kant je op moet, maar als je een andere kant probeert uit te kijken, neem je waar dat de schrijver die niet ingevuld heeft. Er is geen omgeving.

Dat beeld van een weg en wat je kunt zien als je je blik afwendt van de route waarin je gestuurd wordt, is meen ik instructief bij drie voorbeelden.

Jonathan Franzen Purity
De complexiteit van deze roman is tweeërlei, de weg in het voorbeeld is niet recht, het boek valt uiteen in meerdere stukken waarvan je bij begin van lezing niet onmiddellijk weet waar op de tijdslijn ze staan en hoe ze verband houden met het voorgaande. Daarbij is het landschap ingevuld, de schrijver laat je delen in wat er naast het struikgewas, achter de façade nog meer aan de hand is, een relatie is niet zomaar vertroebeld, we maken –hoewel het niet strikt noodzakelijk voor de plot is – goed mee hoe gecompliceerd een relatie wordt door eindeloze discussies waar men niet uitkomt, we krijgen dus meer te zien dan nodig voor de afwikkeling van de plot. Goed geschreven, gedetaileerde niet onmiddellijk plotgerelateerde tekstdelen. Landschap. Door de struiken heenkijkend, zien we nog steeds dat landschap. Daarbij is het landschap modern, een grote kracht van de grote Amerikaanse roman is dat ze vaak moderniteit vanzelfsprekend weet in te lassen. Dit boek gaat bijvoorbeeld ook over WikiLeaks.

Vladimir Nabokov Pale fire
De weg in mijn voorbeeld is rechtlijniger, maar er zijn twee wegen, en je moet steeds heen en weer van de ene naar de andere, zo lopen misschien parallel. Je kunt vanaf de ene weg de andere zien, door het ingevulde landschap heen, en je kunt terug op de weg, je kunt je omkeren, je blik als lezer 180° draaien. De complexiteit van deze roman schuilt in een lang gedicht, en een commentaar erop waarvan je al snel doorhebt dat het niet slaafs het gedicht wil volgen, maar een eigen weg wil gaan. De weg is misschien dus zelfs een ‘vorkend pad’ wat een kernbegrip in het werk van Nabokov is, de schrijver heeft twee schrijvers ontwikkeld die strijden om de aandacht van de lezer. Tussen deze verschillende interpretaties van de werkelijkheid moet de lezer kiezen, of niet kiezen. Er is dus heel veel landschap te zien naast de façade, het boek is zo complex dat het recht doet aan het leven. In de gedetaillerdheid van de poëzie en van het commentaar legt de schrijver het landschap aan waarin je wilt verblijven. Je kunt om je heen kijken op deze weg.

Boris Pasternak Dr. Zjivago
In februari verschijnt de vertaling in de Russische Bibliotheek van dit boek, door Aai Prins. Iedereen kent de naam Zjivago, sommigen kennen de film, weinigen lazen het boek, vrijwel niemand nog in de vertaling van Aai Prins. Ik heb met tranen in mijn ogen zitten lezen, en niet van verkoudheid. Wat de complexiteit van dit boek uitmaakt is moeilijker dan bij de vorige voorbeelden. Pasternak is een dichter die een roman geschreven heeft, een afgrondelijke opgave voor de vertaler, maar wat een proza levert het op!

‘Niemand maakt de geschiedenis, zij is onzichtbaar, zoals je ook het gras niet kunt zien groeien. Oorlogen, revoluties, tsaren en Robespierres zijn haar organische instigatoren, haar gist. Revoluties worden voortgebracht door mensen van de daad, eenzijdige fanatici, genieën van zelfbeperking. In enkele uren of dagen werpen zij de oude orde omver. Omwentelingen duren weken, vele jaren, en vervolgens buigt men decennia, eeuwenlang voor de geest van beperking die tot de omwenteling heeft geleid, als was het een heiligdom.
In zijn weeklacht om Lara beweende hij ook die verre zomer in Meljoezejevo, toen de revolutie een uit de hemel op aarde neergedaalde godheid was, de god van die zomer, toen elk op zijn manier door het dolle heen was en het leven van iedereen op zichzelf stond en niet een aanschouwelijke illustratie was die de gerechtigheid van een hogere politiek bevestigde.
Terwijl hij zo de meest uiteenlopende dingen neerschreef, verifieerde en constateerde hij opnieuw dat kunst altijd de schoonheid dient en dat schoonheid het geluk is vorm te hebben, dat vorm op zijn beurt de organische sleutel is tot het bestaan, dat al wat leeft vorm moet hebben om te bestaan, en dat aldus kunst, waaronder ook de tragische, een verhaal is over het geluk van het bestaan. Deze overpeinzingen en notities brachten hem ook geluk, een geluk zo tragisch en vol tranen dat zijn hoofd er moe van werd en pijn deed.’

De complexiteit van Pasternaks roman gaat nog weer verder dan die van de bovenstaande voorbeelden. In mijn beeld: we bevinden ons op een weg, die leidt niet van a naar b zonder meer, we kunnen door de bomen heen kijken en zien een heel ingevuld landschap, we kunnen op de weg terugkijken, en: we kunnen de camera op onszelf richten, in ons denken waarnemen. Deze roman doet het allemaal, en levert een andere uitzonderlijke kwaliteit: je kent en begrijpt de hoofdpersoon, houdt van hem, hoort zijn stem, volgt zijn denken. Zijn waarnemingen en overwegingen voegen zich naar onze eigen gedachten en herinneringen. In Pasternaks roman sta je ook zelf op die weg. Wat een complex en geweldig boek!

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Mijn oom Lenny #5: De band

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Een estafetteverhaal van Arjen van Lith en Gilles van der Loo, waarin protagonist Johannes Zanger alles riskeert om zijn geliefde oom Lenny uit de klauwen van het paramilitaire ANP te bevrijden. Een verhaal over vriendschap, liefde en hoogwaardige haarproducten; over persvrijheid, privacy en mannen met ballen van staal.

____________________________

Wanneer ik bijkom zit mijn linkeroog dicht alsof iemand mijn wimpers aan elkaar geplakt heeft met secondenlijm, zoals de jongens in mijn klas wel deden bij handenarbeid; zoals ze eigenlijk altijd deden wanneer er lijm in de buurt was. Aan de akoestiek te horen ben ik niet meer in mijn cel, maar het kalmerende geklots waaraan ik gewend ben door het waterboarden ontbreekt. Mijn polsen zijn op mijn rug gebonden en ik zit rechtop. Iets port me in mijn zij en daarna nog eens, maar harder. Een doorrookte stem zegt: ‘Ogen open.’

‘Dat gaat niet,’ zeg ik.

‘Dan doe je je andere oog toch open, oetlul.’

Ondanks het grove taalgebruik is het geen slecht idee. Ik probeer het en ja hoor: mijn rechteroog werkt gewoon. Op een laag krukje voor me staat een ouderwetse televisie. Het testbeeld flikkert in zwart-wit.

‘Stop de band erin,’ bast de roker achter me, en een jonge wat zenuwachtig ogende persagent verschijnt. Ongelooflijk hoe de jeugd van nu zijn haar draagt. Ik had al gehoord van een verschrikking als de just out of bed-look, maar deze zou ik eerder omschrijven als een net mijn muts afgezet: zelfs de rode afdruk van een elastieken band in zijn voorhoofd ontbreekt niet. Oom Lenny, toch vaak vergevingsgezind, zou zo’n aanfluiting met de grond gelijk maken. Voor slecht haar is geen excuus, zegt hij altijd, noch voor slechte tanden, en ome Len kan het weten. Tot twee keer toe verloor hij zijn glorieuze groeven aan vlammenwerpers; de eerste keer tijdens het beleg van Zeewolde en de tweede toen zijn vriend Bernhard – altijd in voor echte humor – hem vroeg een zuurkoolwindje aan te steken met zijn prinselijke Krupsaansteker. Terwijl oom Lenny’s glorieuze haardos weer aangroeide hield hij zich toonbaar door met zijn ivoren kunstgebit een voorhanden Rottweiler de epileren en de haartjes stuk voor stuk aan zijn afgeschroeide schedel te lijmen.

Op de grond staat een Betamax-recorder. De agent – van wiens haar ik bijna onwel word, doe mij die waterplank maar weer en die accu met gestripte draden – opent de klep en schuift er een cassette in. Hij lijkt op een teken van de man achter me te wachten en drukt nadat hij het gekregen heeft op play.

Aanvankelijk sneeuwt het vooral, op de tv. Wanneer ik zeg dat ze iets aan het beeld moeten doen krijg ik een prop in mijn mond, die het praten erg moeilijk maakt. Ik probeer in de Morsecode die oom Lenny me geleerd heeft suggesties voor verbetering van de ontvangst te hummen, maar krijg meppen tegen mijn achterhoofd tot ik daarmee ophoud. Dan opeens doemt er een silhouet op uit de sneeuw. Het beeld flikkert een paar keer en daar, vermoeid en stoffig maar onmiskenbaar, is ome Len. De verrassing is zó groot dat ik met stoel en al van de grond kom en omkukel. Pardoes schiet de prop uit mijn mond. Iemand – zo te ruiken de roker – hijst me aan mijn oor overeind.

‘Stilzitten en je bek houden,’ blaft hij. Zijn adem stinkt naar pens. Ze eten slecht, die journalisten. ‘Deze band ontving het ANP drie dagen na Von Liechtensteins lafhartige ontsnapping. Jij gaat ernaar kijken en ons vertellen waar hij zich bevindt.’

‘Mijn oom Lenny is geen kinderverkrachter,’ zeg ik resoluut. Mijn oren suizen. ‘Dat zou hij nooit doen. Hij is mijn vriend, en heeft me alles geleerd over de ware vriendschap. Hij heeft het mooiste haar dat ik ken, en…’

‘Bek. Dicht,’ hamert de roker met zijn knokkels op mijn hoofd. Uit angst voor mijn onder deze omstandigheden met zoveel moeite strakgehouden haargroeven besluit ik hem zijn zin te geven. Op tv steekt Ome Len zijn hand naar me uit en ik wil hem met de mijne tegemoet komen, maar zit vast. Dan wordt me duidelijk dat hij iets aan het bijstellen is op de camera, dat ik naar een opname kijk, een film die hij zelf heeft gemaakt.

De wand achter oom Lenny is van een soort vochtige aarde, waarin tekeningen zijn gekrast: dezelfde twee mannenfiguren in schijnbaar eindeloze herhaling. De een heeft de ander op de schouders, alsof ze aan het spelen zijn, en de afbeelding komt me heel bekend voor. Zouden het vrienden zijn zoals ome Len en ik? Mannen met een bijzondere band?

Oom Lenny doet een stap terug en gaat zitten; nu komen de figuurtjes haarschep in beeld. Het zijn de worstelaars van de poster die ome Len me gaf, en die al jaren boven mijn bed hangt. Ome Len kucht en schraapt zijn keel.

‘Daar zijn we dan,’ zegt hij. Het geluid van zijn stem doet de tranen in mijn rechteroog springen, het andere brandt alleen maar. ‘Zo langzamerhand zullen jullie begrijpen dat het niet makkelijk gaat zijn om me te vinden. Doe geen moeite de beelden te analyseren. De wand achter me is van een soort klei dat in elke rivierbedding in Noord-Europa te vinden is.’ Zijn haar zit – het moet gezegd – erg goed. Hoe krijgt hij dat zonder zijn fixeercel voor elkaar? Er is nog zoveel te leren. Ik recht mijn rug, haal diep adem en knipper met mijn oog tot de tranen weg zijn.

‘Na alles wat ik voor dit land gedaan heb,’ gaat hij verder, ‘lijkt het me fair dat ik het voordeel van de twijfel krijg. Maar ik blijk guilty until proven innocent. Nou…’ hij bijt op zijn snor en heel even wijkt De Blik voor een uitdrukking die ooit alleen mijn moeders wijsvinger kon veroorzaken, ‘… we zullen zien of iedereen er nog zo happig op is Leonard von Liechtenstein te veroordelen als ik mijn zegje heb gedaan. Dit is mijn laatste waarschuwing: fluit deze waanzin af, of er zullen koppen rollen.’

Zijn blik verdiept zich, oom Lenny spert zijn ogen open en al snel lijkt de lucht uit de kamer te verdwijnen. Dit is hoe het voelt als je aan de verkeerde kant van De Blik staat. Achter me slaakt de roker een gilletje. Er kraakt iets in het diepst van de tv en plotsklaps vertakt zich een barst over het beeld. Het gezicht van ome Len trekt samen tot een wit puntje in het midden van het scherm en verdwijnt.

‘Ik weet genoeg,’ gaat zijn stem verder, die prachtige stem die zo vaak zo heel dicht bij mijn oor kon zijn, ‘om een aantal zéér vooraanstaande figuren mee te nemen in mijn val. Jullie hebben drie dagen om de beschuldigingen in te trekken. Leonard von Liechtenstein… Uit.’ De band loopt nog even, dan slaat de recorder af en is het stil in de kamer.

‘Jeezes,’ zegt de persagent met het misselijkmakende haar. Wellicht ten gevolge van De Blik zijn er een aantal pieken in opgestaan. Pieken, godbetert. ‘Wie zou hij bedoelen?’

De roker laat zijn hand op mijn schouder neerkomen. ‘Jongeman,’ zegt hij. ‘Jij gaat ons nu vertellen waar Leonard von Liechtenstein is.’

Hoewel mama het me verboden had wachtte ik elke ochtend onder de brievenbus op de Telegraaf, waarin ik alles las over de klopjacht op ome Len voor ik de krant weer dichtvouwde en teruglegde op de mat. Zijn aanhouding, in de kelder van een vriend in het Belgische Marcinelle, vulde uiteindelijk de hele voorpagina. Niemand leek zich nog te herinneren dat hij als aanvoerder van het Kudelse verzet, met een bom gemaakt van de Krupsaansteker van zijn vriend Bernhard en een bus Wellaform fixeerspray een colonne Duitsers in rook had doen opgaan. Ik wilde mijn verontwaardiging met mijn moeder delen, maar zou dan moeten toegeven dat ik de krant gelezen had. Twee dagen na zijn arrestatie kwam het ANP schoorvoetend met het bericht dan ome Len was ontsnapt. Met de helften van zijn gebit als boksbeugels over zijn vuisten geklemd had zij zich een weg naar buiten gevochten, links en rechts afdrukken van zijn kaarsrechte snijtanden achterlatend in de weke kaken van het ANP. Omdat ik me niet meer kon inhouden sprong ik op tafel en deed een vreugdedans, maar mama probeerde me te kalmeren en zei dat ik een Stockholmsyndroom had. Aangezien alle Zweden volgens ome Lenny laffe honden zijn die tijdens de oorlog bibberend buiten schot probeerden te blijven onder de sleetse vlag van de neutraliteit ging ik maar weer zitten. Die middag stopte er een busje van het ANP voor onze deur. Twee mannen stapten uit, zetten een schotelantenne op het dak van hun bus, richtten een camera op onze voordeur en namen plaats op strandstoelen aan de rand van het gazon. Ze zouden er dagenlang blijven, alleen af en toe hun plek verlatend voor meer koffie en Snickersrepen.

De roker is voor me komen staan. Hij heeft een lange neus en dikke lippen, waartussen een draadje speeksel bij elk woord dat hij zegt op spanning wordt gebracht. Wat ook op spanning wordt gebracht, zijn mijn duimen, die na verwijdering van mijn boeien in een soort dubbele bankschroef zijn geklemd. Met elke slag van de vleugelmoer neemt de pijn toe.

‘Dat is nou persvrijheid,’ zegt de roker, en knikt naar zijn assistent met het weerzinwekkende haar, die het geheel nog wat verder aandraait. ‘We nemen de vrijheid je duimen te persen tot je vertelt waar je oom is.’

‘Hij is in de tuin’, zeg ik piepend.

‘Gelul,’ zegt de roker.

‘In het schuurtje dan?’

‘Nee.’

De pijn benadert het randje van ondraaglijk.

‘Oké,’ gil ik. ‘Hij is in Dordrecht!’

‘Ik geloof er geen reet van,’ bast het in de kleine kamer.

‘Echt. Hij is echt heel erg in Dordrecht.’

‘We zitten nu op vijfenhalf,’ zegt het ontaarde miskapsel, dat zo dichtbij uit louter gespleten eindjes lijkt te bestaan. Heeft die man geen moeder? Geen oom?

‘Maak er maar zes van.’

‘Neeheee,’ gil ik. ‘Ik weet niet waar hij is.’

Na een knikje van de roker schiet de bankschroef los. Onmiddellijk breng ik mijn handen naar mijn haar. Terwijl het bloed uit mijn geplette duimen druppelt laat ik de toppen van mijn wijs- en ringvingers over de groeven naar mijn middenscheiding lopen. Tweeëndertig aan weerszijden. Ik kan wel janken van opluchting.

‘Waarom zeg je dat dan niet?’ lispelt de roker opeens poeslief. Hij legt zijn hand tegen mijn kaak en streelt mijn hals; het kietelt een beetje. ‘Zolang jij de waarheid vertelt is er niets om bang voor te zijn.’

Een diepe, diepe zucht ontsnapt me. ‘Gelukkig maar,’ zeg ik. ‘Dat is fijn.’

‘Maar weet je wat het probleem is, jongeman?’

‘Nou, agent?’

‘Douwe. Noem me Douwe.’

‘Nou, Douwe?’

‘Dat ik je niet geloof.’

En voordat ik een woord kan uitbrengen heeft hij me bij mijn haar gepakt. Verbijsterd voel en hoor ik hoe mijn groeven uit het gelid worden gerukt, hoe hun natuurlijke loop in één klap wordt ontwricht, en voor ik tot op de grondvesten van mijn ziel geschokt door zulke onnoemelijke wreedheid het bewustzijn verlies, doemt als een baken in deze schijnbaar eindeloze nacht de snor van ome Lenny voor me op. Zijn mooie, heerlijke, prachtige knevel: teerzwart, gekamd tot in hemelse perfectie en o zo gelukzalig dichtbij.

 

Gilles van der Loo, 16 december 2015

Masturbatory writing

Een vriendin en ik zaten in een kroeg en we hadden het ineens in plaats van over tieten en bier, over een verzameling essays die we allebei gelezen hadden: Examens in empathie van Leslie Jamison. We werden bijgeschonken, alweer, en mijn vriendin riep hartstochtelijk: ‘Wat een kútboek!’ Aan de bar draaiden zich enkele mannen om.

Ik knikte en sloeg, omdat ik me zeer begrepen voelde, in één keer een speciaalbiertje achterover.

Daarna haalde ik diep adem en kon op slag niet meer stoppen met oreren.

Volgens mij is het heel erg in de mode om meedogenloos over jezelf te schrijven. Het is iets wat jonge vrouwen in Amerika doen en nu begint het hier ook al, misschien is het ontstaan omdat vrouwen ooit het recht is ontnomen over iets anders een mening te hebben dan zichzelf, of omdat het tegenwoordig sowieso niet meer mag om een mening te hebben over iets wat anderen aangaat, tenzij je bij die groep anderen hoort, vrouwen, Black Twitter, homo’s, transgenders… misschien schrijft iedereen alleen nog maar over zichzelf omdat ze dan niemand anders tegen een zeer been stoten. En dat snap ik wel,’ (ik hief mijn glas en hikte) ‘maar waarom nou zo meedogenloos? Het is het schriftelijke equivalent van een tamponfoto in het letterkundig museum,’ (ik bestelde nog een biertje, of misschien waren het er vijf) ‘wat kan iedereen jouw tampon, of jouw karakter, of godbetert je liefdesleven schelen? Ik ben niet geïnteresseerd in de nervositeit van Jamison, of in haar schuldgevoelens.’

Mijn vriendin haakte in: ‘En waarom vindt ze het nodig om bij alles wat ze over zichzelf blootlegt te verwijzen naar filosofen of andere academici? Alsof haar emotionele leven daarmee opeens universele waarde krijgt.’

IK SNAP JE PRECIES,’ gilde ik, ‘en iedereen loopt met dat kloteboek weg en zo worden de Jamisons der aarde ineens boegbeelden voor een generatie twijfelende, nerveuze en schuldige vrouwen met allemaal first world problems.’

Mijn vriendin, een halve Amerikaanse, concludeerde: ‘Het masturbatory writing.’ Ik kende die term niet, maar vond het een adequate samenvatting die mijn betoog – hierboven gereconstrueerd onder invloed van thee in plaats van tien bier – eigenlijk overbodig maakt.

Inmiddels waren er doordat we zoveel geluid maakten twee kerels bij ons aan tafel komen zitten. Een was zo dronken dat we hem niet konden verstaan, vermoedelijk was hij ook nog eens Schots, de ander was steeds als ik iets tegen hem zei beledigd, ook wanneer dat ‘proost’ was, omdat ik het niet lief genoeg zei terwijl ik er heel lief uitzag. Uiteindelijk dropen ze af toen we het over onze banen gingen hebben en over tijd en het gebrek daaraan, over tampons ook, eigenlijk over alle first world problems die je kan bedenken en dat was oké, want we zaten gewoon in de kroeg en er kwam geen academicus aan te pas.

Foto van Roos van Rijswijk
Roos van Rijswijk

Roos van Rijswijk is redacteur van Tirade. Ze publiceerde proza in diverse tijdschriften en de roman Onheilig (Querido, 2016).

Of kan het weg?

Libreria Baroni, Florence. Mijn ideale huiskamer.

‘But your room is sooo tidy,’ en niet eens slecht ingericht voor een kleurenblinde. Ik had voor de grap een van mijn kasten willen opentrekken om dit dubieuze compliment onschadelijk te maken – dat heb ik maar gelaten. Misschien ben ik wel netter dan anderen, maar ik zie mezelf helemaal niet zo. Er ligt bij mij van alles rond te slingeren, altijd, vooral op en rond het bureau. Daar mag het dan best een chaos zijn (omvallende stapels), zolang ik mijn gedachten maar enigszins op orde heb (imaginair aflegbakje).

Precies het omgekeerde beweren de meeste boeken over opruimen: het moet opgeruimd zijn om vrij te kunnen denken, rust en orde om je heen betekenen automatisch ook rust in je hoofd. In De Groene van deze week staat een fijn ongedwongen stuk van Marja Pruis over haar strijd tegen de zooi in haar woning. Ze volgt daarbij vooral het advies van de Japanse opruimgoeroe Marie Kondo: Laat Gaan. Een evenwichtiger mens zal je worden!

Het zal wel komen doordat ik ben opgegroeid in een huis waar het niet al te opgeruimd was. In het beste geval was er op zolder een smal gangpad gevormd waar je kon lopen. Er werd ook nauwelijks iets weggegooid. Een keer in de zo veel tijd initieerde mijn moeder een opruimactie. Draaide meestal uit op een bewaarritueel: komt nog van pas? bewaren. aan gehecht? ja! bewaren? bewaren. of kan het weg? nee? Ik geloof dat ik haar laatst ook al zag met het boek van Kondo, dus dat belooft wat. Overigens hebben vrijwel alle andere familieleden ook last van zulk licht hamstergedrag, en wonen ze in huizen waar je simpelweg nooit iets hoeft op te ruimen.

Gelukkig kan het altijd erger. Ik kwam wel eens thuis bij Alfred, die echt niet ruim behuisd was maar zijn kleine kamers wel helemaal had volgestouwd met dingen (en dieren). Hij was wel geheel en al zelf verantwoordelijk voor de spullen die hij om zich heen had verzameld. Alfred is namelijk kunstenaar, en had alles zelf gemaakt, geschilderd of bewerkt (behalve die dieren dan).

Later kwam ik te wonen bij Willem, die was zo mogelijk nog erger. Hij leed aan een klassieke vorm van hoarding en noemde zichzelf een stadsjutter. In de praktijk kwam dat neer op: bij het sluiten van de markt alles opscharrelen wat er overschiet, afgedankte inboedels mee naar huis slepen én die thuis in gebruik nemen dan wel bewaren voor slechte tijden. Het was niet alsof hij nog geen tien pannen, zes kapstokken, talloze bidprenten en schelpenverzameling had of zo. Wie wilde douchen zag zich genoodzaakt eerst een paar kuub dood gewicht te verplaatsen. En waarom hij dit allemaal bij zich wilde houden? Vermoedelijk omdat hij bij leven en welzijn (hij is niet meer onder ons) alles al eens was kwijtgeraakt, zo niet tweemaal was kwijtgeraakt, en bang was alles nog eens kwijt te raken.

Zo ver heb ik het nooit geschopt in mijn rommelige wooncarrière. En waarschijnlijk, denk ik nu, komt het ook nooit zo ver, juist doordat ik al zo veel nutteloze verzamelingen heb mogen aanschouwen. Er gaat iets geruststellends uit van hetgeen je om je heen hebt gesprokkeld, mits het natuurlijk je eigen spullen zijn. Ik kan me niet voorstellen dat ik schoon schip maak en me ontdoe van alles, zoals de goeroes voorstellen, noch dat een lege ruimte me een beter mens zou maken. Het opruimen zelf – ja goed dan, dat heeft vast meditatieve kanten. Maar een leeg huis, nee.

 

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds twee jaar blogt hij wekelijks voor tirade.nu. Hij ziet er overigens anders uit dan hij eruitziet.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

Mijn oom Lenny #3: Een onbekende knaap

Een estafetteverhaal van Arjen van Lith en Gilles van der Loo, waarin protagonist Johannes Zanger alles riskeert om zijn geliefde oom Lenny uit de klauwen van het paramilitaire ANP te bevrijden. Een verhaal over vriendschap, liefde en hoogwaardige haarproducten; over persvrijheid, privacy en mannen met ballen van staal.

____________________________

De kreten van mijn medegevangenen galmen door de kelders van het ANP. Een mannenstem gilt voortdurend dat hij op hypothetische vragen geen antwoord kan geven; een paar cellen verderop jammert een vrouw dat ze op dit moment ergens geen uitspraken over kan doen. De muren van mijn cel zijn volgekalkt met teksten als FOK HET ANP, NVJ = BLOEDZUIGERS en PAPARAZZIHONDEN AAN DE LIJN.

Honden. Pixie Stardust Chardonnay. Nee, zelfs mijn vaders moordenaar was beter dan de agenten van het ANP. Het enige wat ik haar kon verwijten was dat ze alles als een spelletje zag, en ondanks het feit dat ze mijn vader had afgepakt kon ik geen plezier beleven aan haar einde. Pixie had bloed geproefd – en piepschuim – en dat maakte haar een risico voor de kinderen uit de buurt en alles wat in schokbestendige verpakkingen zat. De dierenarts kwam langs om haar een spuitje te geven en toen ze was opgehouden met ademen, begroeven we haar samen met de resten van papa op het landje achter ons huis.

Het was een mooie ceremonie. De buren, die toestemming hadden gegeven om Pixie bij mijn vader te leggen, waren er ook. Wat ik me vooral herinner is hoe mijn moeder en ome Len door de dood van papa nader tot elkaar kwamen. Zo leek mama mijn oom minder te haten, en meed ome Len de plekken waar zij was niet meer zo sterk. Hun nachtelijke vechtpartijen gingen onverminderd door, maar ze leken het in de ochtend beter met elkaar te kunnen vinden. Aan de ontbijttafel heerste nu een minder gespannen sfeer, en ik begon te wennen aan de voortdurende aanwezigheid van mijn lievelingsoom.

Ik heb geprobeerd mijn cel zo aangenaam mogelijk te maken. Mijn roze onderbroek heb ik om het kale peertje geknoopt, en ik heb een paar mooie tekeningen op de wanden gemaakt, waaronder een van oom Lenny en mijn moeder in de achtertuin, hand in hand bij het graf van Pixie en papa.

Voor het haar van ome Len heb ik een speciale truc. Ik houd mijn potlood schuin en wrijf met de punt over de vloer tot hij zo scherp als een naald is. Voor elke dag dat ik hier zit (wat ik moet afmeten aan de keren dat ze me voor verhoor uit mijn cel halen) teken ik een strakke groef op zijn hoofd.

Hoewel ome Len ‘s nachts altijd met mijn moeder vocht, waren zijn dagen voor mij. Zo gauw mama naar haar werk was wandelde ik met hem de duinen in. Regen, sneeuw of hagel, we waren altijd samen. Het was niet makkelijk om ome Len met mama te delen, maar hij maakte het in onze dagen samen meer dan goed. Zo zwommen we in de ijskoude Noordzee om onze ballen te harden, en renden we kilometers naakt over het verlaten strand. We speelden tikkertje tussen de pallissaden, bouwden vuurtjes van drijfhout en keken uit over de eindeloze grijze zee. Toen de dagen kouder werden bouwden we een hut en bleven warm door dicht tegen elkaar aan te kruipen.

Alleen de beste vrienden, zei oom Lenny, mogen tegen elkaar aan liggen op een bed van landbouwplastic en helmgras. Hij wreef mijn rug tot ik helemaal warm werd en leerde me wat echte vriendschap betekent. Als het pijn deed, verzekerde hij me dat dat nodig was voor mijn ontwikkeling. Ook hij had ooit een oom die hem alles leerde over echte vriendschap. Nooit voelde een knaap zich zo geliefd als ik.

Hij leerde me alles war een jongeman moet weten over haarverzorging. God, wat mis ik hem.

In het begin vroeg ik de bewakers nog om mijn mijn Keune Ultra Plyant Remoisturizing Gel, en de geweldige Biosysteme Groove Factor 200, waarmee oom Lenny me op die jonge leeftijd al leerde werken. Ik wilde mijn eigen Zennerkammen, mijn borstel van blond marterhaar en het nachtkapje waarmee ik mijn groeven onder het slapen in het gelid kan houden. Tot tien keer toe gaf ik die mannen alles op een briefje, maar nooit namen ze iets voor me mee. Na een aantal weken smeekte ik zelfs om Australian Hotwax. Nog geen potje Murray’s wilden ze voor me halen.

Pas gisteren gooide de bewaker met de stompe neus, die zo te zien ook wel het een en ander van echte vriendschap weet, een bakje briljantine door de klep in mijn deur. Bij gebrek aan een spiegel ging ik op mijn tenen op mijn brits staan zodat ik mezelf in het glas van het peertje zou kunnen zien. Ik haalde mijn onderbroek van de lamp af en probeerde in het glas te turen, maar het licht bleek te fel. Even dacht ik de oplossing gevonden te hebben, maar net op het moment dat ik het peertje uit de fitting draaide deden de bewakers het licht in mijn cel uit. Dat is dus hoe ver ze gaan. Na een tijdje in het donker besloot ik de Briljantine maar op het gevoel aan te brengen.

Vijf gelukkige jaren hadden we, mijn oom en ik. Tot ik, twee dagen na mijn zeventiende verjaardag, uit school kwam en ome Lenny niet thuis aantrof. Ik wachtte op mijn moeder en vroeg of zij wist waar hij uithing, maar ze wilde er niets over zeggen. Ze leek verdrietig en probeerde me te omhelzen, wat ik als een slecht teken opvatte.

‘Ach mijn jongen’, zei ze. ‘Lieve jongen toch, waarom heb je niets tegen me gezegd?’

Ik begreep er niks van, en toen ze overstuur vertelde dat die man voorgoed uit ons leven zou blijven en dat hij me nooit meer pijn zou kunnen doen, vroeg ik haar verbijsterd over wie ze het had.

‘Ik begrijp het, lieverd’, zei mijn moeder. ‘Je hebt gelijk. We zullen zijn naam nooit meer noemen. Het zal zijn alsof hij niet heeft bestaan.’

Mama opende de keukenla en haalde er een stapeltje polaroids uit, dat ik meteen herkende. Het waren de strandkiekjes van oom Lenny, de plaatjes die we op onze middagen samen hadden gemaakt.

‘O, lieverd’, zei mijn moeder, ‘ik heb ze gevonden. Nu weet ik alles. Kun je me vergeven? Ik wist het niet, ik wist het gewoon niet.’

Ze opende het deurtje van de houtkachel en gooide het stapeltje in de vlammen. Ik sprong op, stak mijn hand door de opening en trok hem meteen weer terug. Ik had me lelijk aan de plaatjes gebrand. Nog steeds zijn de vingers van mijn rechterhand profielloos, en ik laat vaak dingen vallen.

‘Je oom’, zei mijn moeder, terwijl ze mijn hand verbond, ‘komt nooit meer terug. Ik hoop dat ze hem vinden en aan de hoogste boom hangen.’

Nu begreep ik er echt niets meer van, maar wat wél doordrong was de stelligheid waarmee mijn moeder me bezwoer dat ik mijn geliefde oom, mijn beste vriend, nooit meer zou zien. Ik had het op de begrafenis van mijn vader droog gehouden; zelfs mijn zwaar verbrande hand was me geen tranen waard, maar bij het idee dat mijn oom Lenny voorgoed uit mijn leven zou verdwijnen greep me zo’n wanhoop naar de keel dat ik het op een beenversplinterend krijsen zette. Mijn moeder sloeg haar armen om me heen en bleef herhalen dat het haar speet, maar ik geloofde er niets van.

Zij had mijn oom Lenny weggejaagd, en ik zou haar de rest van mijn leven blijven haten.

Niet lang daarna verschenen de eerste berichten in de pers. Leonard von Liechtenstein, boezemvriend van prins Bernhard en veteraan van de slag om Zeewolde, werd gezocht wegens het misbruik van een jongeman. De knaap, verder J. genoemd, zou over een periode van meer dan vijf jaar zijn misbruikt door de Commandeur in de Orde van de Militaire Leeuw. Oom Lenny was op de vlucht, meldde het ANP, maar het zou niet lang duren voor hij gevonden werd.

Ik wilde meteen naar het ANP om te getuigen. Al die verhalen konden niet waar zijn, want de laatste vijf jaar was ome Lenny elke dag bij mij geweest.

‘Ik kan hem helpen!’ krijste ik tegen mijn moeder, ‘ik kan ome Len helpen, begrijp je dat dan niet?’

‘Lieverd’, zei ze. ‘Je hoeft nergens meer bang voor te zijn. Echt, het is voorbij.’

‘En wie is die jongen dan die dat allemaal over hem zegt? Dat is een vuile leugenaar!’

Mijn moeder pakte de krant af en propte hem in de houtkachel waarin ook mijn dierbare souvenirs verdwenen waren.

‘Voorlopig’, zei ze, ‘lees jij geen kranten. Voorlopig neem jij even rust.’

Maar ik wilde geen rust. Ik wilde ome Len, de liefste oom van de hele wijde wereld. Zo verslagen was ik, dat ik pas op de derde dag na zijn verdwijning dacht aan de brief die oom Lenny me gegeven had, die nu ergens tussen het gemangelde piepschuim van mijn vaders helm in onze achtertuin begraven lag.

 

Gilles van der Loo, 8 december 2015

 

Meer blogs

  • Afbeelding bij Zomerverlies

    Zomerverlies

    Alle ramen stonden open en toch was het warm in mijn keuken. Ik sneed knoflook in dikke plakken en liet die bruinen in de lekkerste olijfolie, hakte een paar rijpe vleestomaten en voegde die toe, dopte hulkgroene erwtjes. Als ik buiten de deur ga eten maak ik voor vertrek iets voor de thuisblijvers; je bent...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De bekende weg

    De bekende weg

    Het Zeeuwse dijkhuisje van B’s tante is al een jaar of twintig in mijn leven. Het is er stil, er is veel licht en de zee voelt heel dichtbij, maar rond de dijk is geen toerisme. Het enige wat er verandert is de tuin: er zijn meer rozen dan voorheen. De wilg is groter, en...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Zo alleen… Zo alleen 

    Zo alleen… Zo alleen 

    (beeld: Don Duyns) Uit de hengstebron gedronken hebben.   Ik schrijf over gegeven paarden en ogen van naalden.  Over brood op de keukenplank muizen die op tafel dansen en   klokjes die tikken.  Had het meisje geantwoord.  Hij had haar rode kapje gevolgd en zijn besluit genomen.  Ik ben een poëet, had ze piepend gezegd.  Aan de...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Kevin Headley
    Kevin Headley

    Kevin Headley (1983) is een Surinaamse documentairemaker, journalist en schrijver. Sinds een aantal jaar schrijft hij ook korte verhalen, welke onder andere gepubliceerd zijn in de Surinaamse krant de Ware Tijd, het opinieblad Parbode, het online literair tijdschrift Papieren Helden, het tijdschrift Wobby en Tirade. Kevin heeft ook de speciale uitgave van Tirade PRAKSERI met alleen Surinaamse verhalen samengesteld. Tweewekelijks leren we door zijn ogen verschillende aspecten kennen van Suriname.

  • Foto van Anna op de Weegh
    Anna op de Weegh

    Anna op de Weegh schrijft experimenteel theater over honger, onhoudbare transformatie en de (her)ontdekking van een lichaam. Haar teksten zijn vlezig, tactiel en poëtisch. In de afgelopen vier jaar werkte ze o.a. als dramaturg, liep ze stage bij Theater Utrecht als regieassistent voor de voorstelling Panic Room en zette ze samen met Maggie Thedinga het tweekoppige collectief Disgusted & Horny op.

  • Foto van Menno van der Veen
    Menno van der Veen

    Menno van der Veen studeerde filosofie en wijsbegeerte. In 2019 publiceerde hij zijn tweede roman Ontweten bij Van Oorschot. Menno werkt ook als onderzoeker, consultant en trainer op het gebied van democratie, participatie en mensenrechten. Momenteel werkt hij aan zijn derde roman (werktitel Het profetenverbod). Die is naar verwachting klaar in 2022.