Kamer 6.01

Ik wachtte tot de regen klaar was, zocht mijn sleutels en verzekeringspapieren. Het vizier van mijn helm was vet en stoffig tegelijk en het duurde lang voor ik mijn handschoenen onder de verwarming vandaan had. Toen er een vaagblauw gat in de wolken verscheen, stapte ik voor het eerst in maanden op de motor. Hij startte. Door de leeggespoelde stad reed ik naar de RAI.

Eenmaal onder de ring door, op de Europaboulevard, begon me iets te dagen: die flats aan de rechterkant, het park links, en dan opeens die stille rotonde… Ik was hier eerder geweest. Het kaartje dat ik thuis in mijn hoofd had opgeslagen zei me rechts te gaan, en ook dat klopte. Daarna was er weer een rechts en nog een rechts, en parkeerde ik de motor op de stoep van het verzorgingshuis op nummer 2. 

De balie verwees me naar de zesde verdieping, kamer 01. Ik nam een lift waarin al drie witgejaste Oost-Europese vrouwen wachtten, horloges door hun knoopsgaten. Een van de dames had een karretje bij zich met een bak spuiten erop en een gele BIOHAZARD-naaldenemmer. Ik deed een stapje teug, maar werd tegengehouden door de liftwand, die teveel meegaf voor een liftwand. Een voor een verloor ik mijn reisgezellen aan lagere verdiepingen.

In de gang op de zesde verdieping was ik in mijn eentje met de herinnering aan mijn oudtante Theresa, die in kamer 6.01 van ditzelfde verzorgingshuis alleen en paranoïde overleden was. De ene dag had ze nog sissend aan me toevertrouwd dat ZE (de zwarte zusters) alles van haar jatten; de volgende ochtend kreeg ik het je-weet-weltelefoontje. In mijn oudtantes verdediging: ze had er wel aan toegevoegd dat ZE niet allemaal slecht waren. (Maar ja, ZE waren natuurlijk wel ánders.)

Ik drukte voor de tweede keer in een kort leven op de bel van 6.01 (die in het midden van de deur hing) en hoorde een droge ratel aan de andere kant van het hout. De schel moest recht achter de knop hangen. Kennelijk had iemand bedacht dat een deurbel het autonomiegevoel en de privacy van volledig afhankelijke patiënten zou versterken. Toen er niet werd opengedaan klopte ik op de deur. Jen zou dat hele deurbelgelul natuurlijk net zo belachelijk vinden als ik. 

Na drie keer kloppen en twee keer best lang wachten besloot ik haar te bellen. Ik luisterde naar Jens voicemailboodschap en sprak in dat ze open moest doen. Er ging iets verkeerd, want Jens buurvrouw (van kamer 6.03) deed open. In de negentig moest ze toch zeker wel zijn. Misschien dacht ze dat ik de dood was, die haar eindelijk kwam halen. Het zou wel door de nogal extreme schouders van mijn motorjack komen. 

‘Goedemiddag’, zei ik.

‘Wat zegt u, dokter?’

Ik glimlachte zo zoet ik kon; Jens buurvrouw zou weten dat ik in ieder geval de dood niet was. Ik liep terug naar de lift, drukte op de knop en wachtte. Achter me, in de gang, stond de vrouw nog steeds in haar deuropening. Ik wist dat omdat ik haar oude ogen verbazingwekkend scherp in mijn rug voelde prikken. Waarom ging ik niet bij háár langs, als Jen er toch niet was? Wat was vier uur van mijn tijd, eigenlijk? Had ik niet altijd gewild dat ik die laatste dag langer bij mijn oudtante gebleven was? 

Natuurlijk stapte ik de lift in. Natuurlijk draaide ik me pas om toen ik wist dat de deuren gesloten waren. En natuurlijk bleef ik de rest van de dag Jens buurvrouw voor me zien. Jen zelf vond ik aan de balie op de begane grond, waar ze informeerde of er misschien bezoek voor haar was. Ik wachtte even voor ik haar beetpakte en vroeg me af hoe je het beste iemand beetpakt die net twee openhartoperaties achter de rug heeft. Uiteindelijk ging ik voor haar arm. 

‘Hier ben ik’, zei ik. 

Jen lachte. Kleine ogen straalden vanachter dikke, wat vette brillenglazen. ‘Kom. We moeten nodig naar buiten.’ 

We liepen door het park en praatten over Gijs, die haar zoon en mijn beste vriend was geweest. Jen praatte over hem in de tegenwoordige tijd en ik begon in het verleden, maar deed al snel met haar mee. Het kostte me moeite haar bril niet van haar gezicht te pakken en hem schoon te maken. 

‘Hier waren vroeger drie zeeleeuwen’, zei Jen toen we langs een leegstaand bassin liepen. ‘Daar wilden Gijs en Fransje altijd heen.’

Ik dacht aan afgelopen donderdag, aan hoe Nadim met zijn enorme ogen de zwemmende zeeleeuwen in Artis had gevolgd. Aan hoe ik tegen Birre gezegd had dat ik onze jongen zo graag op een Artisdagje met zijn ome Gijs had zien gaan. Ik dacht aan de toevalligheid van een verzorgingshuis en een kamernummer. Aan de symboliek van het overlijden van een zoon, gevolgd door een tweemaal falende hartklep.

Het regende weer. We liepen hand in hand zonder dat ik me kon herinneren Jens hand gepakt te hebben. Daarna dronken we thee bij een kiosk en zeiden we best lang niets, tot het tijd was om terug te gaan naar het verzorgingshuis.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

In de Oorshop

Get Rich or Die Tryin’

Het dieptepunt van de crisis moet in zicht zijn: vandaag was ik fotomodel. Het was allemaal de schuld van Matthijs Immink, fotograaf en all-round sympathiekeling, die me belde om te zeggen dat ik ergens perfect voor zou zijn. Aangezien ik dat maar zelden ben, spitste ik mijn oren. 

Al na een aantal woorden wilde ik ‘nee’ zeggen. Ik ben te vaak die ene blanke jongen geweest die nog werd gezocht voor een leuke multi-etnische kledingreclame. Uiteindelijk zitten er op zo’n shoot altijd dertig andere jongens Cola Light te drinken, die leuker en blanker zijn dan ik. Alleen mijn blinde vertrouwen in Matthijs maakte dat ik hem uit liet praten. Dat, en de 400 euro die ik voor mijn modellenwerk zou krijgen. 

Voor de poort van een betonnen loods in een van de weinige doodlopende garagestraten die Amsterdam nog kent, fantaseerde ik over roestende vrieskisten vol kattenlijken en spoorloze verdwijningen van rijzende sterren aan het Nederlands literair firmament. Een huilende Birre en krijsende Nadim zouden in de regen aan een leeg graf staan. In het Parool zou Arie Storm zeggen dat ik een vakkundig schrijver geweest was, maar niet meer dan dat. Dat mijn verhalen over de hele linie te geforceerd; te krampachtig geconstrueerd waren. Ik vroeg me af hoe het voelde om in beton gegoten te worden, hoe het spul zou smaken voordat het zette en alleen maar naar beton smaakte. 

Had ik wel ooit beton geproefd?

Ik stak mijn tong uit en drukte hem tegen de gevel, naast het (natuurlijk roestende) huisnummer van de loods. 

De poort ging open. Een heel erg vriendelijke styliste zei tegen me dat ik er was. Ik trok mijn tong in, veegde met mijn mouw over de natte plek op de gevel en zei dat het er inderdaad alle schijn van had.  

Binnen was het droog en warm en er waren macarons en minichocoladecroissants. Er was zelfs iemand die warme melk in mijn koffie deed. In anderhalf uur stond ik weer buiten met 400 euro in mijn hand. Niets is ook ooit wat het lijkt.  

 

 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Go the Fuck to Sleep**

Slaapdeprivatie is een wonderlijke martelmethode. De eerste dagen kun je je erg moe voelen, maar werken en bier drinken gaan eigenlijk nog best.

Bij mij is het zelfs zo dat een beetje slaaptekort mijn humeur ten goede komt. Zie het als werken in de tropen: je accepteert dat de omstandigheden je ertoe dwingen heel langzaam te bewegen. Het onthaast. Gewoon lopen, ademen en een beetje op tijd antwoorden als iemand je iets vraagt is al heel netjes. 

Na een aantal weken wen je er zelfs aan steeds maar moe te zijn. Autorijden en het bedienen van een kettingzaag laat je gewoon aan anderen over. En na acht maanden is het zoals Hubert Koundé zo mooi zei in de film La Haine (Mathieu Kassovitz, 1995):

C’est l’histoire d’un homme qui tombe d’un immeuble de cinquante étages. 

Le mec, au fur et à mesure de sa chute, se répète sans cesse pour se rassurer:

Jusqu’ici tout va bien, jusqu’ici tout va bien, jusqu’ici tout va bien.

Mais l’important c’est pas la chute, c’est l’atterrissage.

Gisterenavond liep ik een rondje met Otis de Hond. Toen ik thuiskwam en de voordeur opendeed vond ik Otis op de mat. Hij had wel heel graag mee gewild.

Ik liet Otis nog een keer uit – nu mét Otis – en ontdekte halverwege de wandeling dankzij een stapel vuilniszakken dat ik met mijn ogen dicht aan het lopen was. Het werd tijd dat Nadim een nachtje doorsliep. Het werd heel erg tijd.

 

* Gozer dondert van een hoge flat en onder het vallen blijft hij maar zeggen dat alles tot nog toe eigenlijk verrassend goed gaat. 

** http://www.youtube.com/watch?v=CseO1XRYs9I

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Blogger des Vaderlands

Het was ochtend – het lijkt niets anders te zijn de laatste tijd – en ik volgde Otis de Hond op wat hij dacht dat zijn ochtendwandeling ging worden. Na de nacht en de vele dagen regen waren de stoeptegels koud onder mijn slippers, en de aarde in de voegen oogde zwart; rijp als bosgrond. Op de hoek van onze straat hield Otis stil om aan een Amsterdammertje te ruiken. Hij liep met de klok mee om het paaltje heen, en daarna tegen de klok in.

‘Oot’, zei ik. ‘Tempo.’

Otis lichtte zijn poot, deed twee (of is het bij honden vier?) stappen en ging weer terug om aan zijn eigen pies te ruiken. Je kon het hem niet kwalijk nemen: nul tijdsbesef. Ik, die wist dat het al twee voor negen was, haalde de bij wijze van hoge uitzondering meegenomen riem uit mijn zak. Voor Otis in de gaten kreeg wat er aan de hand was zat hij al vast.

We rondden de hoek van onze straat en liepen de zon in. Het was lang geleden dat we de zon gezien hadden. Door mijn wimpers tuurde ik in de richting van de tweede Goudsbloemdwarsstraat. Er was niets aan te doen: ook zonder oponthoud zouden we te laat komen.

Zoals altijd als ik me druk maak om kleine dingen speelde ik het Einde-van-je-levenspel. Het spel is simpel en de naam zegt eigenlijk alles. Het enige wat je hoeft te doen is bedenken of hetgeen er aan de hand is erger is dan doodgaan. Uiteindelijk zijn er maar een paar ergere situaties denkbaar, en die komen bijna niet voor. Deze bestrijding van dwangmatig zorgenmaken is al minstens sinds mijn vaders kindertijd in onze familie. Toen hadden ze het Met-honderd-jaar-heeft-niemand-het-er-meer-over-spel. Dat kon toen nog, omdat er maar zo weinig mensen honderd werden. 

Ik sleurde Otis over straat en vroeg me af of ik een nieuwe afspraak zou moeten maken. Of ons telaatkomen geld zou gaan kosten en hoe ik dat geld bij elkaar zou krijgen, gezien het feit dat Birre nu ook rood stond. Daarna dacht ik aan de scheuren in de zijgevel van ons huis. Als er nu iets verzakte – want alles in Amsterdam zal ooit verzakken – dan zouden we nevernooitgeen herfundering kunnen betalen. We zouden ons huis moeten verkopen met een gruwelijk verlies en een veel te duur veel kleiner huis moeten terugkopen. Misschien lag Amsterdam dan wel buiten ons bereik. Nieuw Vennep was bijvoorbeeld een plek waar veel gebouwd werd voor mensen die een stapje terug moesten doen of gewoon geen stapje voorwaarts gezet kregen. En er was ook een lichtpuntje: we zouden voortaan dichtbij de Skodagarage wonen (zie blog 13-07, Nieuw Vennep in de regen).  

Eindelijk liepen we de tweede Goudsbloemdwarsstraat in. Voordat Otis de Hond doorhad waar we heen gingen stonden we al binnen bij Dierenartsenpraktijk De Jordaan. We konden doorlopen naar de spreekkamer, en niemand zei iets over onze telaatheid of daaraan verbonden boetes. Otis kreeg neusspray tegen kennelhoest en twee prikken voor iets anders, en mocht weer van de tafel af. De koekjes die de dierenarts hem aanbood moest hij niet.

De dierenarts, die iets goed te maken had, aaide hem over zijn bol en zei dat Otis een knappe hond was, daarbij de juiste snaar rakend. De aanzet van een kwispel volgde, maar daarna wilde Oot toch liever weer naar buiten. Binnensmonds vloekend tikte ik 82 euro af bij de assistente. Ik vroeg me af waar onze hypotheek deze maand vandaan moest komen, weigerde een bonnetje uit passieve agressie en stapte weer de straat op.

Ons rondje maakten we nog, maar het was duidelijk dat de sprankel er wel af was voor vandaag. Otis had een bobbel op de plek waar hij geïnjecteerd was, en zijn linker neusgat lekte. Waarschijnlijk zouden we allemaal spoedig dakloos worden. 

Ik hoop dat niemand deze blog leest.

Ik hoop dat niemand hem zo goed vindt dat hij hem doorpost aan al zijn vrienden.

Ik hoop al helemaal niet dat ik na een door deze blog ontstane mediastorm Blogger des Vaderlands word, en dat mijn blogs na het omverwerpen van de monarchie in de kalkstenen gevel van het paleis op de dam gebeiteld worden. Dat zou het namelijk heel onwaarschijnlijk maken dat niemand het er over honderd jaar nog over heeft. 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Regentijd

De regentijd begon, en overal in de oude stad trokken de mensen zich op hun veranda’s terug. Zware druppels sloegen de oranje dakpannen aan alsof het xylofoontegels waren; overal was muziek. De honden blaften niet meer en nergens huilde een kind. Wie niet was bij wie hij het liefst was, was bij wiens deur opengestaan had toen de wind stilviel en de eerste druppels neerkwamen.

Dagen gingen voorbij. Weken. Het riool liep over en stroompjes meanderden over de straten, momentum verzamelend tot ze rivieren werden. Huizen werden schepen en dreven op het bruine water, wachtend op een eerste streepje land aan de horizon.

De gek die aan het begin van onze straat woonde bouwde een vlot en peddelde heen en weer tussen de hoge linden. Hij werd al snel aangemoedigd door zelfs de kleinste kinderen, tot de electriciteit uitviel en ook de volwassenen zich verdrongen om hem te zien varen. Toen het saai werd gooiden de mensen hun verdronken televisies naar het vlot in de hoop dat het zinken zou, maar ze veroorzaakten een golf die de gek voortstuwde in de richting van de houten kerk. De gek meerde aan, beklom de klokkentoren en ging zitten in een van de kloksgaten, vanwaar hij uitzag op de ondergelopen stad. 

Toen de vis kwam, haar rugvin als een geheven kromzwaard door het modderwater trekkend, was de gek de eerste die haar zag. 

‘Aieeee’, schreeuwde hij. ‘Aieeee!’

Maar de mensen waren op hem uitgekeken. Ze waren in een ledig staren vervallen en zelfs de kinderen leken zijn gejammer niet te horen. De honden, die de stad altijd voor onheil gewaarschuwd hadden, waren opgegeten, hun pelzen aaneengenaaid tot regenschermen.  

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Nieuw Vennep in de regen

Om kwart over zeven vanochtend was ik op weg naar autobedrijf Langenberg en van der Steen te Nieuw-Vennep. Onze Skoda was toe aan een kleine beurt, en omdat ik Amsterdamse garagehouders niet vertrouw heb ik me geschikt in de halfjaarlijkse rit naar een bedrijventerrein op een kleine dertig kilometer afstand.
 
Regen beukte op de voorruit. De ruitenwissers piepten en ik had in alle haast het audiokabeltje voor mijn iphone niet kunnen vinden, waardoor ik Sky-radio luisteren moest. Mr. Big deed To Be With You, en daarna kwam Aswad met hun versie van Wild World
 
‘You say you wanna start something new’, zong ik. ‘And it’s breaking my heart to leave you. Baby I’m grieving.’ 
 
Schiphol sloop voorbij. Een vliegtuig steeg op en verdween vrijwel meteen in de laaghangende wolken. Het viel me op dat er alleen vrachtwagens en busjes om me heen reden. Voor de gewone forens was ik te vroeg. In een grijze Berlingo naast me zat een blonde man van mijn leeftijd te zingen. Ik gaf een beetje gas bij om te zien of hij inderdaad: ‘Take good care, I hope you find a lot of new friends out there’, zou playbacken. 
 
Het was zo. Ik vroeg me af hoeveel mannen in busjes er op dit moment meezongen met Aswad, begon te hoofdrekenen, en reed bijna mijn voorligger aan. Met een bonzend hart nam ik gas terug. Het was tijd om uit te voegen voor Nieuw Vennep. De regen deed er nog een schepje bovenop: zelfs met de wissers voluit was het alsof ik mijn vaders leesbril had opgezet.

Het grijze bestelwagentje gleed me links voorbij terwijl ik vaart minderde, en ik dacht aan de blonde zingende man. Hij zou op zijn klus (in Leiderdorp) aankomen, daar de radio aanzetten en verderzingen. In de middag zou hij meegenomen boterhammen eten met zijn trommel op schoot terwijl het bouwstof op hem neerdaalde. Tegen de avond zou hij zijn vrouw bellen met een mobieltje in een plastic stofhoesje om te melden dat het wat later werd. Dan de file, terug naar huis. Meezingen met Hello.  

Ik trok de handrem aan op het terrein van Langenberg en van der Steen, haalde de sleutel uit het contact (daarbij I Think We’re Alone Now van Tiffany afbrekend) en luisterde naar het ruisen van de regen op het autodak. Nog heel even deed ik mijn ogen dicht om te zien hoe de blonde man thuiskwam. Zijn straat, helder als een vleesgeworden bouwtekening: de huizen in het gelid, het zijne met een zelfgebouwde dakkapel waaronder de ouderslaapkamer schuilde.

De man zou de kinderen naar bed brengen en tv-kijken met zijn vrouw, die zoals elke avond rond tienen de lampen uitdeed. Morgenochtend moest er weer een nieuwe trommel gevuld. Ik hoopte dat de blonde man een groot geheim had, misschien een onmogelijke liefde, waaraan hij elke avond voor hij zelf naar boven ging heel even dacht. Misschien kwamen er dan flarden Sky-radio in hem op, zo van: I’ve been alone with you inside my mind. And in my dreams I’ve kissed your lips, a thousand times…’ 

Het rolluik van de garage ging open. Ik startte de motor om de Skoda naar binnen te rijden en bedacht dat ik maar te gast was in het leven van de blonde man. Dat ik me te gedragen had. De radio sloeg aan met Pat Benetars Love is a Battlefield.  
Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Zomerverlies

    Zomerverlies

    Alle ramen stonden open en toch was het warm in mijn keuken. Ik sneed knoflook in dikke plakken en liet die bruinen in de lekkerste olijfolie, hakte een paar rijpe vleestomaten en voegde die toe, dopte hulkgroene erwtjes. Als ik buiten de deur ga eten maak ik voor vertrek iets voor de thuisblijvers; je bent...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De bekende weg

    De bekende weg

    Het Zeeuwse dijkhuisje van B’s tante is al een jaar of twintig in mijn leven. Het is er stil, er is veel licht en de zee voelt heel dichtbij, maar rond de dijk is geen toerisme. Het enige wat er verandert is de tuin: er zijn meer rozen dan voorheen. De wilg is groter, en...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Zo alleen… Zo alleen 

    Zo alleen… Zo alleen 

    (beeld: Don Duyns) Uit de hengstebron gedronken hebben.   Ik schrijf over gegeven paarden en ogen van naalden.  Over brood op de keukenplank muizen die op tafel dansen en   klokjes die tikken.  Had het meisje geantwoord.  Hij had haar rode kapje gevolgd en zijn besluit genomen.  Ik ben een poëet, had ze piepend gezegd.  Aan de...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Bibi Roos
    Bibi Roos

    Bibi Roos studeert in 2025 af van de opleiding Writing for Performance aan de HKU en is de eerste in de reeks Tiradeblogs van afstudeerders. Ze schreef een scriptie over schaamte en humor en maakt daarnaast als Funny Bergman de explosieve solo ‘Ik ben Funny’, waarmee ze deze zomer op de Parade staat. Ze maakt het liefst werk over Bijzonder Vreemde Personen en Dingen en is entertainer, winnaar en performer in vele opzichten.
    (portret: Lin Woldendorp)

  • Foto van Anja Sicking
    Anja Sicking

    Anja Sicking schrijft romans en essays. In haar laatste boek, De visionair, onderzoekt ze via de verbeelding
    hoe de toekomst eruit zou kunnen zien.

  • Foto van Dünya Calikci
    Dünya Calikci

    Dünya Calikci (28) is een echte Amsterdammer en schrijver pur sang. Als student aan de opleiding Writing for Performance aan de HKU schrijft ze rauw, eerlijk en realistisch – altijd dicht op de huid. Haar werk draait om echte mensen en hun verhalen, zonder opsmuk of filter. Dünya zoekt de kwetsbaarheid op en vangt het alledaagse in woorden die blijven hangen.