Half

Columnist Em was gekomen om te schrijven. Ze had me op het hart gedrukt om mijn huis niet voor haar op te ruimen, maar ik had het toch gedaan. De vaat stond blinkend in de keukenkastjes, de vloer was schoon en er slingerde bijna niets meer rond. Als ze niet beter zou weten, had ze kunnen denken dat ik een opgeruimd, gestructureerd, fatsoenlijk leven leidde.

We hadden afgesproken om pas te gaan drinken, als er gewerkt was. Ik had me daar niet aan gehouden, en twijfelde nog of ik het op zou biechten, omdat ik wist dat een avond die begint met een leugen vaak gedoemd is te mislukken. Toen we op de bank zaten en Em opbiechtte dat ze zich niet aan onze opgelegde drooglegging had gehouden, bekende ik ook. We waren niet eens teleurgesteld in elkaar.

Zonder schroom trokken we daarom samen een biertje open, nog voordat we één letter hadden geschreven, en praatten over het schrijven. in plaats van het te doen. Em vertelde dat ze een beetje overhoop lag met haar boek, en dat er nog een nieuwsbrief uit moest. Ik vertelde dat ik alles de laatste tijd zo geforceerd rond wilde maken als ik iets had geschreven, dat het me tegenwerkte en ik niets meer afkreeg, dat alles in mijn leven zo rafelig was, zo slordig, zo allesbehalve rond. We spraken elkaar moed in, maar niet het soort moed dat mensen je soms inspreken omdat ze denken dat het van ze wordt verwacht. Het was oprechte moed. Hoop ook, omdat ik oprecht in haar werk geloof, in wat ze schrijft en hoe ze het doet. En dat ze jaloersmakend getalenteerd is, terwijl ze dat nooit toe zou durven geven.

Dat er een beetje hoop nodig is om te schrijven, dat wist ik wel, maar dat die hoop soms ook in een ander kan huizen, en hoe dat dan genoeg kan zijn voor jezelf, dat nog niet. Maar het werkte, want we gingen toch aan het werk. Er werd een wekker gezet om niet afgeleid te raken, en we schreven. Er was alleen het getik van onze toetsenborden, het zoemen van de afzuiging, de Franse muziek die zacht aanstond. Soms floot Em mee met een liedje, miauwde Madame Bovary, ademde ik uit.

Nadat een alarm ons deed opkijken van de beeldschermen, vertelde Em dat ze tijdens het schrijven niet wilde stoppen met typen, omdat ik dan zou horen dat ze was gestopt. Omdat ik precies hetzelfde dacht, hadden we allebei doorgewerkt. En bijna iets afgekregen.

Het was donker geworden buiten, en omdat het binnen nog warm was, liepen we naar een veldje bij mijn huis. We zaten op het droge gras, rookten een sigaret, dronken nog een biertje. De koele avondlucht sloeg zich als een deken om ons heen en we praatten over het verschil tussen aandoen en aanrekenen, onderzeeërs, hoe oorlog voeren vooral een kwestie is van alleen tactisch inzicht hebben op de korte termijn en niet verder, de vertaling van Disneyliedjes. Voor mijn gevoel maakten we elk gesprek maar half af.

De avond was nog niet klaar, niet rond, dacht ik, toen we even zwegen. Maar het was goed. Misschien schuilen de mooiste dingen in dat schemergebied: als iets nog niet af is, je zelf nog niet weet hoe het verder moet, nog geen idee hebt van de zinnen die nog moeten komen. In die belofte liep ik Em naar de laatste bus.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

In de Oorshop

Onderling, een territorium

(De wereld in stukken 22)

Boven de a van Glasgow op deze kaart, en in werkelijkheid – zoals de kraai vliegt – 125 km ten noordwesten van deze stad ligt het Schotse eiland Mull. Het behoort in zijn betrekkelijke lage bevolkingsdichtheid tot de intensiever beschreven delen van de wereld, althans vanaf 26 juni, als Miek Zwamborns boek Onderling verschijnt.

Ik ken weinig boeken die intensiever een bepaald niet eens heel groot gebied in kaart brengen. Zwamborn woont er nu zeven jaar en anders dan Michel de Montaigne die in 1581 op een kasteeltje in de nabijheid van Bordeaux besloot dat te beschrijven wat hij het beste kende: zichzelf, tracht Zwamborn nauwkeurig te beschrijven wat zij het beste wil leren kennen: haar natuurlijke omgeving. Het resulteerde in een heel bijzonder boek, waarbij de kunstenaar/schrijver die zij is, loopt, klimt, zwemt, glibbert, afdaalt, vastzit in het trilveen, de getijdepoelen, het boerenland, de rotsformaties, de moestuin, het Keltisch regenwoud en ze beschrijft, tekent, dicht, vertaalt gedichten om dit veelzijdig landschap nabij te komen. En volvoert zo een wens die meer mensen voelen en waaraan ze soms (ik spreek voor mijzelf) onvoldoende uiting kunnen geven: je het landschap waar je woont of graag komt echt eigen maken.

Ik las dit weekend een fascinerende beschrijving van wat Zwamborn doet in het prachtige Leven als een vogel van Vinciane Despret, een (wetenschaps)filosofische en ethologische verkenning van het begrip territorium. ‘Als zingen een uitbreiding van het vogellichaam is, dan wordt de vogel als het ware uitgezongen door zijn zang, zoals het lichaam van de spin wordt uitgesponnen en nieuwe betrekkingen aangaat met de omgeving – betrekkingen die de expressiemodus kunnen deterritorialiseren wanneer het web een hinderlaag wordt, maar tegelijkertijd blijft fungeren als materiaal voor expressie en voor ‘impressies’, voor het uitdrukken van dingen en voor het ontvangen van indrukken. Het zingen van de vogel kan dan worden gezien als een expressieve, ‘extensieve’ kracht, en het is niet onmogelijk dat de kracht van dit gezang, het ritme en de intensiteit ervan, deels bepalend zijn voor de omvang van het territorium in wording, zoals het territorium wordt bepaald door de mogelijkheden om een bepaalde oppervlakte te doorkruisen. Met andere woorden: het zingen van de vogel vormt een geheel met de ruimte. Letterlijk. Het zingen is de expressievorm waarmee een gezongen ruimte lichamelijk wordt, zich ontwikkelt tot het lichaam van de vogel.’

In een prachtig zoekende beschouwing over het begrip territorium, en in een wetenschapshistorisch onderzoek naar wat dat in de loop der eeuwen betekend heeft komt Despret trachtend en zoekend steeds dichter uit bij wat een territorium is. En dan gaat het niet alleen om foerageren, niet louter om agressie, bevolkingsdruk of kansen op een partner maar ook om een plaats waar een dier wil zijn, een omgeving die het dier mede definieert. En de momenten dat en vogel begint te zingen is een uiting van heel veel, maar ook een heel boeiende nieuwe reden: het zingen definieert de verhouding tussen de vogel en zijn/haar omgeving. Met de zang wordt het territorium bepaald, en dat territorium is meer dan alleen een gebied, het is tevens de uitingsvorm van de vogel: het gebied is als het ware wat zij wenst te zijn als ze terrein was. Zang, vogel en omgeving definiëren elkaar.

En dat lijkt me nou de beste manier om uit te leggen waarom Onderling van Miek Zwamborn zo’n fascinerend boek is, omdat dat precies is wat er in dat boek gebeurt. Nooit eerder las ik een boek waarin omgeving, werk, en persoon zo samenvallen als in dit boek, het zou en genre op zich kunnen zijn. Authentieker kan het niet. We leren Miek Zwamborn, de natuurlijke wereld waarin zij leeft en de manier waarop ze erover schrijft en tekent in een keer ondeelbaar kennen.

In Onderling zien we gebeuren hoe een mens een gebied wordt, hoe literatuur en kunst een territorium helpen definiëren, en wat aandacht en liefde voor de natuurlijke wereld om je heen aan prachtigs oplevert.


Er staat zoveel op deze kaart! Wat jammerlijk gemist werd en niet meer terugkomt compenseer ik met een paar favoriete boeken: Marokko: Greta Riemersma Het land van zijn vader, Ierland zie hier, Spanje: Camilo José Cela Joden, Moren en Christenen, Baskenland: Mark Kurlansky The Basque History of the World, Portugal (en Spanje en Frankrijk): August Willemsen Vrienden, vreemden, vrouwen.

Naar kaart 23

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

The Breakfast Club

In Suriname werd deze week 150 jaar Hindostaanse Immigratie gevierd. Maandag 5 juni werd eenmalig tot een nationale vrije dag uitgeroepen en waar de één lekker heeft gefeest, heeft de ander, zoals ik, het heel rustig aangedaan. Het hoogtepunt was het bezoek van de Indiase president Droupadi Murmu aan het land. 

Weken vooraf zijn er tal van activiteiten georganiseerd. Samen met een collega heb ik een reportage voor de lokale televisie gemaakt over de Hindostaanse Immigratie. Daarvoor heb ik historicus Maurits Hassankhan geïnterviewd over hoe de Hindostanen zich hebben ontwikkeld vanaf hun komst tot vandaag de dag. Hassankhan vertelde onder meer waarom de Hindostanen naar Suriname werden gehaald. Na de afschaffing van de slavernij op 1 juli 1863 moesten de tot slaafgemaakten nog tien jaren verplicht werken op de plantages voor een karig loon. Daarna besloten ze zo ver mogelijk te gaan van de plantages. Ze wilden niets meer met de plantages te maken hebben, vrij logisch. Er moesten daarom anderen gezocht worden die op de plantages wilden werken en er werd besloten contractarbeid in te zetten.

De Britten gaven de Nederlanders toestemming voor het werven van contractarbeiders in Brits-Indië. Besloten werd dat de contractarbeiders voor vijf jaar betaalde arbeid moesten verrichten op de Surinaamse plantages. Om de contractarbeiders in Suriname te houden kregen ze na hun werktermijn een stuk grond en 100 Nederlandse gulden van de Nederlandse overheid, zei Hassankhan. Vandaag de dag zijn er minder Hindostanen in de landbouw werkzaam. Het was namelijk hard werken en door schommelende prijzen was het ook niet altijd rendabel. Ouders moedigden daarom hun kinderen aan verder te studeren en in andere branches werk te zoeken. Zo deden steeds minder Hindostanen aan landbouw. Desondanks wordt er in het district Nickerie, dat bekendstaat als het landbouwdistrict, nog steeds veel aan rijstteelt gedaan en in het district Saramacca tuinbouw. 

Uit de Hindostaanse samenleving zijn er een aantal markante Surinamers voortgekomen zoals verzetsheld Janey Tetary, politicus Jaggernath Lachmon, schrijver Bea Vianen en dichter Shrinivási.

Naar mijn mening is het belangrijk om los van het feesten informatie te delen over deze groep. Door de verdeel-en-heers tactiek van de kolonisator zijn er vandaag de dag namelijk nog steeds stereotypering en vooroordelen bij de verschillende groepen over de andere groepen. We eten graag een bordje mee bij de buren, in dit geval roti, maar wat weten we precies over onze buren, wat voor muziek vinden ze mooi, wat zijn hun inzichten over bepaalde onderwerpen en wat zijn hun gevoelens daarbij? Daar kunnen we ook naar vragen.

Deze situatie laat mij denken aan de film The Breakfast Club: vijf tieners, van verschillende achtergronden met vooroordelen over elkaar die op een zaterdag voor straf negen uur moeten doorbrengen op hun middelbare school. Ze kunnen elkaar nauwelijks uitstaan, maar beseffen dat ze toch elkaar moeten gaan verdragen om het beste ervan te maken. Elk moet een essay van minimaal duizend woorden schrijven over wie ze denken dat ze zijn.

Tijdens de negen uren stellen ze zich langzaam open voor elkaar waardoor ze achter de overeenkomsten komen die ze hebben, hun uitdagingen als individu en hun dromen. Ze beginnen elkaar steeds meer te accepteren, rebelleren tegen onderdirecteur Richard “Dick” Vernon, die toezicht op hen moet houden en aan het eind van de dag gaan ze als vrienden uit elkaar. Los van sterke acteerspel, pakkende dialogen en een prachtige soundtrack – met als uitschieter het lied Don’t You (Forget About Me) van Simple Minds – is de boodschap gewoon sterk in deze film: onwetendheid zorgt voor verdeeldheid, maar zodra we ons openstellen om meer over elkaar te leren en moeite doen om elkaar te begrijpen, wordt er ruimte gecreëerd om te verbinden. Daar moeten we naartoe als land en daar kan meer kennis over de gezamenlijke geschiedenis, toegang tot literatuur en goede gesprekken een belangrijke rol spelen. 

Wat ik ook nog interessant aan de film vind, is dat overgrote deel ervan zich afspeelt in een bibliotheek.

Foto van Kevin Headley
Kevin Headley

Kevin Headley (1983) is een Surinaamse documentairemaker, journalist en schrijver. Sinds een aantal jaar schrijft hij ook korte verhalen, welke onder andere gepubliceerd zijn in de Surinaamse krant de Ware Tijd, het opinieblad Parbode, het online literair tijdschrift Papieren Helden, het tijdschrift Wobby en Tirade. Kevin heeft ook de speciale uitgave van Tirade PRAKSERI met alleen Surinaamse verhalen samengesteld. Tweewekelijks leren we door zijn ogen verschillende aspecten kennen van Suriname.

Observator wordt deelnemer

Bij het lezen van de nieuwe roman van Merijn de Boer, Het Surinamedagboek (2023), dacht ik af en toe aan Wilde aardbeien (1957) van Ingmar Bergman. De hoofdpersoon uit die film begint in de openingsscène ook aan een dagboek en somt dan kort alle achtergrondgegevens op die de toeschouwer nodig heeft om zijn onderneming te begrijpen. Het Surinamedagboek komt eveneens razendsnel op gang. De Boer legt meteen alle vertelelementen op tafel: de hoofdpersoon, Merijn, ziet in De Groene Amsterdammer een advertentie voor een gratis groepsvakantie naar het Surinaamse binnenland, gemodelleerd op een reis die Albert Helman maakte en beschreef in Het eind van de kaart (1980), meldt zich aan, komt in contact met organisatoren en reisgenoten, en vertrekt. In krap vijf bladzijden zijn premisse en plot uit de doeken gedaan, waardoor de overige tweehonderdvijftig besteed kunnen worden aan de minutieuze beschrijving van de natuurgezichten en merkwaardige sociale interacties onderweg. 

In die compacte openingsscène gaat de hoofdpersoon langs antiquariaat Kok om een Privé-Domein-uitgave van Het eind van de kaart uit de etalage te laten halen. Aangestoken door diens enthousiasme liep ik er in mijn middagpauze langs, maar andere lezers van De Boer waren me al voor geweest: het ene beschikbare exemplaar was kort daarvoor besteld door een liefhebber uit Almelo, het andere was opgehaald, zo liet ik mij vertellen, door een verwilderde man in een schrikbarend wijd openhangend overhemd met een vuistgrote kristalhanger op zijn borst. 

‘Net een Merijn de Boer-personage,’ dacht ik, terwijl de vreemde figuren uit de geweldige roman De nacht (2014) en de verhalenbundel De geur van miljoenen (2018) me weer door het hoofd begonnen te spoken. Het Surinamedagboek breidt dit gezelschap uit met reisleider Eljaar, een onaangepaste praatjesmaker die een sterk naar boven aflopend postuur heeft (heel lange benen, klein hoofd) en zich de eerste nacht van de tocht ‘uitschakelt’ door dronken in het ondiepe deel van een zwembad te duiken. 

Maar het uitlichten van dergelijke capriolen geeft mogelijk een verkeerde indruk van het boek. In zijn (terecht) veelgeprezen vorige roman, De Saamhorigheidsgroep (2020), leek De Boer absurdisme steeds meer te verruilen voor oprecht invoelend schrijven, en die ontwikkeling wordt met Het Surinamedagboek doorgezet. Komen zijn medereizigers hem in eerste instantie als onverdraaglijk voor, door met ze te praten kan Merijn begrip voor ze opbrengen en raakt hij zelfs aan ze gehecht. Van een verliteratuurde en enigszins eenkennige observator wordt hij gaandeweg een deelnemer; een verandering die culmineert in het opbloeien van een onverwachtse liefde. 

Dit lichtvoetige zomerboek roept het werk van levenslustige vertellers als Jacques Gans, Adriaan Morriën en Albert Helman zelf in herinnering, waarmee De Boer eens te meer een unieke plek binnen het hedendaagse literaire landschap bekleedt. Hij schrijft glashelder, soms bijna naïef proza, dat uiterst meeslepend is in zijn onomwonden, klassieke toonzetting, en perfect het lome ritme van de dagen lijkt te vangen: 

‘De ochtenden zien er als volgt uit: ik word, in alle vroegte, wakker door een van de anderen die gaat plassen of door de geluiden die gepaard gaan met het gloren van de dag. Dan eerst zwemmen in de rivier, een verstild moment, terwijl nevelslierten boven het water hangen en je je bewust wordt van de volkomen verlatenheid van de plek.’ 

Ik was er, met Merijn, kwam via hem dichter tot de anderen en dat overweldigende landschap, en net als hij werd ik lichtelijk weemoedig toen ik het boek dichtsloeg en de reis ten einde kwam.

Foto van Lodewijk Verduin
Lodewijk Verduin

Lodewijk Verduin (1994) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur en is redacteur van Tirade.

IJsland als geheugen

(De wereld in stukken 21)

De vader van Jorge Luis Borges gaf hem een vertaling van Völsunga saga, een verzameling Noordse Sagen, deels gebaseerd op de Edda, de verzameling teksten verzameld en overgeleverd door Snorri Sturluson, een goed opgeleide IJslandse historicus en dichter uit de vroege 13e eeuw. De verhalen moeten een immense impact hebben gehad op de kleine Jorge. Jaren later, als deze meester van de Argentijnse poëzie in zijn schemerduister van naderende blindheid leeft, leest hij de Edda in het Oud-Noors, een woordenboek bij de hand. In de persoonlijke mythologie van Borges is IJsland een bibliotheek. Hij refereert er op verschillende plekken aan als ‘het geheugen der Germanen’ waarmee de Noord-Europese volken worden aangeduid. De vroege Edda manuscripten werden immers op IJsland bewaard. In de gedichten van Borges over IJsland zie je heel mooi de drie restjes van de verhalen die het meeste indruk maakten op het jongetje dat hij was terugkomen, hier bijvoorbeeld:

Heimelijk eiland, koude roos
die het geheugen van Germanië werd,
en die voor ons haar uitgedoofde,
begraven mythen hebt gered,
de ring die negen ringen baart,
de hoge wolven van het ijzeren woud
die maan en zon zullen verslinden,
het schip dat wordt gebouwd door Iets of Iemand
met nagels van de doden.

en in en veel later gedicht:

Gewijde grond
die het geheugen der Germanen werd
en die hun mythologie veiligstelde
voor een woud van ijzer met daarin de wolf
en het door de goden zo gevreesde schip,
vervaardigd met de nagels van de doden.

en weer later

Zij werd gedroomd op IJsland. Door de ontsloten
zeeën werd zij ontwaard met heilige schrik;
zij komt terug met de vervloekte brik,
beslagen met de nagels van de doden.

Het is mooi: je ziet een jongetje in pyjama in een bedje in Buenos Aires in 1907 keer op keer huiveren bij dit vreselijkste van alle beelden: een schip gemaakt van de nagels der doden. Las uñas de los muertos. Naglfar heet dit schip in het Oud-Noors. En in de Edda staat de waarschuwing dat wij van de doden voor we ze ter aarde bestellen goed de teen- en vingernagels moeten knippen, zodat het huiveringwekkend schip Naglfar minder snel gebouwd kan worden.

IJsland is voor Borges wat het voor veel mensen is: een samenballing van mythen. En hij beschrijft ook waarom je je steeds meer kunt verlaten op zo’n mythische plek:

Wanneer het lichaam moe wordt mens te zijn,
wanneer het vuur veranderd is in as,
is het goed om je berustend toe te leggen,
op een studie waaraan nooit een einde komt;
ik koos die van jouw taal, het Latijn van het Noorden,
dat alle steppen en de zeeën omvatte
van half de aarde en in Byzantium weerklonk
en op Amerika’s maagdelijke kusten.
Ik weet dat ik haar niet kennen zal, maar mij
wacht mogelijk de aalmoes van de zoektocht
en niet de vrucht, wijselijk onbereikbaar.
Dit zal ook de ervaring zijn van wie
de sterren of getallen ondervragen…

Alleen de liefde, de ongerijmde liefde, IJsland.

In zijn essay over poëzie uit de Zeven avonden (1980)schrijft Borges (of citeert Borges, dat loopt bij hem veel dooreen) dat een van de effecten van poëzie moet zijn dat ze ons de indruk geeft niet dat we iets nieuws ontdekken, maar dat we ons iets dat vergeten was opnieuw herinneren. Alles is er al, we hoeven het alleen nog maar te zien.

En dat lukt, want ik zie het:

Wat een geluk voor alle mensen
dat, IJsland van de zeeën, jij bestaat.
IJsland van stille sneeuw en koortsig water.
IJsland van nachten die zich welven
boven het waken en de slaap.

Eiland van de almaar witte dag die weerkeert…

Naar kaart 22

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

A Whole New World

Nu ik bijna vijftig word, voel ik de behoefte om voor een aantal dingen uit te komen. Zo heb ik op deze plek al toegegeven dat beeldende kunst niet mijn ding is, dat ik het Louvre nu wel gezien heb, het Stedelijk ook.

Telkens als ik dit soort dingen opschrijf, krijg ik ze weer over me heen, de liefhebbers: Maar dan moet je echt een keertje dat en dat zien, daar en daar heen. Je móét dat toch kunnen snappen?

Ik kan bijna alles snappen, maar of het ook iets met me doet? Is het niet voldoende om van muziek, theater, film, literatuur en gastronomie te houden? Nu ik geaccepteerd heb dat bepaalde kunstuitingen me zelden raken, volgt kennelijk de acceptatie van de dingen die me wél raken, maar waarvoor ik me een beetje schaam.

Elke ochtend als ik Ada (6) naar school fiets, zingen we samen. Omdat ik in Aads repertoire moet blijven maar K3 mijn strot niet uit krijg, zijn het meestal ballads uit de Disneykoker, de laatste tijd verrassend vaak A Whole New World uit de soundtrack van Aladdin – de versie die gezongen werd door Peabo Bryson en Regina Belle.

Muzikaal bezien een schitterend duet, vertolkt door twee van de grootste stemmen uit het Amerika van de vroege jaren ’90. De naam Bryson zal niemand meer iets zeggen, maar je zou hem kunnen omschrijven als een ingetogen Luther Vandross. Wat waarschijnlijk ook niemand iets zegt, dus denk dan aan een mollige Brian McKnight – ach, laat ook maar.

Aad en ik zingen A Whole New World terwijl we over het fietspad zoeven alsof we op een vliegend tapijtje zitten, en omdat haar Engels nog in de kinderschoenen staat, doet het er even niet toe dat Aladdin zich in ons lied laat kennen als de grootste mansplainer aller tijden.

I can show you the world / shining, shimmering, splendid / tell me, princess, when did / you last let your heart decide? / I can open your eyes / take you wonder by wonder / over sideways and under / on a magic carpet ride.

Vanochtend had Ada haar zomerjack aan, dat net te dun was voor de vroege kilte. Ik sloeg een arm om haar heen en voelde haar stemmetje tegen mijn borst terwijl we zongen. Aad trok me dichter om zich heen en kuste mijn blote arm, want zo is mijn dochter: wat ze voelt dat laat ze zien en horen. In de ruime bocht die ik ter hoogte van het Marnixplantsoen maakte leken we heel even écht te zweven.

Tijdens de rit naar school konden we het hele nummer drie keer zingen, en we eindigden met uitgestrekte armen en een nét niet tweestemming ‘for you, and me’ naast de vuilcontainer waartegen ik altijd mijn fiets parkeer. Ik hielp haar afstappen en ze maakte een kleine buiging.

Ik houd van Disneyballads. Laat de haters maar komen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Onderweg

    Onderweg

    Bij de verhuur op het vliegveld van Casablanca haalde ik een stoffige Dacia Duster op. Het was nacht, er was vertraging geweest, maar de meneer met het geduldige gezicht had gewacht tot iedereen door de douane was en ik mijn bestelde wagentje kwam halen. ‘Vous êtes le dernier,’ zei hij met een glimlach. ‘Het spijt...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De mens als biopic 2. Jan Wolkers

    De mens als biopic 2. Jan Wolkers

    Jan Wolkers Een televisie-producent vroeg of ik een reeks vlogs wilde schrijven over Jan Wolkers, die honderd jaar geleden werd geboren, 26 oktober 1925. Ik wist niet wat vlogs waren en Jan Wolkers vind ik een onprettige schrijver. Vlogs zijn korte filmpjes, die gebruikt worden als buffer tussen andere tv-programma’s, of als hap-snap-spul op de...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De kleine ster

    De kleine ster

    (beeld: Don Duyns) de kleine ster bleek één van velen te zijneen gegeven waarover ze niet verdrietig of kwaadmaar plotseling stil wasomdat geen enkel geluid door de ruimte kan jagenze besloot snel en goed en alles in één keerdrie dagen lang al het licht te zijn wat ze ooit zou zijnen dan definitief te doven...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Kees Snoek
    Kees Snoek

    Kees Snoek (1952) doceerde Nederlandse taal en letterkunde aan universiteiten in Michigan, Indonesië, Nieuw-Zeeland en Frankrijk (Straatsburg en Parijs). Hij publiceerde onder meer de biografie van E. du Perron (2005) en vertaalde poëzie van Sitor Situmorang en Rendra. In augustus verscheen bij Van Oorschot Wissel op de toekomst, zijn keuze uit de brieven van Sjahrir (de eerste premier van Indonesië) aan zijn Hollandse geliefde.

     

  • Foto van Julien Ignacio
    Julien Ignacio

    De Nederlands-Arubaanse schrijver Julien Ignacio (1969) studeerde af als literatuurwetenschapper. Hij publiceerde theaterteksten, blogs en korte verhalen. In 2008 ontving hij de El Hizjraliteratuurprijs voor zijn toneelstuk Hotel Atlantis. Hij was redacteur van literair tijdschrift Tirade en is bestuurslid van de Werkgroep Caraïbische Letteren. In 2018 verscheen zijn debuutroman Kus (nominatie Bronzen Uil). Met collega-schrijvers Michiel van Kempen en Raoul de Jong stelde hij Dat wij zongen samen, een bloemlezing Caraïbische literatuur die in 2022 uitkwam bij uitgeverij Das Mag. In september 2023 verscheen zijn tweede roman Goudjakhals, een kralenketting van historische en futuristische migrantenverhalen, die zich afspelen in onder meer Amsterdam en Aruba, Beiroet en Lesbos.

  • Foto van Jack de Boer
    Jack de Boer

    Jack de Boer (1966) is leerkracht in het speciaal basisonderwijs. Zijn meer dan vijfentwintig jaar aan onderwijservaring heeft hij opgedaan in Amsterdam en Franeker, en vormt een belangrijke bron voor zijn schrijverschap.

    Zijn fraaie, essayistische  De gelukkigste klas toont wat het betekent basischoolkinderen door een jaar heen te begeleiden, op weg naar een betere toekomst.