Mosakkoord

Voor mijn nieuwe roman zocht ik het ritme van mijn teksten. Daarom schreef ik fragmenten, korte gedichten, sfeerbeelden; om te weten hoe de hoofdpersonen leven, praten en denken. Of hun huizen in het groen staan, of juist in een omgeving van beton. Ik wilde weten waar ik naar verlangde als (be)schrijver van hun wereld: op welke eigenschappen was ik jaloers? Beschreef ik iets wat ik zelf wilde zijn, al was het maar in een fantasie?

Ole, de zoon van een profeet die mosakkoorden hoort. Dayna, de cabaretière. Atta, hun zoontje met profetische gaven, die van ze wordt afgenomen omdat hij het voorspellen af moet leren. Er heerst een profeten-propagandaverbod.

Ik stuurde mijn teksten naar de componist Daniël van der Duim, en vroeg hem om of hij er klanken in hoorde. Hij componeerde muziekstukken die we bespraken en die hij vervolgens aanpaste. Ik paste mijn teksten aan en sprak ze in. Op tien manieren, zodat hij zijn compositie er weer op kon af stemmen. Heen en terug. Heen en terug.

Nu hebben we Mosakkoord gemaakt. Vier nummers die een soort soundtrack vormen van wat ik schrijf, maar die toch ook net zo goed van Daniël zijn als van mij. De nummers zijn, om het zo te zeggen, om de roman heen gegroeid. Als een boom in een landschap, die het waard is om als zichzelf te worden gezien. En omhelsd.

Ik heb een mosakkoord nagedaan
Het is het rijke geluid van water
Dat van een tak
Langs een blad
In een tuin valt
Het wordt door de blaadjes aangestreken
Het wordt in het mos tussen de keitjes getoetst
Het spat en het schalt en drijft mieren uiteen

Hoe omschrijf je water dat van een tak
Langs een blad valt?
Hoe breng je geluid over
Dat diep van binnen klinkt?

Hoe breng je een ode aan klanken
Die verdwijnen zodra je ze hebt gehoord
Die zo subtiel zijn dat horen
Een woord te groot is
Ssst… Mosakkoord…

Ik weet van een profeet
Die al zijn voorspellingen
Uit mosakkoorden haalt

Hij schijnt geboren te zijn met de gave
Om die klanken in zich op te sluiten
Ze lang te laten schallen
En dan weet hij of
Huwelijken zullen standhouden of
Bruggen zullen instorten

Ik zou graag die profeet zijn
Hoewel het leven van een profeet
Niet makkelijk is

Ik zou trouwens niet voorspellen
Ik zou componeren


(Afbeelding Jorien Kemerink)

Foto van Menno van der Veen
Menno van der Veen

Menno van der Veen studeerde filosofie en wijsbegeerte. In 2019 publiceerde hij zijn tweede roman Ontweten bij Van Oorschot. Menno werkt ook als onderzoeker, consultant en trainer op het gebied van democratie, participatie en mensenrechten. Momenteel werkt hij aan zijn derde roman (werktitel Het profetenverbod). Die is naar verwachting klaar in 2022.

In de Oorshop

Het geniaal gebruik van details

Een favoriete scène in The Matrix is wanneer Eno de wereld in code ziet. Het is een fraai vormgegeven bewijs dat hij doorschouwt hoe het werkt. Vanaf dan kan hij alles. Zelf heb je dat ook wel eens: een dag dat alles precies gaat hoe het moet, alles valt hoe het vallen moet, je met schijnbaar gemak alles goed doet. En er zijn dagen dat je het eerste dat je doet uit handen laat vallen dat je klungelt van zonsopgang tot zonsondergang.

In John Updike’s Rabbit at rest had ik laatst een vergelijkbare Matrix-ervaring. Het was geen code waar de wereld die Updike beschreef was opgebouwd, het waren details. Updikes meesterlijke American Novel die uit vier delen bestaat over Harry ‘Rabbit’ Angstrom heeft me langzaamaan toch echt volledig overrompeld. De Great American novel bestaat: als iets aanspraak mag maken op dit predicaat, dan dit. Ik ben er maar moeizaam door gewonnen, jaren terug las ik deel 1 Rabbit Run (1960) een maand terug deel 4, Rabbit at Rest (1990) en thans deel 3 Rabbit is Rich (1981). Dan rest mij nog Rabbit Redux (1971). Ik zal nog eens aan de psychiater vragen waarom ik reeksen niet successievelijk kan lezen. De pakweg tien jaar tussen elk van de delen vind ik geruststellend. Updike schreef veel, maar dit deed hij heel rustig aan, zich vast bewust van de klasse van het werk.

Je kunt lang denken dat je niet van realisme houdt, liever met wat grove streken een wereld ingeleid wordt dan met een berg details, maar halverwege het boek gebeurde het bij mij: ik liep rond in een fenomenale 3D film over de VS in de jaren ’80. En verwonderde mij over de waarneembare realiteit van waar ik was. Alsof je in een film de hoek om loopt en de wind je opens in het gezicht slaat. Leven!

Rabbit is een betrekkelijk doorsnee man, anders dan de andere grote Updike held Henry Bech: een getroebleerde intellectueel. Harry is slim maar niet intellectueel, een autoverkoper die op niveau gebasketbald heeft, een egoïst, een overspelige, overgewicht, matig vader. En je gaat van hem houden. Updike breekt zijn boeken op in een beperkt aantal scènes die heel intensief en uitgebreid beschreven worden. Een bescheiden aantal personages. Politiek en muziek op de radio, gesprekken over golf, auto’s, soorten chips en soorten kleding worden zo minutieus op papier gezet dat de indruk van realiteit ontstaat. Gesprekken over sport, de energiecrisis. Updike bewijst dat het bijzondere in het gewone schuilgaat, ik heb in geen film zo intensief in 1989 geleefd als in Rabbit at Rest. De roman als tijdmachine. Maar hoe doet ‘ie het?

Rabbit lees je dus om meerdere redenen: om in Amerika te zijn, om een voor je gevoel doorsnee Amerikaans leven mee te maken over verschillende decennia, en om erachter te komen hoe Updike zijn personage portretteert: als een Elckerlijck of Everyman, die geen welgeformuleerde gevoelens of gedachten heeft, maar die in dagelijkse situaties toont wie hij is; beschreven context definiëert hem.

Een meesterstuk is in het laatste deel wanneer Rabbit door zijn vrouw geconfronteerd wordt met vreemdgaan met nota bene zijn schoondochter… Hij vlucht en rijdt met de auto (een Toyota Celica, 1987) van Pennsylvania naar Florida. Het decor van snelwegen, diners, formica tafeltjes, route-overwegingen, tankstations, mede automobilisten en de muziek op de autoradio vertellen volledig het verhaal van wat hij voelt en denkt. Dat is schrijven.

(hier een mooi stuk van Sander Kollaard over onder meer Rabbit)

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Dorp

In het begin was er het dorp en het dorp was een wereld, een thuis dat aan mijn kleinste veren trok, me dwong te vertragen, te cirkelen en dalen. Misschien was het de slinger in de dijk waarop de huizen stonden, het dorp dat om zichzelf sloot alsof het iets teers te beschermen had. Ten westen van de huizen lagen groene akkers, sloten die de hemel spiegelden. De horizon viel samen met heel verre duinen: wie er een snavel voor had kon geteerde palen ruiken, wier en vette vis, maar de sloten bij het dorp zaten vol voorntjes. Het was als jagen in een regenplas. Ik bleef, sliep en ontwaakte, volgde het draaien van de zon en de sloten voedden me door een winter, een lente, een zomer heen. De herfst kwam weer en ik bleef.

Het spoor werd aangelegd, een weg van staal en kiezels die het land ten zuiden van het dorp afsneed; uit het oosten naderde de stad. Vanaf mijn tak, die als een spriet begon maar dikker werd en almaar hoger kwam te liggen, keek ik naar de bouw van een terrein van vuur en rook. Bij oostenwind stikte je zowat in de lucht van de fabrieken, maar mijn tak ging verder de hemel in en ik sliep en waakte, viste, bleef. Vogels die de sloot aandeden leken niet gevoelig voor het dorp en ik merkte dat ik hen steeds minder goed verstond. Wat ik te vertellen had ging over deze plek en de mensen die er woonden, maar daarvoor hadden ze geen interesse. Ze trokken visjes uit mijn sloot, pikten er lusteloos aan en vlogen weer op. Blijf nou, dacht ik, maar merkte dat ik niet uit zou kunnen leggen waarom ze dan moesten blijven.

De weg werd verbreed en zwart gemaakt, er reden steeds meer auto’s langs het dorp. Omdat al die beweging me verwarde richtte ik mijn blik naar binnen, weg van het lawaai, en opeens was het alsof ik slechts in mijn vlucht naar de inwoners gekeken had. Ik leerde onderscheid te maken tussen jonge en oude, mannetjes en vrouwtjes. Baas van het dorp was de predikant, die elke zondag vooraan stond in de kerk met de houten toren. Als hij sprak zweeg de rest, om als hij klaar was de poort uit te waaieren met de vastberadenheid die ik van mijn eigen soort ken, en die hoort bij de eerste vleugelslagen van een lange trek.

Er waren er die planten kweekten buiten de dijk, of die er beesten hielden. Tussen de huizen op de dijk stond een winkel waar iedereen zijn eten kocht, en die gedreven werd door een man en vrouw die bij elkaar hoorden maar nooit met elkaar leken te praten. Iemand met een kar verkocht klontjes raafzwart steenkool, dat gevoerd werd aan de vuren die in veel huizen brandden. Ik keek en luisterde en hoe meer ik leerde over het leven in het dorp, hoe minder vaak het in me opkwam verder te trekken. Als ik een soortgenoot zag dan stond die verder van me af dan de inwoners ooit stonden; dat had me eenzaam moeten maken, maar dat deed het niet. Er waren kinderen in het dorp, en met het groeien van mijn interesse in de mensen trokken hun jongen in het bijzonder mijn aandacht. Waar ze gingen was lawaai, kleur, beweging. Als ze vrolijk waren zongen ze en klommen hun stemmen tot een hoogte die zelfs voor een vogel als ik moeilijk te verdragen was.

Het dak van het schoolgebouw werd mijn favoriete plek, en op droge dagen wachtte ik daar op de nok tot de bel ging en de lucht boven het pleintje zinderde van de beweging, het rennen en ontwijken, het juichen en gejank. Ik begon jongens en meisjes te herkennen. Korte en lange waren er, blauwogige en kinderen met een natuurlijker oogkleur. Ze riepen elkaar op verschillende manieren toe, maar bleken ook eigen namen te hebben. Na de kindernamen leerde ik wat woorden voor de dingen, en zo begon door hun gekwetter heen betekenis te schemeren. Bij elk woord hoorden meerdere van die betekenissen, die afhingen van wanneer zo’n woord gebruikt werd en door wie het werd gezegd. De mogelijkheden waren eindeloos, en met een goed besef van tijd zou ik het zeker opgegeven hebben, maar een vogel is een dier van het moment en vele momenten achtereen maken vanzelf jaren.

De kinderen zongen liedjes als ze me zagen en noemden me ‘ijsvogel’, waardoor ik wist dat ze me konden onderscheiden van andere soorten en zelfs van soortgenoten: voor andere ijsvogels zongen ze hun liedjes niet. Ik leerde het woord ‘vriend’ omdat een kleine jongen me zo noemde. Slecht als ik ben in tijd kan ik alleen maar zeggen dat het niet regende, dat het kozijn wit was, en dat zijn raam openstond. De jongen zat op zijn nest en tuurde naar een van die boeken waar de mensen dagen in konden kijken. Het had een groen omslag, de bladzijden waren wit als zon op water. Hoewel hij zijn vingers over de lettertjes liet gaan zoals de jongsten in het schoolgebouw, leek hij veel sneller te lezen. Hij was op zoek naar iets, volledig in beslag genomen. Ik naderde zo ver ik durfde, rekte mijn nek en kantelde mijn kop, en op dat moment – alsof hij zich de hele tijd van me bewust geweest was – keek hij naar me. Met een bonk viel het boek op de grond. Ik schrok en landde op een tak van de pruimenboom die voor zijn raam stond. Tot de honger me naar de sloot lokte bleef ik naar de jongen kijken, en de jongen keek naar mij. Later begreep ik dat ik lang eenzaam was geweest en dat deze knul daar iets aan veranderde. Misschien zou hij nog de kat blijken die me opat of de soortgenoot die er met mijn vis vandoor ging, maar de jongen zag me. Hij zag me en ik was niet langer alleen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

We moeten praten

We moeten praten. (Eindelijk kan ik die zin zelf een keer gebruiken; normaliter wordt die altijd tégen me gebruikt.) Er is iets aan de hand met mijn generatie – en ik schaar me voor het gemak maar onder zowel Generatie Y als Z, want ik val er net tussenin: we gaan kapot. Stuk. Neer.

De laatste tijd valt het me op dat steeds meer leeftijdsgenoten in mijn omgeving een psycholoog of psychiater bezoeken, maar het valt me nog meer op dat daar nog steeds niet of met veel schaamte over wordt gesproken. Er is de angst om niet serieus genomen te worden. Opmerkingen als ‘ach joh, het is een trend, het is hip onder de jeugd om depressief te zijn’ of ‘iedereen heeft wel eens een slechte dag, en verder hoor je toch ook niemand klagen’ en ‘zo erg kan het toch niet zijn?’ behoren (nog steeds) tot de orde van de dag. Nog even en ze komen op Delftsblauwe tegeltjes te staan.

Ik ben ook niet overgeslagen toen de mentale kreukels werden uitgedeeld en heb in de afgelopen jaren veel volstrekt karakterloze praatkamers van binnen mogen zien, maar ik praat dus zelden met anderen over wat ik daar bespreek.

Laatst vroeg iemand hoe het met me ging en ik zei: goed. Ik loog, want het ging slecht, maar dat zei ik niet, zoals bijna niemand in mijn omgeving ooit eerlijk antwoord geeft op die vraag. Als we het wel doen, maken we er meteen een grapje achteraan of trekken we het terug. Zoals de zangeres Froukje, een groot talent en voor mij de stem van onze generatie, treffend zingt in ‘Heb ik dat gezegd’: ‘Het gaat slecht, oh dat is gewoon iets wat ik af en toe zeg/ Maak je maar geen zorgen, het gaat heus wel weer weg/ Als ik even ontstress, ik wil niet dat ik je dag verpest.’ We zijn bang, bang om de dag van de ander te verpesten, om ons kwetsbaar op te stellen en open te zijn omdat je dan te raken bent, om voor ‘aansteller’ te worden uitgemaakt. (Nu ik dit schrijf, realiseer ik me maar al te goed dat dit voor altijd op het internet blijft staan en dat het misschien ooit tegen me kan worden gebruikt.)

Het is bijna onmogelijk om mentale problemen bij mijn generatie niet in een groter geheel te plaatsen. Het lijkt of de mentale crisis die wild om zich heenslaat een steeds groter probleem wordt met steeds langere armen. Er woedt een grote brand, met allemaal kleinere brandhaarden in dat grote vuur.

De lijst met zorgen is schier oneindig. Zo maken we ons zorgen over de verharding en verwildering van de samenleving en zien we het extreemrechtse gedachtengoed steeds meer oprukken. Zo heeft de coronacrisis met een grote moker ingeslagen op iedereen, incluis de jongeren en de studenten. Zo stommelen velen van ons de grotemensenwereld in met een studieschuld, geen tot weinig uitzicht op een eigen woning maar met een torenhoge huur voor een bezemkast. Om nog maar te zwijgen over de gigantische klimaatcrisis die in onze nek hijgt, die wij maar ‘even’ moeten oplossen – we moeten de wereld redden, terwijl we amper onszelf kunnen redden (‘De wereld staat in de fik en ik zou het willen blussen, maar het vuur is groter dan ik’ – wederom Froukje).

Dit zou je kunnen zien als de klaagzang van een millennial, maar ik zie het als een constante, terechte angst voor de toekomst. Een zwaard van Damocles dat boven onze generatie hangt, een rotsblok van Sisyphus dat we omhoog proberen te duwen, maar dat telkens wordt verzwaard met een nieuw probleem als we bijna boven zijn, waardoor het weer naar beneden rolt, en we moeten blijven rennen tot niet onze benen, maar onze breinen het begeven.

Ook leeft mijn generatie in een vreemde paradox: enerzijds delen we alles op sociale media, zijn we opener en collectiever dan ooit, maar anderzijds zijn we mentale binnenvetters en zwijgers geworden aangaande dit onderwerp. Als iemand vraagt hoe het gaat, hoor je vaak: ‘Goed, kijk maar op Instagram!’, waar we alleen maar de mooie, goede, positieve dingen delen en nog veel te weinig de slechte dingen. Er is een ontwikkeling, maar nog te vaak is iemands feed een verbloemde weergave van iemands leven.

De samenleving roept al vele jaren dat het taboe op mentale problemen nu eindelijk eens van de schouders geworpen moet worden, maar er lijkt weinig, of té weinig te veranderen. Ondertussen raken steeds meer generatiegenoten verstrikt in zichzelf, doen de wachtrijen voor een behandeling bij een hulpinstelling de wachtrijen voor de Zara verbleken. Door die lange wachtrijen voor een behandeling worden de mentale kreukels vaak nog erger, waardoor die nodige behandeling nog urgenter wordt – een vicieuze cirkel.

We moeten dus praten. Praten over de mentale problemen binnen mijn generatie en de oorzaken ervan, want anders kroppen we het op, imploderen we en gaan we kapot. Neer. Stuk. Sterker nog: we moeten eerlijk antwoord gaan geven op de vraag: ‘Hoe gaat het met je?’ Laten we daar mee beginnen.

De volgende keer dat iemand aan je vraagt hoe het gaat, en het gaat slecht, zég dan dat het slecht gaat. Er zullen vast mensen zijn die je verontwaardigde blikken geven, een denigrerende opmerking maken, of helemaal geen respons geven, maar denk dan: ‘Heb ik dat gezegd?’ Ja, dat heb je gezegd, en dat mag. Het moet zelfs.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Mijn Indonesische jaren: Rendra

Tijdens mijn werk aan de universiteit had ik behalve met Pramoedya Ananta Toer en Sitor Situmorang, beiden behorend tot de Angkatan 45 (Generatie 1945), ook contact met de geëngageerde dichter, acteur en toneelregisseur Rendra (1935-2009), die wordt gerekend tot de Angkatan 66. De in Yogyakarta geboren Rendra, spraakmakend om zijn dramatische voordracht, had in 1971 en 1979 opgetreden op het Rotterdamse festival Poetry International. De Leidse hoogleraar A. Teeuw publiceerde in 1979 zijn vertalingen van Rendra’s poëzie in de bundel Pamfletten van een dichter. In eigen land was het Rendra echter verboden zijn protestgedichten voor te dragen.

Rendra liet zich in zijn poëzie inspireren door de Javaanse traditie en de wereldliteratuur. Evenals Sitor had hij de invloed ondergaan van Federico Garcia Lorca, getuige zijn Balada Orang-orang tertjinta (Balladen van geliefde mensen, 1957), een plastische verbeelding vol metaforen over de tijd van de Indonesische Revolutie. Na een verblijf in de VS (van 1964 tot medio 1967) werden getuigenissen de drijvende kracht van Rendra’s poëzie.

Toen het Erasmus Huis in 1981 verhuisde naar een terrein naast de Nederlandse ambassade, zette toenmalig directeur Roel Verstrijden de opening van het gebouw luister bij met een poëziemanifestatie, waaraan vijftien Indonesische en vijf Nederlandse dichters deelnamen. De Nederlanders waren Remco Campert, Bert Schierbeek, Edgar Cairo, Jules Deelder en Rutger Kopland. Aan Indonesische zijde deed ook Rendra mee. Verstrijden vertelde mij dat de politie Rendra was komen zoeken, maar dat de organisatie hem snel had weggeleid naar Nederlands grondgebied: de ambassade, die een geheime verbindingsgang had met het Erasmus Huis.

Anders dan Pramoedya en Sitor werd Rendra niet beïnvloed door Nederlandse schrijvers. Hij las Multatuli’s Max Havelaar pas in de vertaling van H.B. Jassin, die in 1972 uitkwam. Niettemin wilde het Multatuli Genootschap in 1987 graag vernemen wat Rendra van Multatuli vond. Ik kreeg het verzoek om hem te interviewen. Ik vroeg Poncke Princen, die tijdens de Revolutie als Nederlandse soldaat de Indonesische kant had gekozen, om met mij mee te gaan.

We werden ontvangen in Rendra’s woning in Depok, naast de repetitieruimte van zijn Theater Bengkel. Hij had voor deze gelegenheid een Javaanse kokkin laten komen, die een met kruiden gevulde geitenkop had bereid, een soort tête de veau, maar dan van geit. Het was verrukkelijk. We praatten wat over koetjes en kalfjes en tussen Poncke en Rendra vlogen de grappen heen en weer.

Op een gegeven moment moest er ernst worden gemaakt van het doel van onze komst. Rendra ging rechtop zitten, sloot zijn ogen, mediteerde een minuut lang en begon toen te spreken. Naar zijn inzicht had Multatuli in het op machtsdenken georiënteerde Java gestalte gegeven aan een moreel bewustzijn, aan hak azazi – fundamentele rechten voor het individu – wat iets nieuws was in die tijd.

Ik heb Rendra’s verhaal onder het pseudoniem Joop Huisman gepubliceerd in het tijdschrift Over Multatuli. Waarom dat pseudoniem? De Universitas Indonesia, met een brigadegeneraal als rector, had het niet zo op dissidenten, dus ik vond het verstandiger om niet met mijn eigen naam naar buiten te treden. Maar toen ik in november 1987, in het kader van ons congres ‘Nederlandse studiën in Indonesië’, een literaire avond organiseerde in het Erasmus Huis, nodigde ik ook Rendra daarvoor uit. De titel van die avond, De vogel vliegt in mijn borst, was ingegeven door het gedicht ‘Borstvogel’ van Leo Vroman en het gedicht Burung terbakar (Vuurvogel) van Rendra, waarvan de laatste regels luiden: ‘Met brandende vleugels en zonder illusie / vliegt hier de rampzalige vogel: in mijn borst!’

In 1988 verhuisde Rendra met zijn Bengkel Theater naar Bojong Gede, een plaatsje ten zuiden van Depok. Hier had hij een groot stuk land gekocht, in de verwachting dat de grondprijzen daar zouden stijgen door de sterke groei van Depok (hij kreeg gelijk: 240.000 inwoners in 1982 tegen 2,4 miljoen in 2021). Hier woonde hij met zijn laatste echtgenote Ken Zuraida en wijdde hij zich, behalve aan literatuur en theaterproducties, ook aan ecologisch duurzame landbouw.

In augustus 1989 bezocht ik hem daar samen met Leonore van Prooijen en Karin Evers, die hem in opdracht van de NCRV interviewden voor een serie portretten van Indonesische schrijvers. Zoals gewoonlijk was de ontvangst hartelijk en ontspannen. We zaten op gevlochten matten in de zon en kregen Indonesische lekkernijen geserveerd.

Sinds 1985 mocht Rendra van Soeharto’s Nieuwe Orde weer optreden, wat hij altijd met veel verve deed. Vooral zijn gedicht over de mastodonten van het militair-bureaucratische regime was indrukwekkend. Als hij met nadruk op elke lettergreep het meervoud ‘mastodon-mastodon’ uitsprak, stampte hij tegelijk met zijn voet op het podium. Niettemin kwam het ook voor, dat hij door het regiem werd teruggefloten en bepaalde gedichten niet mocht voordragen. Zo werd zijn opzwepende gedicht ‘Namens de mensen van Rangkas Bitung’ (1990), geïnspireerd op Max Havelaars toespraak tot de hoofden van Lebak, verboden. Op Poetry International bleef hij een favoriete gast, met vervolgoptredens in 1991 en 1995.  

Intussen had ik mij voorgenomen uit Rendra’s poëzie een bloemlezing samen te stellen. Ik streefde ernaar om niet alleen de langere protestgedichten op te nemen, waar Rendra zijn faam als performer aan te danken had, maar ook kortere gedichten, waarin we meer van zijn innerlijk zien. Zo was er in Depok anno 1985 een bundeltje Nyanyian Orang Urakan (Liedjes van Bandelozen) verschenen, slechts zestien pagina’s dik, met gedichten van Rendra in zijn karakteristieke zwierige handschrift. Hierin poseert hij als een zwerver, maar één die voortdurend de weg naar zijn eigen innerlijk terug weet te vinden, naar de krachtbron van zijn energie.

In 1991 publiceerde uitgeverij De Geus mijn vertalingen van Rendra’s poëzie onder de titel IJzeren wereld, bestaande uit negen afdelingen, met als laatste vers ‘Getuigenis van Saïdjah’s vader’. Weer tekende Robert Nix voor het omslag, waarvoor hij – zoals hij mij verklapte – een papier had verfrommeld. Het gekreukte beeld dat hierdoor ontstond paste uitstekend bij Rendra’s kritische visie op de Indonesische werkelijkheid. Bij die visie werd hij niet geleid door enige ideologie, zoals Pramoedya en Sitor begin jaren zestig. In een interview verklaarde Rendra dat zijn ideologie bestond uit het plaatsen van vraagtekens bij elke ideologie. Zijn protest was een protest uit naam van ‘de volheid van het leven’.

De laatste keer dat ik Rendra zag was op Poetry International 1995. Hij gaf tijdens zijn optreden een teken van herkenning toen hij mij in de zaal zag zitten. Na afloop praatten we bij in de bar van zijn hotel, waar we een glas whisky dronken. Rendra was in menig opzicht een spiritueel mens.

Foto van Kees Snoek
Kees Snoek

Kees Snoek (1952) doceerde Nederlandse taal en letterkunde aan universiteiten in Michigan, Indonesië, Nieuw-Zeeland en Frankrijk (Straatsburg en Parijs). Hij publiceerde onder meer de biografie van E. du Perron (2005) en vertaalde poëzie van Sitor Situmorang en Rendra. In augustus verscheen bij Van Oorschot Wissel op de toekomst, zijn keuze uit de brieven van Sjahrir (de eerste premier van Indonesië) aan zijn Hollandse geliefde.

 

De kortste nacht

Om vier uur stond ik op omdat de slaap voorbij was, mijn zoon – een en al been, tegenwoordig – lag naast me als kolen na een hele avond haard. Ik verwachtte donker in de keuken, maar zag het blauwen daar in Oost: de torens aan het einde van de stad als uitsneden, verwijderd uit de vroege lucht.

Ik zocht de stoel op bij het raam waar B graag zit, en las in Roos’ bundel De dwaler, die tijdens de lockdown verscheen. Soms is het werk van anderen zo goed dat je aan jaloezie niet toekomt. Ik zag al die bewegingsvrijheid, volgde de schrijfster op haar vlucht en dacht alleen maar mooi. Niet lang daarna: hoe aan de grond gebonden mijn eigen taal geworden is. Misschien was ik tóch jaloers.

Tijdens de lockdown las ik Augustus van Irma Achten, en herinnerde me de vrijheid in mijn eigen debuut. Ik zocht contact met haar en Irma bleek zoals haar zinnen: warm en vertrouwd als rijpende vijgen in de zon. We zaten in haar Friese keuken, twee mensen met een boek ertussen. Ze maakte ree met gekke pasta en ik wilde niet meer uit die keuken weg. Er leek in Amsterdam opeens zo weinig ruimte over.

Een vriendin vertelde gisteren dat ze gaat vertrekken. Een nieuwe baan, een buitenland. Soms is een keus zo goed voor iemand anders dat je vergeet dat hij slecht uitpakt voor jou. Is dat altruïsme, of een sterk inlevingsvermogen dat je de vrijheid van anderen even laat ervaren alsof ze de jouwe is?

Wie schrijft kan vliegen, en hoewel ik dacht een paar weken niet te zullen werken na de afronding van Dorp, trekt er weer een nieuw boek aan me. De kortste nacht staat voor de deur, en het wordt erg warm. Misschien maak ik morgenochtend een beginnetje, terwijl de rest nog slaapt.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Warm

    Warm

    Hitte verbindt. Er wordt minder van je verwacht; je verwacht een stuk minder van anderen en veel minder van jezelf. Bij hitte doe ik alles langzaam en merk dan dat ik hetzelfde gedaan krijg – zelfs na vijf duiken in de gracht en anderhalf uur staren sluit ik mijn laptop in de middag met tevredenheid....
    Lees verder
  • Afbeelding bij Zomerverlies

    Zomerverlies

    Alle ramen stonden open en toch was het warm in mijn keuken. Ik sneed knoflook in dikke plakken en liet die bruinen in de lekkerste olijfolie, hakte een paar rijpe vleestomaten en voegde die toe, dopte hulkgroene erwtjes. Als ik buiten de deur ga eten maak ik voor vertrek iets voor de thuisblijvers; je bent...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De bekende weg

    De bekende weg

    Het Zeeuwse dijkhuisje van B’s tante is al een jaar of twintig in mijn leven. Het is er stil, er is veel licht en de zee voelt heel dichtbij, maar rond de dijk is geen toerisme. Het enige wat er verandert is de tuin: er zijn meer rozen dan voorheen. De wilg is groter, en...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Willemijn Kranendonk
    Willemijn Kranendonk

    Willemijn Kranendonk (1994) is schrijver en dichter, voor zowel kinderen als volwassenen. Haar werk verscheen o.a. in Tirade, DW B, Liegend Konijn en op Lilith Magazine, Revisor, De Internet Gids, Hard//Hoofd en De Optimist. Momenteel werkt ze aan haar debuutroman die dit jaar nog uit zal komen bij Uitgeverij Van Oorschot en volgt ze de master Jeugdliteratuur aan de Universiteit van Tilburg. Mei 2022 verschijnt haar eerste kinderboek bij Uitgeverij Billy Bones.

  • Foto van Plonia Westendorp
    Plonia Westendorp

    Plonia Westendorp (1998) is verpleegkundige en student Nederlandse Taal en Cultuur aan de Universiteit van Amsterdam.

  • Foto van Fannah Palmer
    Fannah Palmer

    Fannah Palmer (1994) studeert momenteel online aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze schrijft zelf fictie, poëzie en af en toe een essay. Naast haar ambities in de uitgeverswereld hoopt ze in de nabije toekomst veel eigen werk uit te brengen.