Everybody loves the sunshine

Iedereen sliep nog toen ik de trap afdaalde. Op mijn tenen liep ik naar de keuken, waar ik het koffieapparaat en de oven aanzette; deeg voor scones begon te maken. Ik waste fruit, maakte aardbeien schoon en schepte zure room in het mooie schaaltje dat van mijn oudtante geweest is. De eierwekker was ik drie seconden voor: terwijl ik met mijn linkerhand de laatste sinaasappels perste hield ik met rechts de eieren onder de koude kraan.

Toen de tafel gedekt was en de kaarsen aangestoken, waren de scones klaar. Het was handig om een tijdje in de horeca gewerkt te hebben. De bodem van mijn bordje dampende scones raakte de tafel iets te hard, waardoor Otis de Hond gapend uit zijn mand kwam.

‘Hé’, zei ik. ‘Dag jongen. Ga je mee naar buiten?’

Ik deed de voordeur open en samen staarden we naar het aquarium dat onze straat geworden was.

‘Ga dan’, zei ik.

Otis de Hond ging – net buiten het bereik van de opspattende regen – zitten.

‘Ook niet even piesen?’

Het was duidelijk dat ik het goede voorbeeld zou moeten geven. Met een zucht stapte ik door de waterval, maar toen ik na een aantal passen omkeek, was ik de enige op straat. Otis zat zelfs niet meer in de gang. Ik veegde mijn drijfnatte haar uit mijn gezicht en liep terug naar binnen. In mijn hoofd had iemand D’Angelo’s versie van Everybody Loves the Sunshine opgezet, en terwijl ik de volgezogen Volkskrant van de mat scheurde, begon ik ook nog mee te zingen. Misschien was ik zo langzamerhand wel een rare man aan het worden. Het was de schuld van al dat schrijven.

Met de krant en de kadootjes veilig en droog opgestapeld naast Birre’s bord, was het tijd geworden om naar boven te gaan. Achter de deur van de slaapkamer bereidden Otis de Hond en ik ons voor. ‘Je haar’, zei ik tegen hem. ‘Je ziet er niet uit.’

Otis probeerde me een poot te geven.

‘Weet je wat? Laat maar. Een, twee, drie!’

Ik gooide de deur open en zong Lang zal je leven, terwijl Otis uit alle macht Birres voeten likte. Bij hiep hiep hoera! begon Nadim te huilen, en viel mijn oog op de lekkage naast het bed, die nu duidelijk erger geworden was.

‘In de gloria’, zei ik. ‘En sorry, van het weer.’

‘Als we maar wél naar de dierentuin gaan’, zei Birre.

Ik dacht aan samen door de zeikende regen langs de lege hokken lopen. Aan modderstroompjes met daarop dobberende apenkak; een jengelende Nadim, die na twee ondertanden nu ook een joekel van een boventand aan het kweken was.

‘Niks liever’, zei ik, en ontdekte dat het waar was. ‘Kom je een ontbijtje eten?’

 

 

 

 

 

 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

In de Oorshop

In academia

De broer van Birre – die nu ook mijn broer is – vroeg me zijn scriptie te lezen. Omdat Pim na jarenlang experimenteren geleerd heeft dat dingen op het laatste moment doen toch het beste werkt, kreeg ik weinig tijd om zijn thesis door te lichten. Ik zeg thesis, omdat de jeugd van tegenwoordig haar scriptie in het Engels schrijven moet, wat ik niet onlogisch vind, maar wel wonderlijk. In de tijd dat ik afstudeerde hadden mijn medestudenten al moeite genoeg met correct Nederlands schrijven. 

Ikzelf had natuurlijk nooit moeite met Nederlands. Het was meer dat het academisch jargon me paste als een paardenharen onderbroek in een hittegolf. Ik herinner me de gesprekken met Theo Hoitink, mijn scriptiebegeleider. Theo had al lang gezien dat ik geen wetenschapper zou worden, en was bereid me met een zesje door te laten, maar hij vond wel dat ik er iets van leren moest.

‘Schrijf jij toevallig?’ vroeg hij. Een glimlach bevrijdde zich uit zijn rommelige ringbaardje. ‘Ik bedoel: verhalen, proza?’

Ik dacht aan de tweede roman die ik niet afgemaakt had, schimmelend ergens in het achteruithollende geheugen van mijn tweedehands Toshiba.

‘Ik ben bezig met een roman’, zei ik. ‘Het is een verhaal over mensen die uit de lucht komen vallen. Zomaar opeens, op een dag, beginnen er mensen uit de lucht te vallen, en daarna gebeurt het zo vaak dat niemand er meer van opkijkt. Het wordt alleen wel steeds duurder om de motorkap en het dak van je auto te verzekeren…’

Theo’s grijns werd breder. Hij zakte nog verder onderuit in zijn stoel en legde zijn handen op de bolling van zijn buik. Ik staarde naar de vele psychedelische patronen van zijn grofgebreide trui en ratelde aan één stuk door tot ik bij het einde van mijn boek kwam, waarover ik toe moest geven dat het er nog niet helemaal was. Mijn begeleider keek op de klok boven de deur. Het was drie munten voor iets.

‘Nog even over je scriptie’, zei hij. ‘Daar moet je geen roman van maken. Je onderwerp en onderzoek zijn oké, maar schrijf het nou eens netjes op.’  

In de maanden die volgden zou ik mijn taal steeds verder in het academisch keurslijf dwingen, tot ik uiteindelijk iets had afgeleverd wat door de beugel kon, en wat voor mijn eigen gevoel volkomen onleesbaar was.

Nu, dertien jaar later, weet ik hoe dat komt. Academici zijn gedeformeerd: ze kunnen de dingen niet meer gewoon opschrijven. Wil je begrijpen wat zo’n zin betekent, dan moet je eerst woord voor woord hun code kraken, waarna er in je hoofd weer Nederlands van te maken is. Waarom toch? Zijn de heren professoren bang (ik voel een kleine Wilders opkomen) ontmaskerd te worden als het volk ze volgen kan? 

Een tweede reden waarom academische taal zo hermetisch is, ligt volgens mij in het gebrek aan narratief. Ik denk dat (aspirant)wetenschappers een verhaallijn schuwen, omdat dat kinderachtig zou zijn. Het grappige is dat als ze hun onderzoek live moeten uitleggen in de collegezaal, of aan een kennis op een feestje, ze onmiddellijk gebruikmaken van een narratief om er zeker van te zijn dat ze te volgen blijven. ‘Oké, dus dat neuronale netwerk moet je zien als een kratje met allemaal flesjes erin. Als je er ééntje uit haalt dan… Wil jij nog bier?’ 

Ik staarde naar de eerste bladzijde van mijn broeders scriptie, tot ik zelfs de letters niet meer herkende. 

‘Birre’, riep ik.

‘Ja, lief?’

‘Waarom denken mensen dat ik slim genoeg ben om dit soort dingen te lezen?’

‘Omdat je heel slim lijkt.’

Belofte maakte schuld. Zuchtend telde ik de bladzijden. Achtenveertig. Ik zou het leeswerk – net als toen ik nog studeerde – over vier dagen verdelen. Met twaalf per dag zou ik op tijd klaar zijn. Gelukkig waren de laatste vier bladzijden gereserveerd voor de literatuurlijst. Vandaag hoefde ik er dus maar acht te doen.   

 

 

 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Wachten op Boris

De ramen staan tegen elkaar open om de avondwarmte in beweging te houden. Aan de keukentafel wacht ik op Boris, terwijl ergens op de Lindengracht een terrasbandje voor de derde keer Garota d’Ipanema speelt. Otis de hond, wiens gehoor veel beter is dan het mijne, kreunt in zijn mand. 

Het is langzaam donker aan het worden en omdat ik geen licht heb aangedaan, sluit de avond zich als een net rond het schermpje van mijn laptop. Zoals zo vaak vind ik het jammer dat ik niet meer rook.  

Vroeger wachtte ik samen met Arie en Gijs op Boris, maar vanavond wacht ik alleen. Dat is omdat Arie North Sea Jazz aan het opnemen is voor zijn werk, en omdat Gijs dood is.

Tot twee keer toe denk ik Boris in mijn ooghoek te zien aankomen: een lange man met elpeezwart haar, een grote neus en mond. Boris’ mond is beroemd, omdat hij er een vaasje bier in kan laten zakken (bodem eerst) en zijn lippen rond de rand van het glas kan sluiten zonder te morsen.

Als er uiteindelijk wordt aangeklopt schrik ik. Ik sla mijn laptop dicht en graai mijn tas van de leuning van mijn stoel; stuiter met Otis op mijn hielen de trap af.

Ik hou van dat moment vlak voor het opendoen. Als je al weet dat je vriend er zal staan, zijn fietssleutels in zijn hand. Ook mannen van veertig halen je thuis op alsof ze eerst aan je moeder moeten vragen of je mee mag. Bij voor de deur staan hoort een kwetsbaarheid die voortkomt uit jarenlang hopen dat je vriendje thuis zal zijn. Met de komst van het kindermobieltje zal dat allemaal anders zijn geworden. 

Ik krijg een zoen van Boris, en dan lopen we samen de Lindengracht op. Het is fijn om een vriend te hebben die langer is dan ik. Zo hoop ik ook dat Nadim langer dan ik zal worden. Ik moet nog bedenken waarom ik dat eigenlijk vind en hoop. Als Boris vraagt hoe het me me gaat, zeg ik wat we sinds Gijs’ dood altijd tegen elkaar zeggen.

‘Oh. Oké. Jij?’

‘Oké.’ Boris haalt zijn schouders op en veegt zijn haar uit zijn gezicht, dat meteen weer terugvalt. ‘Het is alsof overal een grijze deken overheen ligt.’

We komen langs Toscanini, waar we handen geven en vragen hoe het met mensen gaat. Dan lopen we verder, langs drukke café’s waar we vroeger druk kwamen doen. Langs oudemannencafé’s waar we nog niet heen willen. Uiteindelijk wordt het Papeneiland, misschien omdat we er niemand kennen. 

Boris haalt bier. We staan buiten en proosten op niets. Otis de hond rolt zich midden op straat op tot een lage zwart-witte poef en valt in slaap. Taxi’s en fietsen rijden in een boogje om hem heen. Er zijn mooie meisjes met weinig aan, en we kijken wel, maar het is meer professionele interesse. Ik vertel Boris dat ik mijn eigen leven vaak niet herken. Dat het wel op mijn eigen leven lijkt, maar op een aantal fronten niet meer klopt. 

‘Truman Show’, zegt Boris. 

‘Ja’, zeg ik.

Ik pak Otis op en verleg hem een paar meter. Mensen lachen. 

‘Zullen we nog even ergens anders een biertje drinken?’ vraag ik. Boris vindt het goed. Hij brengt onze glazen naar binnen en dan lopen we de Prinsengracht op, mijn vriend en ik, om te gaan zien hoe de nacht ons opvangt. 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

De rouille et d’os

Birre en ik gingen voor het eerst naar de film. We waren al voor het eerst uit eten geweest en voor het eerst naar een feestje, maar sinds de geboorte van Nadim was de bioscoop nog niet gelukt. De babysit kwam op tijd, Birre sprong (na een ellenlange uitleg over alles) veel te laat achterop, en weg waren we: een stelletje op een omafiets, alsof er niets aan de hand was.

Een beetje onwennig ging het wel. Zo was Birre angstig achterop, en bleef ze in de rij voor de kassa steeds haar telefoon checken. Ik maakte me veel minder druk. De mijne stond op trillen, dus als de babysit me nodig had dan zou ik het vanzelf voelen. Achter Birres rug controleerde ik alleen een keer of drie of mijn batterij niet in het rood stond. 

Ik was vergeten dat Birre altijd wil overleggen over waar we gaan zitten. Dat hele ongeplaceerde vind ik een vergissing van die filmhuizen. Je moet de mensen niet teveel keus geven. Dat gaat altijd mis, en uiteindelijk staat iedereen dan in het gangpad het beslissingsproces van zijn vrouw af te wachten terwijl de trailers al beginnen. Ik had lang genoeg op vrouwen en baby’s gewacht, koos een rij met twee vrije stoelen en ging zitten. Birre volgde maar.

De film was De rouille et d’os

Twee uur later, toen de aftiteling het plafond in scrollde en de mensen op begonnen te staan, bleven Birre en ik verpletterd aan onze stoelen plakken. Ik ga er niet teveel over vertellen, maar er zijn scènes met kleine blonde jongens die onder het ijs verdwijnen en vaders met bebloede vuisten, die pas op het allerlaatst ‘Ik hou van je’ zeggen. En elke fucking scène is helemaal fucking raak.

‘Jeezes’, zei ik.

‘Ja.’

In stilte fietsten we terug, en ik merkte dat Birre niet bang meer was terwijl ik de vele slingerende tramsporen van het Limburg Stirumplein kruiste. Hoe kon ze ook, na wat we net mee hadden gemaakt? Eigenlijk had ik een bergtop nodig, een eenzame plek met eindeloos uitzicht, om De rouille et d’os eens rustig te verwerken, maar toen we onze straat in reden kwam boven alle stadsgeluid één enkel heel hoog jengelstemmetje uit. Misschien gingen we weer een slapeloze nacht in met zijn drieën. Misschien zouden we wel nooit meer slapen.

Ach, dacht ik terwijl ik de fiets op slot zette. Uiteindelijk is het goed te doen.  

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Mannenavond

Het was mannenavond. Samen met Otis de Hond wachtte ik op Arie en Boris. Zoals altijd waren we te vroeg in het café. Ik bestelde een kopstoot en goot wat bier op een schoteltje voor Otis. Het bier ging snel op omdat we dorstige mannen waren, en het was goed om vroeg te zijn. Zo konden we nog even in stilte naast elkaar zitten. 
 
Een groepje toeristen kwam binnen en wilde weten wat er van de tap was. Toen de barman al zijn speciaalbieren had opgesomd bestelde het Heineken, wat er niet was, om te eindigen met een fluitje Amstel. Otis likte zijn schoteltje nog eens af. Ik nipte jenever, keek naar het drankenbord en vroeg me af waarom je jenever met een g zou schrijven. Je schreef toch ook niet geneverbes?  
 
Een van de toeristen, een vrouw van een jaar of dertig, liet haar oog op Otis vallen en maakte de geluiden die Amerikaanse vrouwen maken als ze knappe honden zien. Otis ging verzitten en keek om zich heen. Met een beetje goeie wil zou hij wel onder mijn stoel passen. De vrouw zette haar doodgeslagen bier neer en liep onze kant op.
 
‘Oot’, zei ik. ‘Blijf.’
 
Otis draaide een rondje op zijn stoel en probeerde zijn kop zo ver mogelijk onder tafel te krijgen, maar het was te laat.
 
‘OH. MY. GOD’, zei de vrouw. ‘I just LOVE your dog. What’s her name?’
 
‘His name’s…’
 
‘Can I pet her?’
 
‘I wouldn’t do that, if I were…’
 
‘Oh, you are just the CUTEST thing, aren’t you girl?’
 
‘Actually, he’s…’
 
Ik weet dat we er teveel in lezen, in het gedrag van onze huisdieren. Het zit natuurlijk allemaal tussen mensenoren, maar wat mij betreft was er niets mis te verstaan aan de blik die Otis de Hond me toewierp: de blik van de jongen die met het lelijke meisje moet, omdat zijn maat een oogje op haar mooie vriendin heeft. De mooie vriendin in kwestie was een veertiger die Arie heette, en net binnenkwam. Buiten zag ik Boris zijn fiets vastmaken. Otis sprong blaffend van zijn stoel, omzeilde de grijpende handen van de Amerikaanse en kegelde Arie bijna weer het café uit.
 
‘Wat zit jij daar te drinken?’ zei Arie. Ik kreeg een kus.
 
‘Een kopstoot.’
 
‘Alcoholist.’
 
Ik knikte. ‘Wil je ook?’
 
‘Bruine rum met ginger ale voor ome Arie. Misschien doet die lange wel met je mee.’
 
De Amerikaanse liep terug naar haar vrienden om vandaar naar Otis te loeren. Ik pakte zijn stoel beet en draaide hem met zijn rug naar haar toe. Weer kon er geen twijfel over zijn blik bestaan: nu was het pas écht mannenavond, en Otis de Hond was – in ieder geval voorlopig – gered. 
Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

I love you, Eva

Het is heel erg vroeg en iedereen slaapt behalve ik. Aan de keukentafel rijg ik zinnen aan elkaar voor mijn nieuwe bundel, die Een been om op te staan moet heten. Dat kan ik hier best opschrijven, omdat al mijn titels tot dusver werktitels zijn gebleken. 

De laatste jaren ben ik het nodig gaan hebben om te schrijven. Ik voel me het meest op mijn plek als ik werk, en alleen na een tweetal goede bladzijden kan ik de rest van de dag tevreden doorlopen.

Ernest Hemingway schreef (volgens mij in A Moveable Feast) dat hij elke dag stopte met schrijven als hij nog momentum had. Hij vond dat je nooit moest doorwerken tot je leeg was, maar iets moest overlaten om de volgende dag mee te beginnen. Ik merk dat ik hetzelfde doe (en verder durf ik me niet met Hem te vergelijken).

De hoofdpersoon van het verhaal waaraan ik nu werk, is een zwakbegaafd meisje met een plan. Ik zag haar in een eerder verhaal voorbijkomen, en werd er steeds zekerder van dat zij, Eva, als volgende zou beginnen te praten. Ik weet dat het voor veel mensen belachelijk klinkt, maar in mijn beleving vertelt Eva haar verhaal zélf. Maar heel zelden gebeurt het dat ik een personage bewust een bepaalde kant op stuur. Ik kijk door Eva’s ogen en beschrijf wat ze ziet in haar eigen woorden. Zo ontstaat haar wereld, haar verhaal. 

Afgelopen woensdag schreef Hassan Bahara in de Groene Amsterdammer een heerlijke recensie over Hier sneeuwt het nooit, die hij Alles is liefde kopte. De grote lijn van zijn stuk is dat ik teveel van mijn personages houd om ze iets vreselijks te laten overkomen. Natuurlijk kan ik drie verhalen in mijn debuut aanvoeren waar dat juist wél gebeurt, maar daar gaat het even niet om. Ik kan namelijk niet ontkennen dat ik (op de radio en dus onomkeerbaar) heb gezegd dat ik het heel leuk zou vinden als mijn personages op mijn verjaardag kwamen. 

Zo houd ik mijn hart vast voor Eva: ze ziet het hele plaatje niet, en haar plan zou haar best eens boven het hoofd kunnen groeien. We zullen moeten afwachten, Eva en ik, en op het beste hopen. Vandaag stop ik met werken als ze op haar geheime plek in het suikerrietveld wacht op Leo de monteur. Eva en ik zijn hoopvol, maar het riet is droog, en ik weet niet of ze haar kaarsen goed genoeg heeft vastgezet in de dorre grond. Toen Eva met haar koffertje het riet in liep, liet ze een spoor van omgetrokken stengels achter, dat iedereen zou kunnen volgen. 

De vogels beginnen te fluiten als ik op command+s druk. Hemingway zei dat je bij het niet-schrijven nooit aan je verhaal moest denken. Dan alleen kon je de volgende dag ongehinderd door allerlei vooropgezette constructies de draad oppakken. Ik ga daar erg mijn best op doen, maar kan niets beloven.  

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Zomerverlies

    Zomerverlies

    Alle ramen stonden open en toch was het warm in mijn keuken. Ik sneed knoflook in dikke plakken en liet die bruinen in de lekkerste olijfolie, hakte een paar rijpe vleestomaten en voegde die toe, dopte hulkgroene erwtjes. Als ik buiten de deur ga eten maak ik voor vertrek iets voor de thuisblijvers; je bent...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De bekende weg

    De bekende weg

    Het Zeeuwse dijkhuisje van B’s tante is al een jaar of twintig in mijn leven. Het is er stil, er is veel licht en de zee voelt heel dichtbij, maar rond de dijk is geen toerisme. Het enige wat er verandert is de tuin: er zijn meer rozen dan voorheen. De wilg is groter, en...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Zo alleen… Zo alleen 

    Zo alleen… Zo alleen 

    (beeld: Don Duyns) Uit de hengstebron gedronken hebben.   Ik schrijf over gegeven paarden en ogen van naalden.  Over brood op de keukenplank muizen die op tafel dansen en   klokjes die tikken.  Had het meisje geantwoord.  Hij had haar rode kapje gevolgd en zijn besluit genomen.  Ik ben een poëet, had ze piepend gezegd.  Aan de...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Anna op de Weegh
    Anna op de Weegh

    Anna op de Weegh schrijft experimenteel theater over honger, onhoudbare transformatie en de (her)ontdekking van een lichaam. Haar teksten zijn vlezig, tactiel en poëtisch. In de afgelopen vier jaar werkte ze o.a. als dramaturg, liep ze stage bij Theater Utrecht als regieassistent voor de voorstelling Panic Room en zette ze samen met Maggie Thedinga het tweekoppige collectief Disgusted & Horny op.

  • Foto van Lia Tilon
    Lia Tilon

    Lia Tilon (1965) debuteerde in 2002 met de roman Huizen van papier bij Uitgeverij De Arbeiderspers. In 2012 publiceerde Uitgeverij Cossee haar roman Zielhond, in 2017 gevolgd door Archivaris van de wereld. Tilon schrijft romans en korte verhalen. Zij blogt over emigratie en de vraag wat heimwee is. Is heimwee wel verbonden met een plek in je leven, of aan het gevoel dat je had toen je je op die plek bevond? En maakt het wat uit?

  • Foto van Lodewijk Verduin
    Lodewijk Verduin

    Lodewijk Verduin (1994) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur en is redacteur van Tirade.