Waarin een nieuw genre opduikt

Thomas Vaessens zal in Vast, de nieuwe roman van Ton Anbeek waarin het gaat over criminele jongens in een gesloten inrichting, misschien een bewijs willen zien van het nieuwe engagement waar hij voor pleitte in zijn boek De revanche van de roman, maar dat zou iets te tendentieus zijn. Anbeek, die in 1981 in De Gids het essay schreef waarin hij vroeg om meer ‘straatrumoer’ in de Nederlandse literatuur, is het bewijs dat engagement nooit weg is geweest uit de Nederlandse literatuur. Zijn essay zette de discussie voort die in 1979 was begonnen met het debat over ‘De taak van de schrijver’ in De Revisor. In de  discussie over het straatrumoer werden de nodige nuances aangebracht. ‘Engagement’ moest niet al te plat opgevat worden, Mystiek lichaam van Frans Kellendonk of Casino van Marja Brouwers moesten er ook onder kunnen vallen.

Anbeek heeft altijd een zwak gehad voor realistische of naturalistische romans, wat niet uitsloot dat hij ook gecharmeerd kon zijn van het romantisch-decadente werk van Gerard Reve. Over allebei de genres heeft hij boeken geschreven, De naturalistische roman in Nederland en Het donkere hart. Romantische obsessies in de moderne Nederlandse literatuur. Wij zaten in 1982 samen in de jury  voor de Henriëtte Roland Holst Prijs, die wordt toegekend aan een roman die ‘uitmunt door sociale bewogenheid en literair niveau’

(toen gewonnen door Walter van der Broeck voor Brief aan Boudewijn).

Van sociale bewogenheid is zeker sprake in Vast, maar ook van enige romantische fascinatie voor het rauwe leven. Vast is een nieuw genre in de Nederlandse literatuur: de documentaire roman. Dat was al meteen te merken aan het gesprek met Anbeek in het radioprogramma Kunststof van dinsdag 22 september. Dat ging niet of nauwelijks over de roman, maar louter over de werkelijkheid en de research die een documentairemaker doet: Anbeeks bezoeken aan een gesloten inrichting voor criminele jongeren om materiaal te verzamelen voor het boek. Vast is een roman waarin werkelijkheid en verdichting elkaar voor de voeten lopen. Anbeek heeft het taalgebruik van de jongens willen benaderen, maar aan alles is duidelijk dat hij er toch literatuur van heeft gemaakt, terwijl de bron er doorheen schemert. De roman is geschreven vanuit het perspectief van een criminele jongen die iets meer ontwikkeling heeft dan zijn lotgenoten. Dat is goed bedacht, maar de jongen denkt en schrijft toch te sophisticated: Anbeek zelf steekt er doorheen. Om echt realistisch te zijn had het boek Bukowski-achtig rauw moeten zijn, of meer in de geest van Irvine Welsh’ Trainspotting. Hoe dichtbij Anbeek ook komt, er zit een onzichtbaar scherm van literaire netheid tussen de werkelijkheid en woorden van de jongen. Zoals een echte documentaire signaleert de roman ook een probleem en een dilemma: zo’n gesloten inrichting waarin jongens twee, drie of vier jaar vast zitten heeft niet het gewenste effect. Ze komen er niet beter uit. Ze vervallen in herhaling.

Carel Peeters

In de Oorshop

Waarin Van Gogh een parallel-oeuvre krijgt

Er zijn veel brieven in de nieuwe editie van Van Gogh Brieven die begin oktober in zes kloeke delen zal verschijnen die je exemplarisch zou kunnen noemen: brieven die over één thema blijken te gaan, over religie, over kunst, over de techniek van het schilderen, over zijn ouders, over de stand van zijn leven, over kleurgebruik, over zijn melancholie. Nu ik een flink deel van de 2180 pagina’s gelezen heb kan ik wel zeggen dat het prettige verrassingen zijn wanneer zo’n exemplarische brief weer opduikt.

Een exemplarische brief tegenkomen betekent oogsten: in zo’n brief staan meer dan in andere brieven passages, zinnen, alinea’s die essentieel zijn voor de kennis van de persoon, het werk en het leven van Van Gogh. Leven en werk van Van Gogh zijn verre van onbekend, maar er zijn maar weinig mensen die alle 819 brieven  gelezen hebben. Van Gogh is natuurlijk zijn werk, maar hij zit ook in zijn brieven. Door deze nieuwe, geannoteerde en onbekrompen geïllustreerde editie worden de brieven nog meer een soort parallel-werk, nóg een oeuvre, maar dan in geschreven vorm.

Je kunt een biografie over Van Gogh lezen, maar het zelf lezen van de brieven (of een deel ervan) parachuteert je midden in zijn leven, alsof je erbij staat. Het is onvermijdelijk dat het lezen van zoveel brieven je dwingt om over Van Gogh na te denken, over zijn karakter, zijn ambities, zijn grilligheden, zijn religieuze bevliegingen, zijn ideeën, zijn kijk op mensen. Hij schrijft zo voor de vuist weg, zo zonder schroom, zonder bijgedachten, dat je zijn leven en gedachten bijna van dag tot dag kunt volgen. Je zit op zijn lip.

Eén zo’n exemplarische brief is nummer 537, geschreven vanuit zijn ouderlijk huis in Nuenen op woensdag 28 oktober 1885. Dat is de brief over de techniek van het schilderen en zijn nieuwe overtuiging dat ‘kleur uit zichzelf iets uitdrukt’. Als de kleur ‘het maar goed doet op het doek’. Van Gogh was in die tijd gegrepen door de vermogens van kleur. Hij moest ‘macht’ over zijn kleurgebruik krijgen om het effect ervan precies te kunnen berekenen. Hij schrijft er over als een alchemist: aan de hand van schilders als Monticelli en Delacroix, en met de boeken van Braquemont en Blanc voor zich berekent hij wat een bepaalde combinatie van kleuren zal doen. Soms moeten kleuren van Van Gogh tegen elkaar schreeuwen.

briefKennis van kleur werd een sleutel voor hem: ‘Het is zeker’, schrijft hij in die brief aan zijn broer Theo, ‘dat door de wetten der kleuren te bestuderen, men van instinktmatig geloof in de groote meesters tot ’t zich rekening kunnen geven waarom men mooi vindt wat men mooi vindt komen kan, en dat is wel nodig tegenwoordig als men bedenkt hoe verschrikkelijk willekeurig er beoordeeld wordt en oppervlakkig.’

De brief gaat ook over het loslaten van de realiteit en het zelfstandig worden van de kleur. Van schilders die met ‘afgrijselijke preciesigheid’ de kleur van een gezicht nabootsen wanneer ze een portret maken, moet hij niets hebben. Hij wil liever een portret van Courbet, dat veel ‘waarder’ is omdat het zich juist niet houdt aan die letterlijke nabootsing. ‘Machinaal en slaafsch de natuur copieeren’ ruilt hij in voor het schilderen ‘vanuit het palet’. Hij wil een colorist zijn die meer liefde heeft voor de kleuren van zijn palet, dan voor die van de natuur. Zo wemelt deze brief van Van Goghs ontdekkingen. ‘Kleur drukt uit zichzelf iets uit, dat kan men niet missen, daar moet men gebruik van maken, wat mooi doet, werkelijk mooi – is ook juist.’

Carel Peeters

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Waarin stil gefladderd wordt

Het is altijd een verademing om tussen het hectische nieuws in de krant ineens een stilleven van Adriaen Coorte (c.1683-1707) te zien. Het fungeert als een oase. De perziken, aardbeien, asperges en kruisbessen trekken zich nergens iets van aan, er kunnen koninklijke hoofden vallen en rivieren buiten hun oevers treden, maar Coortes vlinders fladderen verstild in de donkere achtergrond van zijn schilderijen.

Deze onverstoorbaarheid mag niet verhinderen dat we moeten erkennen dat een van de twee dezer dagen bij een slapende familie opgedoken Coortes, het ‘Stilleven met de test aardbeien’, geen opzienbarende aanvulling op zijn oeuvre is. Het is het elfde schilderij waarop een bijna identieke test met aardbeien te zien is. En het is, ook omdat hij waarschijnlijk nogal vuil is, niet de mooiste. Hij wordt met liefde toegevoegd aan de andere vierenzestig Coortes, maar zijn rol zal bescheiden zijn.

Anders is het met ‘Stilleven met perzik en twee abrikozen’ dat tegelijk uit een la tevoorschijn kwam. Er is wel een andere met perziken en abrikozen (nr 27 in de catalogus van Quintin Buvelot voor de tentoonstelling in het Mauritshuis in 2008), en er is er ook een met perziken en één vlinder (cat. nr. 17), maar deze nieuwe heeft twee vlinders die allebei op een strategische plaats in het schilderij zijn geplaatst, een in de donkere bovenkant, en een tegen de rand van het brede tafelblad. Die tegen de rand lijkt te leven, het is alsof hij pogingen doet om over de rand te klimmen.Perzik...

Hier is Coorte weer de poëtische realist. De fijnzinnigheid waarmee hij schildert maakt hem niet tot een fijnschilder. Het wordt bij hem nooit glad of levensloos. Hij weet iets gewoons uit de werkelijkheid zo te individualiseren en op zichzelf te plaatsen dat het een bescheiden allure krijgt. Zijn vlinders in de zwarte achtergrond vertegenwoordigen die poëzie. Ze zorgen voor een delicaat effect, maar ze maken het schilderij niet precieus. Ze vormen een luchtig contrast met de massieve tafelbladen. Het is alsof ze even zijn komen aanfladderen om op het schilderij te figureren. Ze zijn blijven plakken.

Waarin water bij Epicurus wordt gedaan

Vanaf het moment dat over het menselijk geluk wordt nagedacht, duikt het varken op als symbool van onbevangen tevredenheid. Die ligt lekker te knorren in de modder en de rest gaat hem niet aan. Het varken had een slechte aan Socrates, want die beweerde dat een leven zonder kritisch onderzoek naar de waarde ervan niet de moeite waard was. Dat had geen gehalte. Maar zodra iemand het leven gaat onderzoeken verdwijnt op slag zijn tevredenheid, dat is een wet, want dan duikt het ene probleem na het andere op. Zo’n bewuste en rationele instelling is slecht voor het geluksgevoel. De vraag is dus: liever een ontevreden Socrates of een knorrend varken?

Over deze vraag ging het originele boek Filosofie voor de zwijnen van Klaas Rozemond dat het in 2005 bracht tot een nominatie voor de Socrates Wisselbeker. De complete geschiedenis van de filosofie kwam langs en werd onderworpen aan de porcratische test: hoeveel ontevredenheid is redelijk om nog gelukkig te kunnen zijn? Dat het antwoord gezocht moet worden in een combinatie van Socrates en het varken (het socratische zwijn), is wel erg de gulden middenweg, maar het is een vernuftig bedacht en onderhoudend boek.

Rozemonds nieuwe boek Het aardse leven heeft de gevaarlijke ondertitel ‘Een filosofische handleiding’. Dat is een elastisch gebruik van het woord ‘handleiding’. De eerste suggestie die ervan uitgaat is dat het een inleiding op de filosofie is, en dat is het (gelukkig) niet. Het is een boek over de mogelijkheid en onmogelijkheid van wereldbeelden. Aan de titel van het boek is te zien dat Rozemond zelf kiest voor een aards, naturalistisch wereldbeeld waarin ervan uitgegaan wordt dat de wereld met een oerknal begon en dat daarna alles zich op een natuurlijke manier heeft ontwikkeld. Bij een godsdienstig wereldbeeld is de wereld door God geschapen. In de sceptische wereld wordt alles in twijfel getrokken. Het wetenschappelijke wereldbeeld leunt natuurlijk dicht tegen het naturalistische aan, maar ook tegen het sceptische, aangezien twijfel een wezenlijk bestanddeel is van het wetenschappelijke proces.

Nijkamp

In hun kern zijn al die wereldbeelden niet hard. Ze zijn uiteindelijk niet te bewijzen: de oerknal niet, het bestaan van God niet, het bestaan van de wereld niet. Is de wereld immers niet louter een voorstelling van onze wil, zoals Schopenhauer beweerde? Hoeveel aardigs er ook in Het aardse leven staat, Rozemond heeft ook nu weer een uitgangspunt dat enigszins voorspelbaar op de middenweg uitkomt: hij betoont zich bijvoorbeeld een aanhanger van Epicurus en moet dus uitkomen op een wereldbeeld dat de epicurische gemoedsrust bevat. Die gemoedrust bereik je door te beseffen hoe vergankelijk je bent en door macht te hebben over je begeerten. Dat is geen wereldbeeld waarvoor je elke dag uit bed stapt. Vandaar dat Rozemond water bij Epicurus doet: ‘Misschien’, schrijft hij, ‘kunnen we streven naar een bepaald evenwicht’. Dus niet teveel denken aan de vergankelijkheid, en die macht over de begeerten mag ook wel iets losser. Ook in andere opzichten komt Rozemond uit bij dat ‘bepaalde evenwicht’ tussen uitersten: geen puur eigenbelang en geen puur medelijden, maar een ‘optimale mengeling van eigenbelang en medelijden’. Net als in Filosofie voor de zwijnen is de slotsom van Het aardse leven minder prikkelend dan de weg er naar toe.


Carel Peeters


(De tekening van Schopenhauer komt uit het boek en is gemaakt door Jet Nijkamp)

Steeds minder dood

Piramides, mausolea, grafmonumenten, historieschrijvers, relikwieën, archieven, testamenten, erfenissen, biografieën, het achterlaten van plukjes haar: dat waren zoal de middelen waarmee men ervoor zorgde na de dood nog herinnerd te worden. De lezing waarmee de Groningse psycholoog-historicus Douwe Draaisma vorige week vrijdag het nieuwe seizoen van het Academisch Cultureel Centrum Spui25 in de aula van de Universiteit van Amsterdam opende had als titel ‘De tweede dood, en hoe er aan te ontkomen’. Werkelijk dood ben je pas als je dierbaren je vergeten, was zijn uitgangspunt. Men probeert daaraan te ontkomen door regieaanwijzingen achter te laten voor de manier waarop dat moet gebeuren.

Draaisma was gestuit op een verzameling van zo’n tweehonderd afscheidsbrieven geschreven door mensen die tijdens de Terreur van de Franse Revolutie (1793-1794) onder de guillotine kwamen. Dat die verzameling bestaat komt omdat die brieven nooit zijn aangekomen bij de geadresseerden. Ze werden niet bij de nabestaanden afgeleverd, maar verdwenen in een archief. Die brieven zeiden allemaal op een andere manier ‘Vergeet mij niet’. Toch werden er niet alleen brieven gebruikt voor het heilige doel. De vrouw die ervoor zorgde dat de wrede Jacobijn Marat in zijn bad de dood vond, Charlotte Corday, zorgde ervoor dat haar portret werd geschilderd voor ze werd onthoofd. Corday wist dat haar daad de geschiedenis zou halen en nam zelf de regie ter hand. Er is zelfs een schilderij waarop te zien is hoe de schilder van haar portret zijn spulletjes inpakt na gedane arbeid. Ook de prinses van Monaco, Marie Thérèse, werd onthoofd, maar niet nadat zij een dag uitstel had gevraagd (en gekregen) zodat ze de tijd had om een vlecht van haar haar te maken. Die wilde ze aan haar kinderen nalaten.

Draaisma hield het vooral historisch. Vandaar dat hij niet overweldigd kon worden door de vele manieren om in de herinnering voort te blijven leven sinds de uitvinding van de fotografie, de film, de geluidsopname en de video. Je zou kunnen zeggen dat tegenwoordig steeds minder dood wordt gegaan. Het herinneren wordt erg geholpen. Onsterfelijk kunnen mensen nog steeds niet worden, maar elke willekeurige dode kan nu in lengte van dagen de duurzame herinneringstatus van vroegere koningen en keizers krijgen als er maar gefotografeerd en gefilmd is. En als dat materiaal maar gewaard is in de familie of in een openbaar archief.

De dode wordt er niet levend van, maar toch nog aanzienlijk meer dan met een haarlok, een brief of een schilderij. Het aardige is ook dat men niet zoals vroeger speciaal maatregelen hoeft te nemen om in de herinnering te blijven, maar dat fotograferen en filmen nu heel gewoons is. Het heeft niets meer met ijdelheid te maken, de geschiedenis kijkt niet mee, hij loopt mee. Draaisma zei dat het geheugen zich niet laat commanderen, maar als er foto’s, stemmen en filmpjes zijn worden de dierbaren nog minder gauw vergeten.


Carel Peeters

Afschuwelijk

Toen bekend werd dat Gerrit Komrij een bloemlezing zou maken met ‘de 25 afschuwelijkste gedichten uit de Nederlandse literatuur’ sprongen kranten en nieuwsites erop af. Ook al deden ze anders nooit iets aan poëzie, dit was nieuws. Het werd gebracht zonder commentaar, ‘maar men hoorde de onderhuidse juichkreet’, schrijft Komrij, want hier zou iemand eindelijk laten zien hoe waardeloos poëzie was, iets wat die kranten en nieuwsites zelf al lang wisten maar eens graag door een kenner bevestigd zagen. Inmiddels is de bloemlezing onder de titel Bombast en larie verschenen als deel 20 in de door Komrij geredigeerde Sandwich-reeks.


‘Ik was ontdaan’, schrijft hij in zijn inleiding, ‘door de nieuwswaardigheid van het berichtje. Jaarlijks verdienen tientallen gedichten het om het nieuws te halen, de meeste poëziebundels blijven onbesproken, dichters behandelt men als paria’s of op zijn gunstigst als paljassen, maar één bericht dat het afschuwelijkste op komst zou zijn en nu.nl, rtl-nieuws, leedvermaak.nl, schandpaal.nl en wereldomroep.nl springen klaarwakker overeind.’

Natuurlijk verwachtte men heimelijk dat Komrij een bloemlezing zou maken van de afschuwelijkste gedichten van levende dichters, maar dat zat er niet in, ook omdat je kan voorspellen dat geen levende dichter toestemming zou geven voor het opnemen van een als beroerd bestempeld gedicht. Het is dus een historische bloemlezing, beginnend in 1825. Het jongste gedicht is uit 1959.

Tot het bombastische genre behoren gedichten waarin zulke zinnen voorkomen:

Stroop, Dichtkunst! Stroop uw starremouwen

Tot boven de ellebogen op!

Grijp aan de citer! Doe haar snaren

De noorder golfslag evenaren.  

Tot de categorie ‘larie’ behoort ongetwijfeld het gedicht waarin De lof der onderdeur wordt bezongen. De ‘onderdeur’ is letterlijk de onderkant van een uit twee delen bestaande deur. De vrouw kon met haar ellebogen leunend op de deur een praatje met de buurvrouw maken. En de man:

Gij, minnaars van kanastergeur,

Hebt ge ooit wel op een onderdeur

Al paffend neergelegen,

Met de ellebogen uitgestrekt,

Geheel op uw gemak,

En zo de wellust al geproefd

Der lekkere pijp tabak?


't hartDeze bloemlezing nodigt er toch toe uit om één voorbeeld van een hedendaags crimineel slecht gedicht te geven. Ik moet dan meteen aan een gedicht van Maarten ’t Hart denken. Die pretendeert helemaal niet een dichter te zijn, maar, zoals wel vaker bij Maarten, hij doet er dan toch aan. Met rampzalige gevolgen. In 1999 schreef hij ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van een vriend een gedicht voor het Liber Amicorum. Het is te vinden op pagina 121 in zijn ‘Persoonlijke kroniek 1999’ Een deerne in lokkend postuur:

Wie vijftig wordt, late het hoofd niet hangen.
Het einde lijkt in zicht, maar is nog heel ver af.
En wat dan nog? Zelfs naar het diepe graf
kan elk verstandig mens weleens verlangen.

Mocht ooit je lid een enkel keertje schromen,
omhoog te komen uit het diepe dal,
wees niet bevreesd, viagra helpt meestal
om weer in oude luister klaar te komen.

Tel uit je winst, de drang om d’andere sekse
dag in, dag uit steeds aan de haak te slaan
blijkt zachtjesaan uit je systeem te gaan.
Gelukkig maar, het zijn toch meestal heksen.

Je kunt je schapen op het droge weiden,
je kostje is gekocht, je hebt het voor elkaar.
En wat een vrouw heb jij als steunpilaar!
Ach, beste man, wat ben je te benijden.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Down time

    Down time

    Omdat B en ik onszelf niet vaak vrijaf geven, vinden we het moeilijk erin mee te gaan als Nadim (13) zonder overtuigende reden behoefte heeft aan down time. Het gebeurt vaak na een proefwerkweek, als een vakantie heel lang op zich laat wachten, als iets grote indruk op hem heeft gemaakt. Nadim wil dan graag...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Het parhelium — drie zonnen tegen de regen

    Het parhelium — drie zonnen tegen de regen

    Larousse 14 ‘De meteorologen hadden sigaren opgestoken en voerden een luidruchtige discussie over het wereldrecord regen.’ Zo opent Alfred van Cleefs Het verdwaalde eiland. Mij lijkt het wereldrecord zich vooral in boeken voor te doen, ik weet drie ongelofelijke regenbuien in de literatuur, daar kom ik nog op. Waar het mij om gaat is de...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Rituelen

    Rituelen

    De kermis van Westerpark begint elk jaar vlak voor het Boekenbal. Omdat het me te vaak overkomen is dat ik met een kierende kater tussen al die mensenmolens liep, besloot ik nu vóór het bal met Ada (8) en haar vriendin te gaan. Aad was me al een dag of tien extreem subtiel aan het...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Lia Tilon
    Lia Tilon

    Lia Tilon (1965) debuteerde in 2002 met de roman Huizen van papier bij Uitgeverij De Arbeiderspers. In 2012 publiceerde Uitgeverij Cossee haar roman Zielhond, in 2017 gevolgd door Archivaris van de wereld. Tilon schrijft romans en korte verhalen. Zij blogt over emigratie en de vraag wat heimwee is. Is heimwee wel verbonden met een plek in je leven, of aan het gevoel dat je had toen je je op die plek bevond? En maakt het wat uit?

  • Foto van Greet Kuipers
    Greet Kuipers

    Greet Kuipers (1962) is psychiater. Onder het pseudoniem Minke Douwesz publiceerde zij bij uitgeverij Van Oorschot twee romans, Strikt en Weg. Voor de laatste ontving zij de Opzij Literatuurprijs 2009 en de Anna Bijns Prijs 2012.

  • Foto van Anne Steenhoff
    Anne Steenhoff

    Anne Steenhoff (1996) schrijft fictie en voor films. Ze studeerde in 2019 af aan de master Beroepsspecialisatie Film aan de UvA. Ze werkt momenteel als parttime leerkracht en schrijfster van kortverhalen bij Ella Global. Eerder verscheen haar werk bij De Optimist, Writenow en het NRC.