I’m a film star.’ – ‘You’re a storyteller!’ *

In 2005 werd het opeens heel serieus. Ik kreeg een atelier in de voormalige Rechtbank aan de Hamburgerstraat (Utrecht) – mijn daglicht viel door drie grote ramen op de benedenverdieping, uiterst rechts – en zat daar regelmatig te kletsen met schilderes Marloes, tekenaar Wout en vooral met allrounder Yolanda, alias Jamingo, alias Yolandalí, die in 2010, net als ik, in een ander kunstenaars-verzamelpand belandde, in de Universiteit voor Humanistiek aan de Van Asch van Wijckskade/ Singel.

Het atelier van Marloes, een vroegere rechtszaal, lag op de eerste verdieping, uiterst links. De ruimte van Jolanda lag daarachter (niet zichtbaar op de foto).

Ik was altijd al gecharmeerd van Street Art, openluchtvoorstellingen en kunst in de openbare ruimte, maar door de ernst waarmee Jolanda over de ‘sociale kant’ van kunst sprak, begon ik dieper na te denken over kunst en ‘de samenleving’ . Op straat keek ik aandachtiger om me heen en als vanzelf ontstond de behoefte om Street Art te gaan vastleggen, zodat ik later nog eens rustig kon kijken naar de plaatjes waar je anders altijd alleen maar langs vliegt.

Om de één of andere reden vatte ik een speciale belangstelling op voor tags en tekeningen op elektriciteitskastjes. Die fascinatie gaf ik later door aan de protagoniste van Alles kan kapot (2011). Over Serafijn – dochter van Merel, zus van tonijnliefhebber Jonathan – staat daar:

‘Ze gunde de hele wereld het inzicht dat stroom de kleur van zonlicht had. (…) Op een nacht schilderde ze het stopverfgrijs van de elektriciteitskastjes die overal in de stad staan vrolijk lichtgeel.’ (AKK,p. 225).

H2OMisschien komt mijn eigen fascinatie voor die elektriciteitskastjes voort uit de wetenschap, of de angst, dat je energie ooit moet gaan luwen. Geeuwen voor de televisie. Middagdutjes. Dautzenbergs verzuchting dat hij steeds meer moeite heeft om zijn ‘accu’ op te laden, is me in ieder geval het meest bijgebleven uit zijn nrc-artikel van vorige week. Dautzenberg is vijf, zes jaar ouder dan ik.

Huuh!

Elektriciteitskasten bemoedigen: de hele stad gonst van de energie. Alles kan ontploffen, in de fik vliegen, doorbranden. Alles leeft. En iedere elektriciteitskast is een gedicht.

In de zomer van 2011 – ik zat inmiddels in dat antikraakpand aan de Van Asch van Wijcks – liep ik een maand lang bijna iedere dag via het Griftpark (picknick, BBQ, skaters) richting Biltstraat omdat ik de poes die daar halverwege de route altijd rondhing per se voor een specifieke elektriciteitskast wilde vangen. Dat is uiteindelijk gelukt: Poes 1Poes 2Poes 3.

Een paar dagen geleden – op weg naar David Bade’s Europe Me – zag ik nog een fraaie elektriciteitskasttekening bij Station Heino. Het wezen dat op meerdere kasten was aangebracht, was een kruising tussen een doodshoofd en een intkvis. Ik heb ’m niet op de foto gezet – ik had al eens een aardige inktvis gefotografeerd. Bovendien was ik voor lugubere memento mori’s te gelukkig.

Tirade – wat een energie!

Soundtrack: Let the Sunshine in.

Volgende week: Een vorkje prikken met Manon. En meer.

Noot

*Een paar dagen geleden ging ik met mijn broer, die ook Martijn heet trouwens, naar Despair (1979), Rainer Werner Fassbinders verfilming van Nabokov’s Otchayanie (1936). Weer eens wat anders dan een avond sjoelen of BBQ-en. We vonden de film niet geweldig. Of deden we Fassbinder tekort? De avond erna zijn we opnieuw gegaan, naar dezelfde film. Maar ons eindoordeel bleef onveranderd: aardig. De titel boven dit stukje is overigens de neerslag van een gedachtewisseling tussen protagonist Hermann en de man die volgens hem kan  doorgaan voor zijn dubbelganger. ‘I’m a film star.’ – ‘You’re a storyteller!’ ‘Storyteller’ wordt in deze context vertaald/ondertiteld als ‘fantast’. ‘The Döppelgänger subject is a frightful bore,’ stelde Nabokov in 1966 (Strong Opinions, 1973;p.83). Despair is dan ook een deconstructie van het thema. Interessant voor liefhebbers van Wes Anderson: de Milka-achtige art direction van Hermanns bonbonfabriekje lijkt een inspiratiebron te zijn geweest voor Mendl’s uit The Grand Budapest Hotel (2014).

In de Oorshop

Trujillo tekent*

 

     Carolina Trujillo Tirade tekeningen 2

——————-

Carolina Trujillo 

Carolina Trujillo no pictures entertainmentCarolina Trujillo (1970) publiceerde tot nog toe vier romans. Drie in het Nederlands – De bastaard van Mal Abrigo (2002),  De terugkeer van Lupe Garcia (2009) en De zangbreker (2014) – en één in het Spaans: De exilios, maremotos y lechuzas (1991). Het werk van Carolina werd bekroond met en genomineerd voor verschillende literaire prijzen.  Meer informatie over haar jongste roman, De zangbreker, vind je hier.

 

* Eind augustus verschijnt Tirade 455. Het nummer sluit af met een tirade van Trujillo. De namen van de andere 455-contribuanten volgen later deze maand.

 

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

I’m not a pundit (David Foster Wallace / Heidegger / Susan Sontag)

Ik had de afgelopen week een paar interessante dingen gelezen die ik met jullie wilde delen, en al weet ik nog niet precies wat ik er over wil zeggen (om mezelf vast in te dekken voor wat ik later in dit stukje schrijf: ik denk er wel degelijk hard over na), het is leuk als jullie meedenken, dus 

-Hier is bijvoorbeeld het einde van het essay Fictional Futures and the Conspicuously Young (1987) van David Foster Wallace, waarin hij ageert tegen oa het nihilisme in de dan huidige literatuur. Het is zo boos en ook grappig en waar, ik werd er vrolijk van!*/**

…Exciting is also confusing, and I’d be distrustful of any C.Y. (Conspicuously Young [writer]) snot who claimed to know where literary fiction will go during this generation’s working lifetime. (…) We seem, now, to see our literary innocence taken from us without anything substantial to replace it. An age between. There’s a marvelously apposite Heidegger quotation here, but I’ll spare you.

The bold conclusion here, then, is that the concatenated New Generation with whom the critics are currently playing coy mistress is united by confusion, if nothing else. And this might be why so much of the worst C.Y. fiction fits so neatly into the Three Camps reviewers consign it to: Workshop Hermeticism because in confusing times caution seems prudent; Catatonia because in confusing times the bare minimal seems easy; Yuppie Nihilism because the mass culture the Yuppie inhabits and instantiates is itself at best empty and at worst evil—and in confusing times the revelation of some- thing even this obvious is, up to a point, valuable.

Well, but it’s fair to ask how valuable. Of course it’s true that an unprecedented number of young Americans have big disposable incomes, fine tastes, nice things, competent accountants, access to exotic intoxicants, attractive sex partners, and are still deeply unhappy. All right. Some good fiction has held up a mercilessly powder-smeared mirror to the obvious. What troubles me about the fact that the Gold-Card-fear-and- trembling fiction just keeps coming is that, if the upheavals in popular, academic and intellectual life have left people with any long-cherished conviction intact, it seems as if it should be an abiding faith that the conscientious, talented, and lucky artist of any age retains the power to effect change. And if Marx (sorry—last dropped name) derided the intellectuals of his day for merely interpreting the world when the real imperative was to change it, the derision seems even more apt today when we notice that many of our best- known C.Y. writers seem content merely to have reduced interpretation to whining. And what’s frustrating for me about the whiners is that precisely the state of general affairs that explains a nihilistic artistic outlook makes it imperative that art not be nihilistic. I can think of no better argument for giving Mimesis-For-Mimesis’-Sake the chair than the fact that, for a young fiction writer, inclined by disposition and vocation to pay some extra attention to the way life gets lived around him, 1987’s America is not a nice place to be. The last cohesive literary generation came to consciousness during the comparatively black-and-white era of Vietnam. We, though, are Watergate’s children, television’s audience, Reagan’s draft-pool, and everyone’s market. We’ve reached our majority in a truly bizarre period in which “Wrong is right,” “Greed is good,” and “It’s better to look good than to feel good”—and when the poor old issue of trying to be good no longer even merits a straight face. It seems like one big echo of Mayer the fifties’ ad-man: “In a world where private gratification seems the supreme value, all cats are grey.”

Except art, is the thing. Serious, real, conscientious, aware, ambitious art is not a grey thing. It has never been a grey thing and it is not a grey thing now. This is why fiction in a grey time may not be grey. And why the titles of all but one or two of the best works of Neiman-Marcus Nihilism are going to induce aphasia quite soon in literate persons who read narrative art for what makes it real.

And, besides an unfair acquaintance with many young writers who are not yet Conspicuous and so not known to you, this is why I’d be willing to bet anything at least a couple and maybe a bunch of the Whole New Generation are going to make art, maybe make great art, maybe even make great art change. One thing about the Young you can trust in 1987: if we’re willing to devote our lives to something, you can rest assured we get off on it. And nothing has changed about why writers who don’t do it for the money write: it’s art, and art is meaning, and meaning is power: power to color cats, to order chaos, to transform void into floor and debt into treasure. The best “Voices of a Generation” surely know this already; more, they let it inform them. It’s quite possible that none of the best are yet among the Conspicuous. A couple might even be . . . autodidacts. But, especially now, none of them need worry. If fashion, flux and academy make for thin milk, at least that means the good stuff can’t help but rise. I’d get ready.

Misschien is dit een pleidooi voor engagement, dat vind ik lastig te zeggen, maar over engagement wilde ik het niet per se hebben (daar hebben Shira Keller en Marko van der Wal eerder deze week al interessante dingen over geschreven). Wat mij in dit stuk vooral aanspreekt is de mate waarin Foster Wallace roept om literatuur die geen uiting van leegheid is (waarbij leegheid dus niet per se het tegenovergestelde van engagement is; eerder lijkt hij zich uit te spreken tegen leeg engagement – goed voorbeeld is wederom het twitter account van Abdelkader Benali dat Shira Keller zo terecht onderuit haalt). Als ik de hier toepasselijke Heidegger-quote zou kunnen kiezen zou het er eentje zijn waarin Heidegger schrijft over wat hij Gerede noemt; geklets of ‘idle talk’. Idle talk is een vorm van praten die niet echt ergens over gaat, omdat de woorden door degene die ze uitspreekt niet langer begrepen worden; deze persoon kent ze alleen ‘van horen zeggen’: “The groundlessness of idle talk is no obstacle to its becoming public; instead it encourages this. Idle talk is the possibility of understanding everything without previously making the thing one’s own. If this were done, idle talk would founder; and it already guards against such danger. Idle talk is something which anyone can rake up; it not only releases one from the task of genuinely understanding, but develops an undifferentiated kind of intelligibility, for which nothing is closed off any longer. (SuZ 169/BaT 213)”  Doen alsof je een expert bent op een bepaald gebied terwijl je geen idee hebt waar je over spreekt – dat is veel kwalijker dan je op de vlakte houden. Natuurlijk is het onmogelijk om een lijn te trekken die aangeeft wanneer je genoeg over een onderwerp weet om je over een onderwerp uit te mogen spreken (I am not a Heidegger-pundit…), maar belangrijk is dat je in elk geval probeert waar je over spreekt te doorgronden.

Bij dit alles weet ik een heel leuk Susan Sontag-filmpje, en ik ga jullie niet sparen (ook leuk om het filmpje helemaal te kijken): 

http://youtu.be/7Mmi03G5oV0?t=5m6s

Susan Sontag in a bear suit 

* Het hele essay kun je hier lezen (of in de bundel Both Flesh and Not). Geen idee of dat legaal is, maar veel plezier.
** Het is DFW week op tirade.nu, zie ook Anne-Marieke Samson afgelopen woensdag.

Het geluk (3)

fotoEen van de dingen die me het meest verrast hebben aan het ouderschap is hoe sterk het verlangen is je kind goed te zien eten. Nadim begon veelbelovend: zo gauw hij kon kauwen ging alles wat we aanboden erin, en alles wat erin ging werd ook opgegeten. 

Inmiddels is dat veranderd. Ik zal je niet vermoeien met de eindeloze lijst dingen die de man niet eet, maar als het afwijzen van specifieke ingrediënten inderdaad (de pedagogische theorie volgend) een begin is van het uitoefenen van zeggenschap over het ontwikkelende zelf, dan hebben we een monster verwekt. 

We hebben besloten er geen punt van te maken als Nadim iets niet moet; geven hem de vrijheid om zijn grenzen te stellen, en blijven zonder dwang divers eten aanbieden in de hoop dat hij zijn autonomie op den duur genoeg bevochten zal hebben en wat meer aan culturele uitwisseling kan gaan denken. 

Een gerecht dat om onbegrijpelijke reden nooit voor problemen heeft gezorgd is soep. Ik zie het als een zwaktebod om dat dan maar steeds voor hem te maken, maar als de gelegenheid zich aandient (worst of pancetta die opmoet, een karkas om bouillon van te trekken, knolletjes die al wat langer in de mand liggen) zet ik met mijn ganse vaderhart de stoerste boerensoepen in elkaar.

Tijdens het koken kan ik glimlachen om de zoetheid van mijn ui, de mooie emulsie die olie en tomaat maken voor je de bouillon toevoegt, en de notenhint die licht gebruinde knoflook het geheel meegeeft. Telkens mik ik op de ideale timing in het toevoegen van mijn groenten, zodat ze allemaal de juiste gaarheid hebben op het moment dat ik de vlam uitdraai. 

Ik snijd een boterham af en smeer er boter op; vul een bord met soep. Het genot van die paar rossige olieoogjes tussen de tuinbonen, waarvan je weet dat ze kleine smaakexplosies zullen geven. Mijn jongen scheurt zijn boterham aan repen en sleept die door het bord. Eerst zuigt hij zijn brood leeg, dan eet hij het op. Dan pas pakt hij zijn lepel. 

Wat voelt een ouder op zo’n moment? Breng het maar eens onder woorden.

Je kind knorrend van genot een bord rijke soep zien eten… 

– Nou, kom op schrijvertje

Plakhandjes en vette wangen en een vraag om meer…

– Prutser! 

Het wippen op zijn stoeltje als er nóg zo’n bord komt, met weer zo’n boterham…

[Dertig minuten waarin het schrijvertje als een slechte scholier het internet afspeurt naar iemand om te citeren. En faalt.]

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Het koor

Vriendin Sarah zoekt voor haar nieuwe voorstelling vrijwilligers voor een koor. Geen zangkoor, maar een spreekkoor. Zoals we dat kennen uit het klassieke theater: het choros, dat de held waarschuwt bij gevaar en juicht om zijn overwinning. Het kwam me merkwaardig voor dat het idee van een koor, dat lang geleden in onbruik is geraakt, toch zo actueel leek. Zo hedendaags. Het koor past als je erover nadenkt goed in onze tijd. We zijn gewend aan het onophoudelijk scanderen van een koor. Het koor als afspiegeling van de kritische massa, het publiek, de maatschappij. Het koor dat protesteert bij onrecht en weent als de held sterft. Twitter zou je kunnen zien als een massaal koor dat commentaar geeft op wat er in de wereld gebeurt. Een koor waaruit voorgangers – coryfeeën – opstaan die ons de hoofdrolspelers voorstellen van het wereldtoneel (Poetin is de antichrist), die hun bejubelen (OMG OMG OMG Rihanna’s doorschijnende jurk!) of van kritiek voorzien (@BarackObama Dag democratie, hallo feodalisme).

Bovendien heeft haast iedereen tegenwoordig zijn persoonlijke koor. Want op Facebook is iedereen de held in de tragedie (of komedie, dat kan natuurlijk ook) van zijn leven. All the world’s a stage, vond Shakespeare al. En wat is het fijn dat er vandaag de dag zoveel mogelijkheden zijn om al die voorstellingen die zich daar tegelijkertijd afspelen ook van publiek te voorzien. En een koor. Werkelijk alles wat de moeite waard is (onze knappe zoon, een bakje muesli, een bijzonder mooie zonsondergang) kunnen we laten voorzien van opzwepend commentaar. Want ons koor brult: vind ik leuk!, gefeliciteerd!, lekker bezig! Het koor sleept ons door diepte- en hoogtepunten. Het juicht om onze overwinningen, het rouwt om ons verlies.

De drang om de hoofdrolspeler te zijn in film of theater is een diepgekoesterde wens van velen. Het is naar mijn idee geen toeval dat de opkomst van sociale media samenging met een opkomst van talentenshows. Langzaam raakte iedereen gewend aan een altijd aanwezig publiek. En voor velen smaakte dat kennelijk naar meer. Het bestaansrecht van wat wij doen, waarvan wij houden, wat ons raakt, bestaat, zo lijkt het soms, bij de gratie van een juichend publiek.

Gek genoeg. Want zelf verdwijn ik liever. Ik schaam me al bij de gedáchte dat iemand zou zien wat ik die ochtend heb ontbeten. Als ik mocht kiezen: vliegen of onzichtbaar, dan koos ik het laatste. Heerlijk lijkt me dat. Maar ik ben dan ook een schrijver en die zijn doorgaans vreselijk verlegen, zo beschreef David Foster Wallace eens treffend in zijn essay: ‘E Unibus Pluram, Television and U.S. Fiction’:

Fiction writers as a species tend to be oglers. They tend to lurk and to stare. The minute fiction writers stop moving, they start lurking, and stare. They are born watchers. They are viewers. They are the ones on the sub-way about whose nonchalant stare there is something creepy, somehow. Almost predatory. This is because human situations are writers’ food. Fiction writers watch other humans sort of the way gapers slow down for car wrecks: they covet a vision of themselves as witnesses.

But fiction writers as a species also tend to be terribly self-conscious. (…) Devoting lots of productive time to studying closely how people come across to them, fiction writers also spend lots of less productive time wondering nervously how they come across to other people. How they appear, how they seem, whether their shirttail might be hanging out their fly, whether there’s maybe lipstick on their teeth, whether the people they’re ogling can maybe size them up as somehow creepy, lurkers and starers.

The result is that a surprising majority of fiction writers, born watchers, tend to dislike being objects of people’s attention. (…).

Een halferect discussiepuntje

Had het papieren landschap net het haakjesgeneuzel achter de rug, zit het nu met de in blauwe waterverf gedoopte ganzenveren van Anton Dautzenberg. Hij schreef een pleidooi (NRC, 25 juli jl.) voor de rol van de schrijver in het publieke intellectuele debat, om de Nederlandse literatuur een impuls te geven, en rakelde daarmee de eens in de zoveel tijd oplaaiende engagementsdiscussie weer op. Betrokkenheid zou immers de heilige graal van de vastgelopen letteren zijn.

Daan Stoffelsen reageerde halfslachting op Dautzenberg met zijn ‘10 Redenen Waarom De Discussie Over Engagement In De Literatuur Onzin Is’, een stukje dat veel weg heeft van de stellingen bij het proefschrift van een bovenmeester. Punt 1 is niettemin to-the-point: ‘Engagement wordt in deze discussie gebruikt als maatschappijkritiek, discussie over politiek, normen en waarden. De grote onderwerpen. Nooit over rouw, moederschap, depressie, bevallingen. De betrokkenheid van schrijvers bij deze intieme onderwerpen is minstens zo essentieel (…)’. Een schrijver hoeft nu eenmaal geen kant te kiezen in bijvoorbeeld het conflict tussen Israël en Palestina om zijn bevlogenheid met de échte, niet-papieren wereld te laten zien. Grasduinend in mijn eigen stukjes – alleen ter illustratie, ik ben tenslotte geen schrijver – vond ik de volgende kleine onderwerpen: het gebruik van de vulpen, de financiële crisis, algemeen fatsoen, guilty pleasures, de mannenknot, digitale privacy. Op al die vlakken koos ik bepaalde stellingnamen, maar die gingen niet gepaard met de grootse connotaties van ‘het engagement’.

Engagement is geen sine qua non voor goede literatuur. Toch kan geen boek zonder een dosis engagement, zelfs een l’art-pour-l’artmeerstwerk als The Picture of Dorian Gray ontkomt er niet aan. Oscar Wilde stelt in zijn inleiding dat zijn roman en hij volstrekt autonoom zijn: ‘The author is the creator of beautiful things. (…) No artist desires to prove anything. (…) No artist has ethical sympathies. (…) All art is quite useless.’ Ook dat is een geëngageerd uitgangspunt, al was het maar vanwege de zonderlinge onmaatschappelijke bijklank ervan.

Het belangrijkste is voor schrijvers om hun eigen weg te gaan. Konstantin Paustovskij verwoordt het evenwicht tussen betrokkenheid en de literatuur in ‘Mijn eerste verhaal’ uit De gouden roos zo: ‘Schrijver kan slechts hij zijn die de mensen iets nieuws, belangrijks en interessants te vertellen heeft, iemand die veel ziet wat anderen ontgaat. (…) In die tijd stelde ik de literatuur boven het leven niet het leven boven die literatuur. Ik moest mij eerst tot berstens toe met leven vullen.’ Hij wendde zich tot het adagium van Maxim Gorki, godfather van de geëngageerde literatuur, en ging ‘onder de mensen’. Het was voor Paustovskij geen doel op zich om onder het volk een geschikt onderwerp te vinden, want hij ging vervolgens schrijven ‘niet omdat ik mij dat als taak had gesteld maar omdat ik daar met mijn hele wezen naar verlangde’. Schrijvers zijn erbij gebaat hun eigen vuur te volgen, en dat kan geëngageerde literatuur opleveren – tegen de stroom in en tegen de klippen, of juist helemaal niet. Dat is niet af te dwingen, Dautz.

Schrijvers zijn er níet bij gebaat dat er iemand opstaat om ze te vertellen dat ze overtuigd moeten zijn. In plaats van gemakzuchtige marktconforme boekjes te fabrieken zouden schrijvers volgens Dautzenberg meer engagement moeten tonen in hun werk. Alleen zo kan de ingekakte literatuur weer worden vlotgetrokken. Quod non. Zo’n opgeheven vingertjes als van Dautzenberg, die stemmingmakerij stevent af op een averechts effect. De kans op onoprechte betrokkenheid is dan levensgroot. Iedere schrijver op zoek naar zijn eigen hype-engagement, want dat willen lieden op het marktplein natuurlijk wel lezen, dan komt er nog hardnekkiger haakjesdictatuur. Als er gehoor wordt gegeven aan zijn oproep en er allemaal boeken met explosieve thema’s verschijnen, ontploft bovendien de boekenmarkt door al die neppe engagement-pour-engagementwerkjes. Hypocriete eendagsvliegen.

Dautzenberg zegt zich juist te verzetten tegen literatuur die zich voegt naar de grillen van het marktplein. De invuloefingen in de categorieën kookboek, lifestyle en thriller – waar lezend Nederland schijnbaar om zit te springen – hangen hem danig de keel uit. Dat is zijn goed recht, alleen is zijn remedie een wassen neus. Hij wenst dat schrijvers zich nu compromisloos gaan committeren op een heel specifieke manier, namelijk op z’n Dautzenbergs: ‘Schrijvers moeten durven irriteren, verwarren en verwonden, ongeacht de gevolgen.’ Lees: schrijvers moeten streven naar provocatieve betrokkenheid. Als voorbeelden draagt hij Reve en Hermans aan, die op inhoudelijk vlak veelal geen concessies deden. Ze kwamen beiden voor het gerecht, de een voor godslastering, de ander voor belediging van de katholieke gemeenschap – en werden vrijgesproken. Maar het beste voorbeeld is Dautzberg natuurlijk zelf, met zijn lidmaatschap van pedofielenvereniging Martijn. Hoe prijzenswaardig die steunbetuiging ook was in het licht van het vrije denken, het kostte hem zijn bedrijf en collega’s, daarvoor in de plaats kwam derving van boekverkoop en neveninkomsten. De literatuur schoot er ook geen fluit mee op, of het moest met Rafelranden van de moraal zijn.

Volgens zijn collega’s trekt Dautzenberg zelf een te grote broek aan. Hoog van de toren blazend heeft hij daar een standaardantwoord op: ‘Van een te kleine broek kun je onvruchtbaar, zelfs impotent worden.’ Gelukkig weet hij wel een probaat middel tegen de nauwsluitende skinny jeans, en dat is niet de te grote broek waarin hij slechts een halferect discussiepuntje weet op te richten. Zijn remedie is een engagerend paardenmiddel dat we allemaal kennen van de spamfilter in de mailbox: er moet viagra in!

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Het naamloze teentje

    Het naamloze teentje

    (beeld: Don Duyns) …En het weekend… kwam tevoorschijn. Ik sla de dekens van me af en zet mijn blote voeten op de grond. Het zonlicht spiekt langs de gordijnen. Ik wrijf in mijn ogen met mijn armen wild omhoog en omlaag, alsof ik vliegen wil. Dat wil ik ook: ik spring op. Het weekend is...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Diepzee – over hoop en wanhoop

    Diepzee – over hoop en wanhoop

    Larousse 20 In 1920 werd in Michigan een meisje geboren. Marie Tharp heette ze. Haar vader onderzocht grondsoorten en ze ging wel eens mee als hij op veldwerk ging. Zo leerde ze iets over het in kaart brengen van land. Toen in de Tweede Wereldoorlog de mannen in de ijzerindustrie werkten of als soldaat meevochten...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Oaseman

    Oaseman

    Na drie dagen door Marokko te hebben gereisd over extreem droge vlaktes, langs rode, gele en zwarte rotsformaties, door dorpjes opgetrokken uit het stof waarop ze stonden en voorbij bergkammen waar nog sneeuw lag, daalden we weer langzaam af. Ons doel was de woestijn, waar B en de kinderen erg naar uitzagen. Ik had al...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Sem van de Graaf
    Sem van de Graaf

    Sem van de Graaf (2002) schrijft absurde verhalen die uit de bocht vliegen en toch een sterke moraal communiceren. Zijn werk is komisch, vervreemdend en oprecht.Hij studeert af van Writing for Performance aan de HKU met het lange filmscenario ‘Een stoel, de dief en Elske’ en zijn onderzoek ‘Handen’. Verder schrijft hij toneel voor verschillende groepen, waaronder zijn eigen collectief ‘bröd’ waarmee hij met de gelijknamige voorstelling in Zaal 3 stond. Zijn VHS-korte films stonden op het Rotterdams Open Doek en het Gouds Filmfestival, waar hij de prijs won voor Beste Film Jong Talent.

  • Foto van Anja Sicking
    Anja Sicking

    Anja Sicking schrijft romans en essays. In haar laatste boek, De visionair, onderzoekt ze via de verbeelding
    hoe de toekomst eruit zou kunnen zien.

  • Foto van Menno van der Veen
    Menno van der Veen

    Menno van der Veen studeerde filosofie en wijsbegeerte. In 2019 publiceerde hij zijn tweede roman Ontweten bij Van Oorschot. Menno werkt ook als onderzoeker, consultant en trainer op het gebied van democratie, participatie en mensenrechten. Momenteel werkt hij aan zijn derde roman (werktitel Het profetenverbod). Die is naar verwachting klaar in 2022.