‘Pubers bouwen graag op, helaas ziet het er vaak uit als afbreken.’

Vorige week publiceerden we hier deel X van de correspondentie Gerrist-Brands, Brands-Gerrist. En vandaag deel XI:
Annemieke Gerrist TwitterprofielfotoDag Wim,

zelf verbaas ik me altijd over anarchisten die uitroepen dat ze anarchisten zijn, omdat ze dan toch ergens onderdeel van een systeem zijn en weinig individualistisch. Volgens mij heb je de natuur van je opa behoorlijk geërfd, of niet? Ik zat ooit op een middelbare school die vanuit het anarchisme is ontstaan. Een school met een filosofie die ik teruglas in het boek ‘Het geminachte kind’ van Guus Kuijer. Ken je dat boek?

Momenteel werk ik aan veel, ik heb me vastgelegd aan een aantal projecten. Niet dat dat met opzet is gebeurd, meer terloops en met veel toeval. Ik belandde met twee vriendinnen in het café, waar we praatten over kunst en literatuur, en onze generatie. We zijn alledrie schrijver en beeldend kunstenaar. Geboren rond het jaar 1980. De overeenkomsten tussen ons zijn er gewoon, en de energie en het plezier tussen ons is aanstekelijk. Op de een of andere manier gaat dit volkomen vanzelf.

We werken momenteel aan een serie ‘hardop denken‘, waarbij we werken met nabeelden. We leggen een nabeeld vast naar aanleiding van iets wat we hebben bezocht, gezien, ons is opgevallen. Welk medium we gebruiken voor de uitvoering maakt niet uit. Het hardop denken over wat we hebben gezien vinden we interessant.

Ik had ooit een mooi gesprek met Gerard Stigter over het begin van hun groep Barbarber, en hoe hij dat beleefde. Hoeveel plezier dat gaf. Hij zag de tentoonstelling over Dada in het Stedelijk, waar hij helemaal wild van werd, en aan de slag ging. Ik had precies eenzelfde ervaring in het stedelijk, met een overzichtstentoonstelling van de Conceptuele kunst in Belgie en Nederland. Het bevrijdende; zo kan het dus ook! Ik had geen idee, kwam niet uit een gezin waar dit soort zaken werd bekeken. Met knikkende knieën, alsof ik zojuist een bloedmooie man had gezien waar ik op slag verliefd op werd en die naar mij knipoogde, liep ik door het museum. Nog steeds denk ik elke dag: vooruit. Ik heb geen tijd te verliezen. Werken. Maken.

Over terloops opvoeden gesproken (mooie term), aangezien ik zelf straks moeder word en jij vader bent, hoe doe jij dat, opvoeden?

Hartelijke groet,

Annemieke

————-

Wim Brands TwitterprofielfotoDag Annemieke,

de lezers van dit blog hebben het niet gemerkt, jij wel: ik heb lang gewacht met antwoorden. Het is ook de meest lastige vraag die je me kunt stellen: hoe doe je dat opvoeden?

Laat ik om te beginnen zeggen dat mijn kinderen, een zoon en een dochter, van me houden en ook niet op de bank van de psychiater hoeven.

Ik ben trouwens trots op ze: ze slaan met een groot gemak wegen in die ik op hun leeftijd niet eens kende.

Maar hoe zijn ze zo gekomen?

Door onze opvoeding, door hun eigen karakters?

Ik ben nauwelijks opgevoed. Dat wil zeggen: ik heb wel geleerd dat ik me netjes moet gedragen en andere mensen zoveel mogelijk dien te helpen maar om nu te zeggen dat mijn ouders het volgens de regels van een handboek deden – nee.

Ze hoorden zelf in een handboek.

Misschien durf ik de opvoeding van mijn kinderen wel een geslaagde te noemen omdat mijn vrouw en ik altijd een groot vertrouwen hebben gehad in de goede afloop. Vooral als het op school even tegenzat.

En ik ontdekte vooral tijdens hun puberteit dat hun gedrag ook als het destructief leek helemaal niet destructief was. Pubers bouwen graag op, helaas ziet het er vaak uit als afbreken.

Ik herkende dat omdat in mijn jeugd de omstanders al snel dachten dat ik de boel in de brand wilde steken. Wat je dan op een bepaald moment ook maar gaat doen, omdat ze dat tenslotte van je verwachten.

Ben je al humeurig door de zwangerschap, of juist niet. Probeer er eens een gedicht over te schrijven,

vrgr
Wim

————
Annemieke Gerrist (1980) is dichter en beeldend kunstenaar. Wim Brands (1959) is dichter en radio- en televisiemaker bij de VPRO. De jongste Tirade-publicatie van Gerrist vind je in Tirade 454, die van Brands in Tirade 455.

In voorbereiding: Gerrist-Brands, Brands-Gerrist, deel XII.

Auteursportretten: Twitterprofielfoto’s.

 

In de Oorshop

Apologie

Poëzie

Ook ik houd er niet van: er bestaan belangrijker dingen buiten al dit
gebazel.
Wanneer men poëzie leest echter, en met volstrekte geringschatting,
ontdekt men er
ten slotte toch ruimte voor het authentieke in.
Handen die kunnen grijpen, ogen
die zich kunnen opensperren, haar dat overeind kan staan
als het moet, deze dingen zijn belangrijk niet omdat

er een verheven klinkende interpretatie aan kan worden gehecht maar
omdat zij
bruikbaar zijn. Zo ver verwijderd dat zij onbegrijpelijk worden,
zou hetzelfde van ons allen gezegd kunnen worden, dat wij
niet bewonderen wat wij
niet kunnen begrijpen: de vleermuis
ondersteboven hangend of op zoek naar iets om te

eten, voortstormende olifanten, een wild paard zich rollend op zijn rug,
een rusteloze wolf onder
een boom, de onbeweeglijke criticus trekkend met zijn huid als een
paard dat een vlo voelt, de honk-
balfan, de statisticus-
en het is onredelijk
‘zakelijke documenten en schoolboeken’

laag aan te slaan; al deze fenomenen zijn belangrijk. Men moet echter
een onderscheid
maken: wanneer zij op de voorgrond worden gesleept door semi-
dichters is het resultaat geen poëzie,
en pas als de dichters onder ons
‘letterknechten van
de verbeelding’ kunnen zijn – verheven boven
arrogantie en banaliteit en

ons kunnen voorleggen ‘denkbeeldige tuinen met echte padden erin’,
zullen wij
het hebben. Intussen, als u aan de ene kant eist
het ruwe materiaal van poëzie in
al zijn ruwheid en aan de andere kant dat wat
authentiek is, interesseert u zich voor poëzie.

Marianne Moore (vertaling: Bernlef)

 

Er is een grimmige wereld tussen zij die poëzie lezen en zij die het verafschuwen. Ergens middenin wordt een moedige poging gedaan, door dichters en bewonderaars om gedichten op een geografische plek voor te dragen. Nu behoor ik helaas tot de menssoort die een enorme weerzin voelt opkomen als in een showachtige omgeving BN-er achtige types zich over de poëzie hoor buigen. Helaas is een verkeerde stembuiging voor mij al fataal. Ik weet dat dat aan mij ligt, en ik verwijt het hen niet. Maar ik wens dan heel snel weer weg te kruipen in een boek – de stem van de dichter.

Wat ik een ongelofelijk mooie manier vind die een dichter tot zijn mogelijkheden kan rekenen om een handreiking te doen aan de lezer, is de bundel vertaalde ‘zielsverwanten’. Bernlef maakte er zo een. Het alfabet op de rug gezien. Poëzievertalingen. H.C. ten Berge heeft ook een aantal van dergelijke boeken gemaakt. In Bernlefs boek vertaalde hij van een negental dichters uit het buitenland een ruime handvol gedichten elk. En hij introduceerde ze kort. Ik leef al maanden met dat boek omdat het zo’n geweldig greep zeer on-Nederlandse dichters is, door een dichter onze taal ingetrokken.

De apologie hierboven van Marianne Moore is een  vrijwel afdoende poging om de niet-lezer van gedichten tot lezen te verleiden, de verlaagde drempel om in te stappen, om gedichten te lezen

niet omdat

er een verheven klinkende interpretatie aan kan worden gehecht maar
omdat zij
bruikbaar zijn

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Gratis proza # 3: Ernsts vader

Als asvlokken cirkelen de kraaien boven de stal, waarvan de poort scheef openhangt. Een groene balk moet voorkomen dat hij uit zijn scharnieren valt. Terwijl ik het erf oversteek klemt de modder mijn laarzen vast, voor elke stap moet ik de vorige losrukken. Ik passeer het woonhuis; de ramen waarachter de keuken was. De brand heeft de ruiten mat geroet.

Aan het aanrecht hebben ze hem gevonden, voorovergezakt met het broodmes nog in zijn hand. Ik zou naar de keukendeur kunnen lopen en mijn hand om de klink kunnen sluiten, om het koele aluminium dat ik al mijn hele leven ken.

Ons gezin was het eerste dat in de nieuwe wijk kwam wonen, in de gele huizen die zijn neergezet op een verkocht kavel van Ernsts vaders grond.

Achterin de stal klinkt een geluid alsof er een groot gewicht omrolt.

‘Hallo?’ roep ik, maar het is weer stil geworden.

De stal is rietgedekt. Alle balken zijn van hout. Nog geen twintig meter, zit er tussen het huis en de eerste brandbare stengels. Het is een klein wonder, maar hier speelden we; daar is de vliering waarop we ons verstopten. Ernst studeert in Duitsland, nu.

In dit hok zaten de geiten, de staander is op dezelfde plekken gladgeknabbeld. Verderop ligt de badkuip waaruit de dieren dronken. Kalkafzettingen laten het verdampen van het water zien: jaarringen in de nalatigheid van Ernsts vader. De problemen begonnen toen zijn vrouw wegging. Een uit de stugste klei gebakken man werd overeindgehouden door een kleine vrouw met een vergroeide ruggenwervel.

Door die vergroeiing leek Ernsts moeder altijd een schouder op te halen. Haar lichaam zei het voor haar: Ja, zo is het leven. Uiteindelijk zou ze zich tegen dat lijf verzetten, vertrekken. Ernst wilde er nooit over praten, maar zoals het bestaan van de stut kan worden afgeleid uit het verzakken van de muur, verschenen al na een paar weken de eerste barsten. Niets zegt zo duidelijk als vuile ramen dat een bewoner zich voor de wereld afsluit, dat hij is opgehouden vooruit te kijken.

Na de ramen vergat Ernsts vader zijn dieren, die mager werden en chronisch vochtige hoeven hadden. De molens draaiden, maar er werd geen water van het land gepompt. Een kleine wandeling, het omzetten van een hendel, het lukte hem niet meer. En ik, die elk weekend thuiskwam, die niet ver weg studeerde, slaagde er niet in om bij hem langs te gaan.

Als ik aan Ernsts vader denk zie ik een dikke pols uit de mouw van een blauwe overall steken, een hand met gebarsten eelt op de knokkels die me een appel aanbiedt. Hij heeft me nooit een appel gegeven, teelde geen fruit. Ik heb hem niets anders dan brood, aardappelen en vlees zien eten. Maar dat is wat er van hem over is: een stock-foto, een goedkoop beeld van boerenhanden.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Een uitzinnige liefde, door Marc Poorter

Nog nooit was ik zo vroeg op school geweest. Ik liep door een lege gang naar het klaslokaal waar ik een leestoets Nederlands moest doen. Stilte, geen geschreeuw van mijn klasgenoten, geen geduw en getrek, geen angst om de punt van een passer in mijn rug te voelen. In het klaslokaal zat ik alleen met mijn leraar en ik las een stuk van het verhaal Vreemde verschijnselen van Bob den Uyl voor zoals ik nog nooit had gedaan: foutloos, met de juiste modulatie. Toen ik klaar was leunde mijn leraar achterover en keek mij verbijsterd aan, nog nooit had ik zo goed voorgelezen in de klas. Al de jaren van mijn schooltijd probeerde ik mij aan te passen aan het slechte leesniveau van mijn klasgenoten om maar niet op te vallen en uitgelachen te worden, want slim zijn was niet de bedoeling op die school. Maar nu was ik alleen met mijn leraar en Bob den Uyl, en ik durfde te laten zien wat ik kon.

Dat ik een verhaal van Bob den Uyl had uitgekozen om mijn leraar te overtuigen van mijn vaardigheden leek toeval. Ik herinner mij dat het verhaal in een bundel met verhalen van andere schrijvers stond, en dat het mij aansprak vanwege de absurdistische humor. Pas jaren later begreep ik dat de humor van Den Uyl als een zoete saus over een bitter gerecht was. Een man die met achterdocht en walging naar zijn medemens keek, en precies de staat van mijn gevoel over mijn klasgenoten uitdrukte. Ik was net als de schrijver een eenling, een verstotene, mijn leven voelde zinloos.

De verhalen van Den Uyl leken bijna achteloos te zijn opgeschreven, alsof hij in een café aan een vriend vertelde hoe mislukt zijn reis naar bijvoorbeeld Duitsland was. Met veel omwegen en gemompel pakte hij ons uiteindelijk bij de kladden met een observatie waarin wij zijn achterdocht jegens de mensheid herkennen. Hoeveel Den Uyl ook reisde, het ging bij hem nooit om het landschap, maar om de mensen die hij ontmoette. Soms waren het aan lager wal geraakte dichters, of afzichtelijke vrouwen die hij in trieste hotels van zich moest afschudden, maar nooit kwam de mens er goed van af. Het was lachen geblazen met Den Uyl, maar in al zijn verhalen was er de ondertoon van eenzaamheid. Dagenlang ziek in bed liggen en niemand die hem opzocht, zwerven door een desolaat landschap en nergens aankomen, en vooral de onmacht om mensen te begrijpen.

Bob den Uyl was een stotteraar, een alcoholist en verslaafd aan medicijnen. Hij leed aan straatvrees en andere fobieën. Ook al ontving hij met zijn werk erkenning en won hij prijzen, de grote doorbraak is er nooit gekomen. Over zijn begrafenis in 1992 zei Jan Siebelink in De Gevoelige Plaat:

‘De plechtigheid in crematorium “Hofwijk” te Rotterdam-Overschie zal ik nooit vergeten. De gazons waren met rijp bedekt, de zon scheen uitbundig. Er waren geen bloemen, geen toespraken en heel weinig mensen. Er klonk de ijle, schrijnende solo van een jazztrompettist.’

Eén keer mocht ik hem ontmoeten. In de hal van het Centraal Station in Den Haag was er begin jaren tachtig een boekenmarkt waar hij bij de stand van zijn uitgever zijn werk signeerde. Nou ja, hij stond in een versleten kabeltrui wat mistroostig voor zich uit te staren, het liep niet echt storm met de verkoop van zijn boeken. Ik kocht zijn verhalenbundel Een uitzinnige liefde en ik vroeg hem het boek te signeren. Verlegen schudde hij mijn hand. Ik zag voor het eerst van mijn leven een schrijver in het echt en het viel me op hoe slecht hij eruit zag – enorme wallen onder zijn ogen, een vermoeide blik en een gerimpelde hand die trillend zijn handtekening zette. Toen ik de stationshal uitliep en het boek opende zag ik dat hij zich vergist had in de plaatsnaam, in een beverig handschrift stond Rotterdam boven de titel.

Soms, als ik in het Centraal Station van Den Haag ben, ga ik op de plek staan waar Bob den Uyl mij de hand schudde. Alles is daar veranderd: een nieuw dak, andere winkels, de hele boel moet altijd maar anders, maar die plek neemt niemand mij af. Voor heel even sluit ik mijn ogen, om mij heen razen de treinen, de trams, de bussen en de reizigers voorbij, en voor een ogenblik ben ik weer de verlegen jongen die de vermoeide schrijver de hand schudde. Een onbeduidend en eenzaam moment in de tijd.

Bang

‘Hany, was ik éérst zwart of ben ik nú zwart?’ Hij gebruikt de trappen van vergelijking niet – in plaats daarvan zal hij vragen: ‘Hany, is de gado-gado in Solo lekker of is de gado-gado in Yogya lekker?’

De zwarte vlekken kwamen met de aids mee, al wisten we dat destijds niet. Toen hij doorschijnend werd en je hem omver kon blazen werd de ziekte ontdekt. Sindsdien zijn de vlekken bijna verdwenen. ‘Eerst was je zwart, nu ben je weer haast even wit als Hany.’ Hij lacht, hij weet dat ik een grapje maak.

De nachtmerries blijven komen, uit het diepst van de nacht.

Hij heeft zijn hals in de holte van mijn elleboog gevlijd en mijn andere arm stevig om zich heen getrokken. Direct daarna is hij veilig in slaap gevallen. Met mijn lippen tegen de fulpen huid van zijn nek ga ik achter hem aan.

Lang voordat de minaretten schallen voor het ochtendgebed word ik wakker. Door zijn armen en benen schieten spasmen, als bij een hondje dat droomt van een aanstormende Deense dog. Hij kermt, het komt van heel ver. Hij zoekt me, ik fluister dat ik vlakbij ben. Opeens slaat het toe – hij gooit zijn armen omhoog, zijn handen klauwen in de lucht, zijn hoofd zwiept heen en weer. Hij loeit hol. Een ogenblik later is het voorbij. Het heeft alles bij elkaar nog geen minuut geduurd. Hij komt overeind zitten en neemt een slok water uit het glas dat ik aan zijn lippen hou. Dan gaat hij weer liggen, legt zijn hoofd terug in mijn elleboog, mijn hand op zijn navel.

Het zijn monsters, slangen met mensenhoofden, duistere draken, die jacht op hem maken. Op een nacht vraagt hij of dromen betekenis hebben. ‘Voor wat geweest is, misschien. Niet voor wat nog moet komen.’ ‘O.’ ‘Er zijn geen monsters die je willen doden, nergens. Ze wáren er, eerst. Ze beten en spogen in je bloed. Al zag je ze niet.’ ‘Ik voelde ze. Eerst, nu niet meer.’ ‘Nu zijn ze dromen geworden.’ ‘Ja.’ ‘Over een tijdje gaan ze ook weg uit je dromen. Echt.’

In het begin was de gedachte dat hij gauw dood zou gaan verlammend. Hij kon er niet van eten, niet eens praten. Zijn ogen waren zwarter dan ze ooit waren geweest. Nu het leven terug is lijkt hij de dood ineens niet meer zo erg te vinden. Als ik zijn graf maar kom bezoeken. Telkens weer wil hij dat ik dat beloof. Ik zal er helemaal voor naar zijn kampong hoog in de bergen moeten en hij vraagt zich af of ik dat er wel voor overheb.

Ik zal blij zijn als ik wat te doen heb wanneer hij er niet meer is, god verhoede. ‘Als je doodgaat geef ik je een graf met roze tegels.’ Hij is aartszuinig, een echte Javaanse boer, bij de geringste extravagantie trekt hij de wenkbrauwen op. Maar een graf met roze tegels wil hij wel, van mij.

De kans dat ik eerder kom te overlijden dan hij is bepaald niet denkbeeldig: ik ben twee keer zo oud en hij kan dankzij de efavirenz nog tientallen jaren mee.

Het vooruitzicht dat je de ander overleeft is voor hem net zo grauw als voor mij. ‘Als Hany doodgaat hou ik op met obat slikken en ga ik vanzelf dood.’ ‘Eerst moet je wachten tot ibu en nenek dood zijn.’ Nenek is al een eind in de zeventig, maar ibu, zijn moeder, is een stuk jonger dan ik en kerngezond. ‘Waarom?’ ‘Omdat je ze anders ontzettend veel verdriet doet.’ Dat vindt hij geen vanzelfsprekendheid, hij moet erover nadenken. Maar ten slotte zegt hij ‘oké’.

Ondertussen maakt de gedachte dat ook ik sterfelijk ben hem banger dan zijn eigen dood, nu hij uitstel heeft gekregen. Overal dreigt het gevaar. Op straat waarschuwt hij bij elke kuil waar Hany in zou kunnen vallen: ‘Awas!’ Toen ik werkelijk op een modderpad uitgleed, de greppel in, was hij dagenlang overstuur. Hij belde iedereen op die hij kende, om ervan te vertellen en aan zijn schrik lucht te geven.

Meer dan als van een zoon hou ik van hem als van een huisdier. Hoe naargeestig het leven zonder hem ook zal zijn, ik moet hem zien te overleven, zoals men zijn poes moet overleven.

Ik heb hem honderdmaal voorgehouden dat aids alleen via bloed overdraagbaar is. Bepaalde geintjes bij het neuken mogen niet, daar komt het op neer.

Hij wil er niet aan dat speeksel geen risicofactor vormt. Ik heb het waar hij bij was aan de dokter gevraagd, twee keer zelfs. Ook heb ik het hem voorgelezen, uit een folder over aids in zijn taal. Gelukkig is er niets dat hij zo graag doet als kussen en gekust worden.

Het lijkt me beter voor zijn gemoedsrust en zelfvertrouwen als ik het risico van een besmetting niet te zeer bagatelliseer. ‘Zullen we voor alle zekerheid voortaan ons eigen scheermesje gebruiken?’ Hij stemt gretig in en treft meteen maatregelen. ‘Hany gebruikt het groene scheermesje, ja? Ik leg het hier neer.’ Het blauwe, dat hij gebruikt, legt hij op het andere uiteinde van de plank.

Uit de folder over aids heb ik ook voorgelezen dat sperma niet gevaarlijk is. Dat het niet met bloed in aanraking moet komen liet ik weg. Anders wordt het te verwarrend. Het is of hij raadt dat ik iets achterhou. Maar hij weet ook dat hij me nergens zo blij mee kan maken als met klaarkomen. Als ik zijn zaad met een tissue van zijn buik veeg wuift hij zenuwachtig met zijn handen dat ik dat moet laten – tussen het lachen door, want hij moet steeds lachen als hij net is klaargekomen. Daarna ziet hij erop toe dat ik mijn handen was, met zeep.

Zijn ene teenslipper is kapot, we kopen nieuwe. De volgende dag heeft hij aan beide voeten een blaartje bij de grote teen. Hij leent mijn slippers om een boodschap te doen. Later zoek ik ze, en vind ze in de badkamer, in een emmer met zeepsop. Weer later staat hij ze te schrobben, met een borstel en zeep. ‘Waren ze zo vies? Het was me niet opgevallen.’ ‘Nee-ee,’ legt hij ongeduldig uit, ‘mijn blaren zijn opengegaan ja in jouw sloffen, straks steek ik Hany aan met aids, ik ben bang als Hany maar geen aids krijgt.’

Ik kom uit de douche en wil mijn nagels knippen. ‘Nee, Hany, niet dat schaartje, dat gebruik ik, hier is je eigen schaartje. Hie-ier!’ dringt hij aan, terwijl hij het nagelschaartje uit de J.P. Heije voor mijn neus houdt. ‘Ben je bang dat jouw nagels besmettelijk zijn?’ ‘Nagels zijn héél besmettelijk!’ ‘En haren?’ ‘Haren ook! Maar Hany kamt zijn haren nooit, geeft niet, ngapapa.’

Bijgeloof is achterlijk heeft hij van mij geleerd, en hij weet dat ik heel boos word van bijgeloof. Op hem boos worden is onmogelijk, maar ik kan niet voorzichtig genoeg zijn want hij is bang dat hijzelf ook achterlijk is. Daarom wacht ik tot we in bed liggen met hem vertellen dat haren en nagels werktuigen van het bijgeloof en de goena-goena zijn en absoluut helemaal in geen enkel geval besmettelijk. ‘Nagels en haren zijn zelfs het enige waaraan je geen kanker kunt krijgen.’ ‘Ja.’

Dat ‘ja’ zei hij niet omdat hij bang is dat ik anders boos word. Ik hoor het aan zijn stem. Hij is aan het ontdekken dat het fijn is om niet bang voor iets te hoeven zijn.

Slangen waren zijn lievelingsdieren, zei hij toen ik hem net had leren kennen. En honden. Hij wil later een grote hond.

Op Java wandelt niemand, dat doe je gewoon niet. Wij wel. Wanneer we een huis naderen met een hond – altijd achter een stevig hek en meestal aan een ketting – gaan we gauw aan de overkant van de straat lopen. Een heel enkele keer zwerft er een op eigen houtje over de weg. Dat ziet hij van verre. Hij sist ‘awas!’, duikt weg achter mijn rug en let goed op dat ik tussen hem en het dier in blijf tot we er ruimschoots voorbij zijn.

Tussen ons kosthuis en onze ontbijtstek ligt een autosloop. Op een morgen staat er een grote kooi bij de poort. Er ligt een Sint-Bernard in te zieltogen. De eerste keer blaft hij amechtig, eenmalig, de dagen erna tilt hij lusteloos zijn oogleden op wanneer we naderen. Na een dag of vijf steken we niet meer over; we lopen voortaan samen heel stoer vlak langs de gekooide, treurige reus, alsof het normaal is dat je zoiets doet.

Wel houdt hij het dier vanuit zijn ooghoeken in de gaten. En ik hou in de gaten wanneer het ogenblik komt dat hij dat vergeet.

We gaan een weekend naar Parangtritis, het Zandvoort van Java. Hij kent de zee van Jakarta, een saaie, levenloze, gore plas.

Wanneer hij het strand ziet roept hij ‘wow!’ Dan ziet hij de oceaan. Hij verroert zich niet. Ik moet hem tot drie keer toe zeggen dat we een hotel gaan zoeken.

Er is van alles te huur aan het strand, maar dat vindt hij niks. ‘Misschien komt er vannacht een tsunami.’ We lopen een berg op. Daar ligt een hotelletje waar de tsunami vast niet bij kan. Onze kamer heeft een terras met uitzicht op zee. Hij blijft staan kijken tot ik honger krijg.

In het donker lopen we over het leeggelopen strand. Hij straalt.

Maar hij houdt eerbiedig afstand van het water. Ik ga er in mijn eentje naartoe. ‘Nee, Hany! Niet doen!!!’ Als ik toch de zee in loop raakt hij zo in paniek dat ik gauw bij hem terugkom. Wat later zitten we geroosterde maiskolven weg te knabbelen op de rietmat van de venter, met wel dertig meter zand tussen ons en de zee. Een maanloze hemel vol sterren welft zich over het geruis en gedreun van de Indische oceaan.

De volgende ochtend, zondag, is het druk op het strand. Iedereen vermaakt zich in en aan de rand van het water, ook kleine kinderen, ook hun gesluierde moeders. Eindelijk durft hij zelf, schoorvoetend eerst nog, maar al gauw gaan alle teugels los. Hij rent en huppelt en schatert het uit. Hij is gelukkig. De ziekte is een tijdje helemaal weg.

Bij thuiskomst is het kosthuis leeg en stil. Alleen de deur van de laatste kamer op de gang staat open.

Terwijl hij in de keuken beneden koffie voor me maakt leg ik de vierhonderd vel van een afgewerkte correctieproef op een stapel om morgen bij het afval te doen. Hij komt binnen, zet de koffie voor me neer en zegt: ‘De deur is dicht.’ ‘Welke deur?’ ‘Die net nog openstond.’ ‘Nou en?’ ‘Er is niemand. Er staan nog steeds geen slippers. ’ ‘Dan is hij dichtgewaaid.’ ‘Waarom stond hij dan open?’ ‘Misschien woont er een spook?’ zeg ik plagerig.

’s Avonds wil hij de fles water vullen, maar hij durft niet in zijn eentje naar beneden. Ik sluit hem in mijn armen: ‘Ben je bang voor de zee of ben je bang voor het spook?’ Hij lacht, eerst onzeker, maar al gauw onstuitbaar, hij krijgt de slappe lach en laat zich op bed vallen.

Daarna haalt hij zelf water, zonder mij. Ik wacht in de deuropening. Wanneer hij terugkomt en me daar ziet begint hij weer te lachen. Hij is onzegbaar mooi als hij lacht.

’s Morgens gaat hij de papierstapel verbranden. Het gewoon weggooien vindt hij niet verstandig. Stel je voor dat iemand het uit de afvalbak steelt! ‘Steelt?’ vraag ik verwonderd. ‘Om het te kopiëren natuurlijk! Dan gaat de dief er een boek van maken en rijk worden van Hany’s werk.’ Het vooruitzicht maakt hem zo zenuwachtig dat zijn stem overslaat. Als ik zou lachen denkt hij dat ik hem uitlach. Maar het is soms zo grappig als hij bang is.

—————

hans boland vpro boekenHans Boland (1951)  is slavist, vertaler en schrijver.  In 2014 debuteerde hij als romancier met De zachte held.  Dit najaar weigerde hij, uit protest tegen “gedrag en denkwijze” van Vladimir Poetin, de Poesjkin-medaille die Rusland hem wilde toekennen. Wel accepteerde hij onlangs de Martinus Nijhoff Vertaalprijs.  De jongste Tirade publicatie van Hans Boland vind je in Tirade 456.

Foto H.B.: VPRO boeken.

Wat Ilja zegt

‘Hoe minder iemand doet, hoe meer ik hem begrijp.’

Ilja Leonard Pfeijffer, Zeventiende idylle. Idyllen, Nieuwe poëzie (2015;p.61).

Soundtrack:  Miles Davis, Nature Boy.

Volgende week:  en hup… van bloggenstein.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Warm

    Warm

    Hitte verbindt. Er wordt minder van je verwacht; je verwacht een stuk minder van anderen en veel minder van jezelf. Bij hitte doe ik alles langzaam en merk dan dat ik hetzelfde gedaan krijg – zelfs na vijf duiken in de gracht en anderhalf uur staren sluit ik mijn laptop in de middag met tevredenheid....
    Lees verder
  • Afbeelding bij Zomerverlies

    Zomerverlies

    Alle ramen stonden open en toch was het warm in mijn keuken. Ik sneed knoflook in dikke plakken en liet die bruinen in de lekkerste olijfolie, hakte een paar rijpe vleestomaten en voegde die toe, dopte hulkgroene erwtjes. Als ik buiten de deur ga eten maak ik voor vertrek iets voor de thuisblijvers; je bent...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De bekende weg

    De bekende weg

    Het Zeeuwse dijkhuisje van B’s tante is al een jaar of twintig in mijn leven. Het is er stil, er is veel licht en de zee voelt heel dichtbij, maar rond de dijk is geen toerisme. Het enige wat er verandert is de tuin: er zijn meer rozen dan voorheen. De wilg is groter, en...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Inez van de Ven
    Inez van de Ven

    Inez van de Ven is een schrijfster van Nederlands-Surinaamse afkomst. Haar focus ligt vooral op geschiedenis en fictie, waarin ze altijd op zoek is naar het sociaal maatschappelijk knelpunt. Naast haar schrijfwerk is ze freelance model en IT consultant.

  • Foto van Sem van de Graaf
    Sem van de Graaf

    Sem van de Graaf (2002) schrijft absurde verhalen die uit de bocht vliegen en toch een sterke moraal communiceren. Zijn werk is komisch, vervreemdend en oprecht.Hij studeert af van Writing for Performance aan de HKU met het lange filmscenario ‘Een stoel, de dief en Elske’ en zijn onderzoek ‘Handen’. Verder schrijft hij toneel voor verschillende groepen, waaronder zijn eigen collectief ‘bröd’ waarmee hij met de gelijknamige voorstelling in Zaal 3 stond. Zijn VHS-korte films stonden op het Rotterdams Open Doek en het Gouds Filmfestival, waar hij de prijs won voor Beste Film Jong Talent.

  • Foto van Jack de Boer
    Jack de Boer

    Jack de Boer (1966) is leerkracht in het speciaal basisonderwijs. Zijn meer dan vijfentwintig jaar aan onderwijservaring heeft hij opgedaan in Amsterdam en Franeker, en vormt een belangrijke bron voor zijn schrijverschap.

    Zijn fraaie, essayistische  De gelukkigste klas toont wat het betekent basischoolkinderen door een jaar heen te begeleiden, op weg naar een betere toekomst.