Touren met de band

Rob en Ivo waren al aan het einde van de middag in Bergen aangekomen en hadden zich vast in ons duinhuisje geïnstalleerd. Daarna fietsten ze naar een strandtent aan het noordeinde van het dorp, waar ze een mooie tafel bij het raam bemachtigden. Het is traditie dat we daar op de eerste avond eten.

Ik had nog langs een feestje in de stad gemoeten, maar rond halfacht parkeerde ik aan de duinrand en bleef een moment staan kijken naar de zee voordat ik afdaalde naar het paviljoen.

Er zijn foto’s van me als kleine jongen, staand aan de vloedlijn, mijn armen gespreid alsof ik probeer al dat water te omhelzen. Ik doe dat nu niet meer, maar het gevoel is er nog: weinig fijner dan de zee tegemoet lopen en te weten dat je nog een aantal dagen bij haar blijven kunt.

Weinig fijner ook, dan een restaurant in komen en je vrienden aan te treffen.

Om te voorkomen dat ik duur zou doen had Rob al wijn besteld. De zuidelijke viognier bleek een wat vette sorbet van framboos en peer, maar mijn maatje was erg tevreden over de prijs-kwaliteitverhouding. Door de lage zon werd het erg warm, achter ons raam. Ik deed mijn trui uit en kneep mijn ogen tot spleetjes tegen het felle licht.

Daarbuiten maakte de zee stevige golven; de laatste surfers van de dag dobberden er op hun plankjes tussen.

Toen Rinske was aangeschoven werden de komende dagen besproken: Ivo zou werken aan de eerste versie van zijn koloniale meisterstück, waarvoor de deadline akelig dichtbij kwam. Rob zou zijn nieuwe roman een paar stappen verder brengen en tussendoor wandelingen maken. Rins wilde weten of ik het boek waaraan zij werkte straks wél zou gaan lezen – het gaat erg dik worden en ik heb vaak kritiek op erg dikke boeken.

Zelf hoopte ik het eerste deel van een roman af te ronden – daar hoort de ontmoeting tussen mijn hoofdpersonen bij, die tot dusver in honderdzestig bladzijden alles hebben gedaan behálve elkaar ontmoeten. Personages dicteren vaak hun eigen tempo, je kunt daar als schrijver niet veel tegen doen.

Na het eten maakte ik een foto van mijn vrienden. Ik stelde het kader bij en fixte de kleuren, maar ook de foto verzette zich tegen mijn wensen, was onomstotelijk zichzelf. Rob zei dat het een coverfoto voor de ANWB-huisband was en dat klopte.

We dronken nog iets in het huisje, turend naar de vlammen in de haard. Onze gesprekken gaan altijd over wat mensen beweegt, hoe je dat het best beschrijft en hoe collega’s het beschrijven. Ik deed leestips op, een serie om te kijken als ik weer thuis ben in Amsterdam.

Om halftwaalf lag iedereen in bed met de afspraak om de volgende ochtend om acht uur met werken te beginnen. Ik sliep rampzalig; werd wakker om drie uur, daarna om vier uur, definitief om halfzes. Ik besloot maar op te staan en ging in de woonkamer aan de slag.

Rond halftien bleek dat mijn vrienden ons voornemen om vroeg te beginnen als grap hadden bedoeld. Toen ze beneden kwamen had ik al drie uur gewerkt, en hoewel er nog geen direct zicht op een ontmoeting tussen mijn personages was, voelde ik wél dat die nu naderde.

Ik schreef tien bladzijden voor de lunch, nog eens vier erna. Om drie uur hadden Rob en Rins een afspraak bij een Chinese massagesalon in Alkmaar – ze doen dat elke keer als we hier zitten – en voor het eerst mocht ik ook mee.

Alkmaar bleek niet lelijk; de massage pijnlijk maar niet zonder liefde. We deden boodschappen, reden terug naar zee. Rob was niet heel erg negatief over de Nigeriaanse dansmuziek die ik graag in de auto draai.

Thuis borrelden we kort, daarna kookte ik. Ik kreeg een filmpje van Ada (8) die vertelde dat ze me miste, en stuurde een video terug waarin mijn vrienden en ik haar groetjes deden. Daarna maakten we een wandeling.

Je kunt hier in de duinen lopen zonder enige bebouwing tegen te komen – je moet dan wel precies het juiste pad volgen, maar zo zit het nou eenmaal met de Nederlandse natuur.

Toen we bij een moerassig gebiedje kwamen waar witte stammen bijna fluoriserend oplichtten boven zwarte poelen, kwamen er drie wilde konikpaarden in het zicht. Ze liepen over het pad dat wij ook volgden, kwamen ons tegemoet.

We verplaatsen ons een eindje van het pad weg om de doorgang voor ze vrij te maken, maar kwamen daarmee kennelijk op de route van een ander konikpaard. De jonge hengst liep in een rechte lijn op ons af en het kwam totaal niet in me op om aan de kant te gaan. Hij was breed, krachtig, autonoom – ik kon mijn ogen niet van hem afhouden.

Hij week niet uit, versnelde zelfs zijn pas en hield me daarbij strak in de gaten.

‘Gil,’ riep Rob vanaf het taludje waar hij zich met Rinske had teruggetrokken. ‘Wat doe je? Ga aan de kant, gek.’

De hengst was wollig, groter dan ik had verwacht en totaal niet bang voor mij. Toen hij me tot op een paar meter genaderd was paste hij zijn koers minimaal aan en ging me in een paar tellen voorbij. Zijn kracht, zijn massa, de drang in zijn benen, schouders en hals. De grond trilde bij elke hoefslag. Ik draaide me om zodat ik naar hem kon blijven kijken, wilde niet dat hij ging en genoot er tegelijkertijd van dat ik op geen enkele manier macht over hem had.

Hij bleef me in de gaten houden tot hij zich had aangesloten bij de andere paarden. Pas daar, helemaal in de verte, wendde hij zich af.

Wat ik altijd miste in de Nederlandse natuur was het wezen van die natuur zelf. Onze fietspaden, lantaarnpalen, wegwijzers, vuilnisbakken en al die verschrikkelijke educatieve borden overal maken van elk duingebied een soort VR-bosatlas.

Nooit voelde ik me er zoals ik me in de wilde natuur zou moeten voelen: een buitenstaander, overgeleverd aan de wetten van een mij onbekende wereld. Die beleving kende ik alleen uit Amerika en Suriname.

Konikpaarden. Ik zeg het je.

Het was pikkedonker toen we op een kalm strand kwamen. De golven van de avond waren gaan liggen, maar in mij stak de behoefte om te rennen op, wat ik ook deed, achtjes makend om Rob en dan weer om Rinske en Ivo heen. In mijn laatste achtje kegelde ik Rob om, die daar niet heel boos van werd.

Thuisgekomen gingen we bijna meteen naar bed, waarop ik de hele nacht aaneengesloten sliep. Rinske maakte me om negen uur wakker omdat ze iets uit mijn kamer moest hebben. Ik rekte me uit, sjokte naar beneden en zette koffie voor mezelf, schoof achter mijn laptop bij het raam met uitzicht op de duinen.

Vandaag moest die ontmoeting er maar komen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

In de Oorshop

Repelsteeltje

(beeld: Don Duyns)

Je kijkt naar je handen, die een met melk gevulde koehoorn vasthebben. Ze ogen rustig, kalm, in harmonie. Ze hebben de hoorn stevig vast, de melk zal niet over de rand klotsen. Koemelk, daar zou het maar genoegen mee moeten nemen, voor nu. Tot dusver lijkt de koemelk het ding niet goed te vallen, sinds gisteren is het er zelfs een beetje pips uit gaan zien. De eerst nog oh zo rode wangetjes zijn wat grauwer geworden en het heeft ook donkere kringen rondom de oogjes gekregen. Het is nog steeds een mooi klein ding, daar niet van: goudblonde haartjes met een snoezenneusje en een tandeloos lachebekje. Niet dat er momenteel veel te lachen valt. Het is de vierde dag en het ding is nog steeds niet gestopt met huilen. Je hebt alles al geprobeerd: je hebt zijn buikje gevuld, zijn linnen verschoond en het haardvuur brandend gehouden en toch, toch wil het maar niet stoppen met jammeren en jengelen. Je voelt je haast geschoffeerd, door dat tekort aan dankbaarheid. Alsof het ding met elke snik tegen je zegt: “Je snapt me niet, begrijpt niet wat ik wil, begrijpt niet wat ik nodig heb.”

Morgen zal je naar het badhuis lopen, zo’n drie stundensteine verderop, om daar een hoer voor een dag of twee te huren. Waarschijnlijk zal wat vrouwelijke energie het ding kalmeren, dat moet haast wel. Hopelijk kan je er eentje vinden die net zelf gebaard heeft, dan kan je ook wat van haar melk kopen. Of nog beter, eentje waarvan de zuigeling net is gestorven, dan kan je haar een tijdje als vaste leverancier aanhouden, moeders met een eigen kind willen dat toch zelden weet je uit ervaring. Dat zou vast door een bepaald gevoel van schuld komen, dat die moeders richting hun eigen pasgeborene voelen wanneer ze hun melk aan een ander afstaan. En de meeste hoeren voelen zich al schuldig genoeg naar hun kroost. Zelf lijd je gelukkig niet aan dat soort schuld- en schaamtegevoelens, daar schiet je uiteindelijk niks mee op. En toch, nu het kleine ding al dagen en nachten op rij onophoudelijk moet huilen, heb jij — of beter gezegd: zelfs jij — ook een gevoel van schuld gekregen. Het eindeloze dreumesgedram begint onderhand als een mentale belegering te voelen, en de apathievoorraden van je verstandelijke kasteel beginnen uitgeput te raken. Zal het ding zich hier bewust van zijn? Misschien denkt het dat als het maar lang genoeg smeekt, maar lang genoeg krijst, het terug naar zijn moeder mag. Als het wist dat nota bene juist zijzelf ‘m verhandeld heeft zou het wel anders piepen. Maar hoe kan je dat bij het laten doordringen, dat het nu van jou is?

Je zet de koehoorn opzij en buigt jezelf over het wiegje. Het is een lief klein ding: goudblonde haartjes met een snoezenneusje en een tandeloos lachebekje. Maar het huilt zo hard. Het huilt nog steeds zo hard. Je reikt naar beneden, houdt je handen vlak voor het gezicht van het ding en spreidt je vingers. Je zegt: “Dit zijn grote handen, met grote vingers en grote duimen. Dit zijn handen waarmee koeien gemolken en houtblokken gespleten worden. Waarmee hele werelden in beweging worden gebracht.” Het ding kijkt met grote ogen naar je, het gehuil lijkt wat af te zwakken. Het is een lief klein ding: goudblonde haartjes met een snoezenneusje en een tandeloos lachebekje. Je pakt de kleine handjes van het ding op en tilt ze hoog de lucht in, zodat het ze goed kan zien. Je zegt: “Kijk maar goed naar je handen. Dit worden grote handen, met grote vingers en grote duimen. Dit worden handen waarmee hele werelden in beweging worden gebracht.” Het ding kijkt aarzelend naar de handjes en barst vervolgens weer in huilen uit, nog harder dan voorheen.

Het doet het expres, dat moet haast wel. Het wil je tergen, wil je kwellen, zelfs als het zichzelf daarmee ook laat lijden. Of weet het ding niet dat het aan het krijsen is, maar zit het in een eindeloze spiraal van kermen omdat het eigen gekerm de oren pijn doet? Weet de keel überhaupt wel dat het een geluid produceert dat de eigen oren pijn doet? Weten je handen, wanneer ze iets vastgrijpen, dat ze onderdeel zijn van hetzelfde geheel?

Je handen tillen het ding uit het wiegje en je kijkt naar de grauwe wangetjes en de donkere kringen rondom de oogjes van het ding. Het zal niet stoppen met huilen, niet uit zichzelf tenminste. Waar haalt het de energie vandaan, om dagenlang zulk onverdraagbaar geluid te produceren? Het gekerm snijdt je hersenen in, verdringt elke gedachte, maakt elke vorm van rust onmogelijk. Het is een lief klein ding: goudblonde haartjes met een snoezenneusje en een tandeloos lachebekje. Maar het is ook een vervormde massa van ellende, een eindeloze stoorzender op de radar van rust. Je strijkt de kleine haartjes van het ding opzij en plaatst je duimen precies op het fontanel. Het ding kijkt je onschuldig aan, het heeft geen idee wat het te wachten staat. Langzaamaan leg je meer druk op de zachte indeuking van het kleine bolletje. Het is een lief klein ding: goudblonde haartjes met een snoezenneusje en een tandeloos lachebekje. Geleidelijk aan verhoog je de druk, het ding probeert uit ongemak weg te draaien, maar je handen ogen rustig, kalm, in harmonie. Ze hebben het ding stevig vast, het zal niet uit je grip ontsnappen.

 Je drukt nog harder, de uiteindes van je lange nagels steken in het voorhoofd. Het ding huilt nog steeds, maar ditmaal een ander soort gehuil dan je de afgelopen dagen heb leren kennen. Het huilt niet uit protest of verzet, niet uit walging of angst. Het is een snikkende acceptatie. Je voelt het fragiele schedeltje het laatste beetje weerstand geven. Het zal niet lang meer duren voordat het bezwijkt en je het gekraak van de schedel kan horen. Het is niet erg, het is geen groots verlies. Het is maar een klein onderdeel van je. Je hebt grote handen, met grote vingers en grote duimen. Handen waarmee een hele wereld tot instorten kan worden gebracht.

Krak. Daar begeeft de schedel zich. Je twee duimen duwen het hoofdje in en je weet zeker dat ze geen idee hebben van het feit dat ze onderdeel zijn van hetzelfde geheel. Ze weten niets van elkaar, niets van hun daad en niets van hoe groot ze zijn. Ze weten niet eens de naam van de meester die ze dienen. Jij weet wel alles van hun. Jij weet alles van je duimen, van je handen. Jij weet wat ze kunnen, wat ze gedaan hebben en hoe groot ze zijn. Jij weet zelfs wat ze vasthouden: het is een lief klein ding: karmozijnrode haartjes, met een snoezenneusje en een gesloten mond.

Foto van Koen Dobbelaer
Koen Dobbelaer

Koen Dobbelaer (2000) is schrijver, scenarist en voormalig kindacteur. Deze zomer studeert hij af van de studie Writing for Performance aan de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht met het filmscenario Een Film Over Familie, een absurdistisch drama over de drang naar maakbaarheid. Dit najaar verschijnt de door hem geschreven film De Laatste Dag in het Leven van Walterus.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

De RattenRanger van Hamelen

(beeld: Don Duyns)

(geschreven met contributie van Robin Alberts)

Bijna duizend jaar terug, liep een man met felle kleuren en een fluit door Duitsland. Hij werd later bekend als de rattenvanger, maar dit is het verhaal waarin hij ze vangt. Eigenlijk vangt hij ze niet, hij doodt ze. Maar hij heet niet de rattendoder.—- Ja, maar… Wat is het alternatief?

Het was een grauwe middag, zo’n vijftig jaar gelee, nog meer zelfs, nog voor de First Generation Ford Ranger: 1983-1992 officieel geïntroduceerd werd op de internationale markt, en het was ergens in de regio Keulen, Duitsland. Het was een ramp, een heuze ramp, regelrecht,—- Wacht! Nee. – Oké, euhhhhhh……

Een grauwe, flauwe middag, 50 jaar diep, nog verder zelfs, nog vóór de First Generation Stranger Danger (ratten)Vanger: 1983-1992 officieel binnentrad op de internationale markt. Ergens in de regio Keulen, Duitsland. Het was een ramp, een
heuse ramp, regelscheef, naar beneden. In z’n vrij het hellende vlak af. O. Jee. “Moord!” werd gegild, en “Brand!” in de parkeergarage van de Vordfbriek (ook een soort parkeergarage), want luister, er was een etalagemodel ontsnapt. De knecht was vergeten de sleutels eruit te halen, tenminste, zo ging het verhaal, en na de lunch was het ding spoorloos. Behalve de sporen, natuurlijk. Die konden ze nog volgen over de Industriestraße, door de vluchtstrook heen gevlucht, naar het Westen. Tegen de tijd in reed de felgekleurde Danger al zo’n 200 kilometer verderop en was hij niet meer te stoppen. Dit was niet zomaar een Ranger, hij werd later bekend als de Rattenvanger. Maar dit is niet het verhaal waarin hij ze vangt, dit is het verhaal waarin hij ze doodt.

Zo’n vijftig jaar gelee, of dus iets meer nog, wamelde het in de stad Hamelen van de rrratten. Daarvoor ook al, eigenlijk al, ook al jááren eigenlijk. Eigenlijk al altijd, vanaf toen het begon. Het eerste bandspoor van een nederzetting in de huidige regio Hamelen gaan terug tot in hart en niersteen: het stenen tijdperck. Carcheologen menen onlangs zelfs rattenmergelen te hebben gevonden die stammen van pre- die historie, voor de voorverleden nierentijd, misschien zelfs wel voor-voor-ver-verleden:

in het begin. Er waren natuurlijk al een paar ratten, maar dan paren ze tot meer, en dan nog meer, en mehr en Zee en Meer en Meer. Ze vreten al het vreten van de arme Hamelingen en knussen alle knussen in de hoekjes, en dan trickle-d het
natuurlijk down tot dás Meer, en met z’n allen verspreiden ze de ziektes en een nerveus gevoel, tot de Hamelingen niet eens meer in hun eigen stad kunnen wonen.

Na een rit van de-rie dagen reed das Bonte Ranger, hongerig en natuurlijk gladzak, het wemelende rattenHamelen in. Ford Danger Ranger, de eerste van zijn naam, zegt:
Hallo, Stranger! Ik kan helpen!
“O, ja?”
Jullie stad bevat veel ratten. Ik kan deze vangen, zegt de Vanger.
De hartelijke bewoners van Hamelen stemmen hard in 1 keer in.
Honderd Dukaten! zegt de rattenvanger.
Een nietszeggend, niet-luisterend Meer van mensen doet “Jaa, jaa, alles wat je wil. Vang die ratten nou maar. Wij hebben het tot hier:” (handje naar de keel). De Danger haalt zijn industriële Ford Autoflauß tevoorschijn en begint z’n airco erop leeg te blazen in een deun die niemand ooit eerder heeft gehoord. Nu zou je zeggen: hoe blaast een auto op een fluit. Maar dit is niet zomaar een auto en dit is niet zomaar een verhaal. Je hoeft niet alles te geloven, je hoeft het je niet eens voor te stellen, maar luisteren zul je. Hij huppelt fluitend in de 2 de versnelling door de straten stegen en pleinen, en jawel hoor! Rat voor rat steekt de kleine kop uit de kieren van de houten stad. En de kleine mormels volgen hem. Het duurt de hele middag, maar hij krijgt het voor elkaar om alle ratten samen te fluiten. Ze zwermen als een woest Meer over het marktplein, en crashen als de branding aan zijn wielen. Wanneer hij ervan zeker is dat er geen rat ontbreekt, rijdt hij ze de stad uit naar de Weser Fluss.

Hij hijst zijn bumper zo hoog als het gaat en hij waadt door de wateren van de Weser Fluss. De rattenstoet volgt gehoorzaam en verdrinkt in de onstuimige Fluss. Niet 1 rat die het overleeft. De Vanger haalt als enige de overkant.

De Stranger komt terug en koplampt de rattelijke bewoners aan, van ‘Waar zijn mijn Honderd Dukaten?’ Maar die dukaten zijn ineens nergens te bekennen. De Hamelingen hebben spijt dat ze hem zoveel goud hebben beloofd, hij is immers
alleen maar fluitend de heuvel afgerold! Dus waarom zouden zij deze flierefluiter honderd dukaten geven? Ze hebben toch geen behoefte meer aan hem, de ratten zijn weg. De Vanger knarst zijn gril op het fluiten toe en wordt kokend heet als een
tomaat (in tosti), maar zegt niks. En er komt stoom uit zijn zijspiegels, hoe hij woordeloos wegr(l)ijdt van die stad.

Het geluk ging ze makkelijk af in Hamelen. Ze vlochten elkaars haren en zongen liedjes langs de daken. Op één grote feestdag, gingen alle volwassen mensen naar de kerk. Dan kwam in een stofwolk: de Vanger. Maar, zijn lak was nu duister, zijn enige overgebleven spoor van kleur was een felrode hood. De Ranger trok zijn Flauß, als een paard die een revolver trekt. Hij gromt door de fluit, langs de straten, stegen en pleinen. En o, ja! Kind voor kind steekt de kleine kop uit de kieren van de gelukkige stad. Ze volgen hem. Bij elke toon, vertoont zich een nieuw kind in de groeiende menigte. Hij r(l)eidt ze de stad uit, langs de Fluss, langs eine Wiese, door een Wald, naar een BERG. Daar verschwinden ze, de hoogte in. Één of twee kinderen moeten onderweg plassen of hun veter strikken en verliezen de groep, dwalen af in de landschaft. Oh, die schöne deutsche Landschaft.

De niet-kinderen van Hamelen zijn zwaar overstuur! Huilende papa’s, vloekende oma’s, stomgeslagen juffen en winkeliers. Een stad zonder kinderen is als een huis zonder bed, zeggen ze. Ze zeggen het in het Duits. Eine Stadt ohne Kinder ist wie
ein Haus ohne Bett, ja. De Hamelaren speuren het land af met grote honden met scherpe neuzen, niet dat het ergens toe deed. 130 kinderen zijn spoorloos verdwenen. Maar, als je goed oplet op de Autobahn, is het niet onwaarschijnlijk dat je
de First Generation Ford Ranger: Stranger Danger, de rattenVanger langs ziet scheuren over de fluitstrook. Nog altijd op zoek naar zijn Dukaten, en zolang hij niet is afbetaald, genoegen nemend met onschuldige kinderen.

Foto van Gigi Müjde
Gigi Müjde

Gigi Müjde studeert in augustus 2025 af van de schrijfopleiding met een gemoderniseerde bewerking van het Middelnederlandse toneelstuk Mariken van Nieumeghen, namelijk: Meryem van Mokum. Door de lens van een oud Nederlands stuk, reflecteert die op de hedendaagse Nederlandse samenleving. In diens schrijven, speelt Gigi met taal, gebaar en referenties – om de lezer een eigen(aardige) wereld in te lokken vol verwarring en plezier. Die schrijft ook graag in samenwerking, vooral met Robin Alberts volgens hun eigen versie van de flarf-techniek, waarin er een tekst heen en weer wordt verstuurd en om en om wordt herschreven tot het onherkenbaar vol zit met liefde voor taal. Gigi schrijft alleen vanuit liefde, anders telt het niet.

Ben Verbong

DE MENS ALS BIOPIC 3 Hannie en Marinus

‘Daar! Kijk! Door dát raam is ie naar binnen geklommen, stiekem. En toen heeft ie de hele zaak in de fik gestoken!’

Ik geloofde er niks van. Omwille van het verhaal kraamde mijn vader vaker historische onzin uit. Dit robuuste gebouw is sinds die brand op 27 februari 1933  herbouwd en gerenoveerd. Vorige  week nog zag ik hoe Friedrich Merz hier níet tot Bondskanselier werd gekozen en een dag later weer wel. Dan laat je zo’n insluipraam toch niet zitten.

‘Dat was een held.’ zei mijn vader toen ook nog.

Over dat wankel begrip wil ik ’t hier hebben. Was Thomas Matthew Crooks op 13 juli 2024 een held toen hij op vier centimeter afstand de schedel van Donald Trump miste?

Het huis van het Duitse Parlement werd in lichterlaaie gezet door de 25-jarige  Marinus van der Lubbe uit Leiden. Hij deed dat helemaal in z’n eentje, maar dat wilde niemand geloven. Met de brand in het Rijksdaggebouw presenteerde Van der Lubbe aan Hitler letterlijk een smoking gun. Het vuur was nog niet geblust of de fascisten konden hun misdadige gang gaan en Hitler had nu hét argument om de noodtoestand uit te roepen en toekomstige vervolgingen te rechtvaardigen.

Ben Verbong gaat de speel film ‘Marinus’ regisseren en schrijft momenteel het scenario. Ik lees een beetje mee en vraag ‘Was Van der Lubbe een held?’

We concluderen beiden dat een heldenstatus vrijwel nooit ter plekke wordt toebedeeld, maar dat de ‘loop der tijd’ daarover beslist.

Ben veronderstelt bij zijn filmhelden nooit uitsluitend edele motieven. Hij gaat in de eerste plaats uit van het puur individuele als drijfveer. Character boven alles. Zo hoort dat in film.

Marinus was een communist, met een afkeer van het Duitse nationaalsocialisme, maar de ware reden voor de brandstichting in Berlijn was  woede over het uitzonderlijk armoedig en zorgelijk leven van zijn moeder. Hij was de jongste van 7 kinderen, vader Van der Lubbe liep weg van zijn gezin en toen Marinus 12 jaar was stierf mama, zijn grote, grote  liefde.

Zo werd niet alleen het dreigend fascisme een motief voor de brandstichting in Berlijn maar ook de woede over het leed en de vernederingen die zijn moeder, broers en zusters ten deel vielen. Zo althans interpreteert Ben Verbong het motief achter Van der Lubbes daad. 

Nog een communist. Hannie Schaft, een Haarlemse jonge vrouw met rood haar.

Deze verzetsstrijdster vervalste tijdens de Duitse bezetting persoonsbewijzen, hielp joden aan onderduikadressen en schoot een paar erg foute Nederlanders dood.

De speelfilm ‘Het Meisje met het Rode Haar’ – ook van Ben Verbong – ging veertig jaar geleden in première en werd een enorm succes. Van deze film was vervolgens decennialang geen kopie van het negatief te vinden. Tot zo’n half jaar geleden.

En dus kon 4 mei jl. in filmmuseum Eye een digitaal opgeknapte en prachtig geremasterde versie van ‘Het Meisje met het Rode Haar’ in première gaan. Het is uiteraard dezelfde film die ik lang geleden zag, maar wat een prachtige wedergeboorte en wat een mooie toekomst ook voor al die andere oudjes uit onze filmgeschiedenis.

Ben las de roman ‘Het Meisje met het Rode Haar’ van Theun de Vries één keer.

Prachtig materiaal voor een speelfilm, maar hij moest wel de gerenommeerde en sociaal bewogen De Vries persoonlijk gaan vertellen dat het communisme van Hannie Schaft op geen enkele wijze ter sprake zou komen in de verfilming.

‘Mijnheer de Vries … Wanneer we Hannie neerzetten als een door de Russische revolutie geïnspireerde vrouw gaat niemand de film zien. En daarbij… Ik ga de film niet maken als u vindt dat Hannie een communiste moet blijven.’

Dat was een klap voor Theun de Vries. Hij verzette zich, maar las tenslotte toch de eindversie van het scenario. Daarin is Hannie’s handelen niet langer politiek geïnspireerd maar gaat het haar om universele zaken als gerechtigheid en vrijheid. Theun de Vries ging akkoord. Hij had inmiddels ook al de pest aan Lenin, Stalin en Trotski.

In 1981 kwam Verbongs film in de bioscoop. Het publiek stroomde toe, mooie recensies, maar de filmproducent kreeg een dreigbrief mét scherpe kogel. DE REGISSEUR VAN HET MEISJE MET HET RODE HAAR  ZAL WORDEN GELIQUIDEERD. Verbong moest hierna zelf enige tijd onderduiken.

Als tijdens de Q&A in Eye het begrip heldendom ter sprake komt vertelt Ben dat hij net als bij Marinus de oorsprong van Hannie’s dapperheid vond in  haar persoonlijk leven. Zij wilde haar ouders tonen dat ze niet hoefden te berusten in bezetting en onderdrukking. En ook moesten haar vader en moeder koste wat kost trots worden op hun dochter. Bovendien wilde Hannie allerlei benauwende verantwoordelijkheden ontlopen. Weinig heroïsche motieven allemaal.

Ben zei in Eye niet dat Hannie, nadat ze bij een aanslag haar geliefde had verloren, woedend werd, vervolgens bloeddorstig en tenslotte was er de wellust tot doden. Ze had wel meer verraders willen neerknallen.

‘Zo gaat dat nou eenmaal als iemand wapens in handen krijgt. Verzet wordt snel geperverteerd.’ Waarmee weer is vastgesteld dat alles in film interpretatie en visie is, dat scenarioschrijvers en regisseurs insluipramen zoeken.

Er zijn echter ook onloochenbare feiten:

Hannie Schaft werd op 17 april 1945 in de duinen van Bloemendaal gefusilleerd.

Marinus van der Lubbe werd op 10 januari 1934 te Leipzig door een guillotine onthoofd.

Foto van Ger Beukenkamp
Ger Beukenkamp

Ger Beukenkamp (1946) is scenarioschrijver en schreef meer dan honderd scripts voor toneel, film en televisie, waaronder Ik ga naar Tahiti, Majesteit en Den Uyl en de affaire Lockheed. Zijn scenario’s zijn veelvuldig bekroond, onder meer met de Liraprijs, de Prix d’Italia en twee Gouden Kalveren (voor De kroon en De prins en het meisje). Hij is auteur van een handboek over schrijven voor film, toneel en televisie, en van Multatuli, het leven van een klokkenluider in twintig dialogen. Daarnaast geeft Beukenkamp les in scenarioschrijven.

Terugkeren

Op de presentatie van zijn roman De handlezer mocht ik vriend Chris Polanen interviewen. Ik deed dat met plezier omdat Chris makkelijk praat en ik het boek al gelezen had. Als je iemands werk mooi vindt dan loopt zo’n gesprek vanzelf – dan hoef je eigenlijk geen vragen voor te bereiden. Toch doe ik dat altijd wél.

De grootste vraag die ik had was eigenlijk geen vraag: ik wilde gewoon zeggen dat ik jaloers ben op Suriname als land van oorsprong. Het mag geen geheim zijn dat ik veel van dat land houd, maar ik heb er geen wortels, mag geen aanspraak maken op heimwee naar Paramaribo, Commewijne, Flora en het binnenland.

Schrijven is het dichten van een afstand. Chris’ opgroeien gebeurde deels in Nederland en deels in Suriname. Hij reed paard over de stoffige straten van een Paramaribo dat nu niet meer bestaat en dat ik ook nooit heb leren kennen. Te kunnen terugverlangen naar geuren, kleuren, smaken; naar een volksaard die zo ongelooflijk anders is – dat te kunnen romantiseren en er dan al je boeken over schrijven.

Als er onder alle goede kunst een noodzaak zit, dan lijkt heimwee naar een andere plek en tijd me de vruchtbaarste en meest divers inzetbare vorm van noodzaak. Ik vroeg Chris of hij ooit over een andere plek zou schrijven en hij schudde heel beslist zijn hoofd.

Afgelopen zondag gaf ik een lezing in Brabant, vlakbij de geboorteplek van mijn vader en de straat waarin mijn moeder Ine als meisje heeft gewoond. In het publiek zat Marijke, een schoolvriendin van Ine, die ze een paar jaar voor haar dood in 2024 hervonden had.

Omdat ik net uit mijn lezing kwam herkende ik Marijke niet, maar ze glimlachte lief naar me en zei haar naam. Meteen stond ik op van het bureautje waar ik had zitten signeren om haar te omhelzen, een kus te geven. Mijn moeder vertelde niet veel over wat er in haar omging, maar ik weet dat deze vriendschap in haar tienerjaren heel belangrijk voor haar is geweest.

Aan het einde van de middag reed ik terug naar Amsterdam. De files die ik op de heenweg had gezien waren nu opgelost; ik zou ruim op tijd zijn voor het eten. Misschien had ik wel een halfuurtje over.

Bij de afslag Vught verliet ik de snelweg en volgde mijn geheugen naar de straat waar ik van mijn vijfde tot mijn negende gewoond heb. Het dorp leek zoveel groener nu; waarschijnlijk was ik ouder dan de meeste bomen langs de weg.

Ik heb altijd met lichte weerzin teruggedacht aan de nieuwbouwwijk waar we in de late jaren zeventig woonden: planmatig opgezet; sloten en vijvers die niet doorstroomden, die zuiver voor de esthetiek waren aangelegd. Namen als Baroniesingel en Hertoglaan voor de straten met vrijstaande huizen.

Nu ik er als man van eenenvijftig rondreed voelde ik opeens hoe hoopvol mijn ouders moesten zijn geweest – de levensfase waar ze toen in zaten. Een jong kind, een hond, een vrijstaand huis dat eigenlijk boven hun budget geweest was. Velden in de buurt, een bos om samen die hond in uit te laten.

Een vorm van liefde die ik heel goed ken: hoe het voelt om een plek te vinden waar je een toekomst voor je gezin ziet.

Ik stopte voor het huis op nummer 34. In de tijd dat wij er kwamen wonen was het heel modern, opgetrokken in grove grijze steen en donkere schrootjes. Boven herkende ik het raam van mijn oude kamer: de stalen sponningen met enkel glas waren vervangen door moderner materiaal, maar verder leek het onveranderd.

Ik wilde de bewoners niet ongemakkelijk maken en reed iets verder door, stopte ter hoogte van de oprit en opeens was het er: de helderste herinnering van op volle snelheid naar huis toe rennen, op de rand van tranen.

Een geschaafde knie, een jongetje dat lelijk tegen me gedaan had – de aanleiding bleef in het vage maar dat rennen allerminst: met vlammende longen de straat door, de bocht om en de oprit op, mijn armen afgeladen met een verdriet dat ik ternauwernood kon ophouden, voorbij die gele Volkswagen en de poort door naar de keuken en daarbinnen zat mijn moeder aan de tafel met nieuw tekenwerk, haar vingers zwart van het grafietpotlood dat ze liet vallen op het moment dat ze me zag – een jonge vrouw nog, een dertiger met een heldere oogopslag.

Gissie wat is er aan de hand?

Ik maakte een foto van de oprit en reed door al die groene straten terug naar de A2. Het dorp van mijn jeugd was onder me vandaan veranderd, en ten goede ook nog – toch had ik er iets teruggevonden.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Ergens heel zuidelijk.

(beeld: Don Duyns)

Ergens heel zuidelijk.
In de straat Magellaan.
In de bek van een bultrug.

Eén
Toen ik vier jaar en twee maanden was, vermoordde ik een parkiet.
Zonder opzet,
Maar wel met mijn gemene blote hand.
Ik moest heel hard huilen.
‘Hoe heeft dat kunnen gebeuren?’ vroeg mijn vader.
‘Ik wist het niet,’ zei ik — en dat meende ik ook.
Mijn vader zei dat het zieltje nu bij god was,
waardoor ik eigenlijk alleen maar harder begon te tranen.
De dagen erna waren hectisch.
Ik organiseerde een herdenking,
een stille tocht,
en een begrafenis in het groen.
Ik gaf telkens een soortgelijke speech:
Sorry dat mijn hand sterker was dan jouw nekje
Sorry dat ik niet wist hoe je heette
Sorry dat ik jouw vader en moeder niet kon uitnodigen
Sorry dat je nu bij god bent
Sorry dat ik je al die tijd heb vastgehouden

Het was de eerste en de laatste keer dat ik een parkiet doodde.

Twee
Ik verloor mijn hart, mijn geloof en de peddel van mijn boot op dezelfde dag.
Dat was onhandig.
Uren heb ik gedobberd,
als aas voor de kaaimannen,
met hoop dat ik je snel weer terug zou zien.
Nog niet eerder had een mens mij zo in beweging gezet.
Onze ontmoeting was als salsa, bachata en merengue in één.
Had ik je maar ten dans gevraagd.
In plaats daarvan telde ik de keren dat je met je vingers over je kin wreef en bestudeerde ik hoe je
krullende wimpers open en dicht sloegen.
Had ik maar niet zo stom geknikt,
toen jij vertelde over de hypocrisie van de mensheid,
en dat we haast waren vergeten dat we sterfelijk zijn.
Toen het water mij langzaam naar huis bracht,
deed ik iets wat ik normaal nooit zou hebben gedaan:
ik bad dat ik je ooit weer zou ontmoeten.
Maar dat had geen effect.

Drie
Ik dacht dat hij mij had opgegeten.
Ik dacht aan:
Pinocchio,
de eerste keer dat ik een jaguar zag,
de tweede keer dat ik een jaguar zag,
de zoon van de maan,
orka’s,
de muziek van Oscar D’León,
wijnstokken,
de smaak van een hete hap witte rijst,
de boekenwinkel waar ik mijn eerste encyclopedie kocht,
het melksap uit de bast van een boom,
het verschil tussen een kajak en een kano,
Joropo,
oprechte vriendschap,
hoe naakt ik geboren werd,
marmergrotten,
de uitbarsting van de Vesuvius,
CO2,
genocide,
hoe groot een oceaan is,
hoe klein een smartphone is,
hoe sterk een mier is,
het plukken van een kip,
gymnocorymbus ternetzi,
de droom die ik had op de dag dat ik eenentwintig werd,
ik dacht aan jou.
Aan:
dat je op het water nooit alleen bent,
de beet van een slang
het mes dat ik kreeg toen ik dertien werd,
de eerste vloek die ik uitsprak,
hoe je wakker wordt als je een dutje in een hangmat hebt gedaan,
Yangel Herrera,
El Niño,
toen ik de snaar van mijn gitaar verving,
bliksem,
de eerste kus die ik kreeg,
rode bessen,
het geluid van een waterval,
de laatste kus die ik kreeg,
de longen van de aarde,
het geraamte van een mammoet,
toermalijn,
de bergen van Sierra Nevada de Mérida,
het gevoel van zandkorrels in het kommetje van je hand,
dat ijs niet dood kan gaan,
het hart van een blauwe vinvis,
ik dacht weer aan jou.

Ik dacht aan:
wc-papier en maïskoekjes,
hoe drie op de vier Venezolanen hedendaags leven,
de leugen van democratie,
mensen met honger,
mannen met verdriet,
vrouwen en kinderen die slapen op de straten.
Aan mijn vader — aan hoe hij nu was en hoe hij was geweest,
hoe klein mijn leven was in de bek van dit dier.

Foto van Femke Lucia
Femke Lucia

Femke Lucia (Bogota, 1998) is een eerlijke schrijver, die realistische, menselijke verhalen in een magisch daglicht zet. Ze schrijft omdat ze gelooft in de kracht van verhalen en hecht veel waarde aan gemeenschappelijkheid, haar voorouders en Latijns Amerikaanse muziek. Ze bevindt zich in een zoektocht naar de vorm en betekenis van het schrijverschap, en laat zich daarbij leiden door haar eigen ritme en intuïtie.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Zwichten de varensmannen

    Zwichten de varensmannen

    Gezwicht ben ik, wist je dat wij varensmannen, de taal van de molenaars verstaan? Het is dan wel een andere taal, een landtaal maar de molenaars leven nu eenmaal ook van de wind. Met veel wind reven ze net als wij maar het minderen van de zeilen heet bij hen zwichten. Wat ik qua taal...
    Lees verder
  • Afbeelding bij DE MENS ALS BIOPIC 8 Jorge Zorreguieta

    DE MENS ALS BIOPIC 8 Jorge Zorreguieta

    Aan het eind van de film Der Untergang (2004) spreekt in de bunker onder de Rijkskanselarij Adolf Hitler zijn generaals toe. De Russen zijn al in Berlijn en Hitler perst er nog een paar bevelen uit. Hij houdt zijn handen op de rug en wij zien iets wat de generaals níet kunnen zien: de handen...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Kortsluiting

    Kortsluiting

    Vanochtend bracht ik Ada (8) naar school; het was nauwelijks licht en de hemel hing laag, gesloten. Mijn dochter fietst nu elke dag zelf, gaat bijna nooit meer op het zitje op mijn stang. Dat is een vorm van winst, maar ook een groot verlies. Ik laat haar voor me uit rijden omdat een jongen...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Gilles van der Loo
    Gilles van der Loo

    Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

  • Foto van Gigi Müjde
    Gigi Müjde

    Gigi Müjde studeert in augustus 2025 af van de schrijfopleiding met een gemoderniseerde bewerking van het Middelnederlandse toneelstuk Mariken van Nieumeghen, namelijk: Meryem van Mokum. Door de lens van een oud Nederlands stuk, reflecteert die op de hedendaagse Nederlandse samenleving. In diens schrijven, speelt Gigi met taal, gebaar en referenties – om de lezer een eigen(aardige) wereld in te lokken vol verwarring en plezier. Die schrijft ook graag in samenwerking, vooral met Robin Alberts volgens hun eigen versie van de flarf-techniek, waarin er een tekst heen en weer wordt verstuurd en om en om wordt herschreven tot het onherkenbaar vol zit met liefde voor taal. Gigi schrijft alleen vanuit liefde, anders telt het niet.

  • Foto van Menno Hartman
    Menno Hartman

    Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.