[p. 797]
Anton Korteweg
Gedichten
Non cantat
Nog mompelt in me om dat ik
toch op je hopen blijf. Wat
akelig is want hoe lang al.
Toen, op de harde banken nog, joeg
hoofd wat hart naar buiten wou
terug en sloeg het neer al – het
bleef daar maar gisten. Dat
elke schrede me zwaar viel, je
me maar meenemen moest naar
waar je ook ging, je zachte glans me
doordringen – mij heb je dat nooit
horen zingen. Dat niet en niks.
Doe dan eindelijk eens hardop me
roepen, met mijn stem: naar
je intocht, je eeuwige stranden, such
stuff, vader. Gekomen hoeft er niet, maar
er moet niet dat mompelen in mij.
[p. 798]
Evenwicht
Ik vond, ik had nu de lucht
door gaten er in te springen
meer dan genoeg beschadigd,
het eigen hoofd al van
veel te veel haren beroofd.
Borstpijn had ik van ‘t bekloppen.
Ik ontzei me dus grote gevoelens.
Ze mochten wel binnen nog, maar
daar zou ik ze drastisch aftoppen,
als was ik een ambtenaar.
En ik was niet meer blij, maar verheugde,
ik had geen verdriet, maar betreurde,
trots maakte plaats voor voldoening.
En ik leefde nog lang en banaal.
[p. 799]
Meer speciaal
Voor zekerheid oefen ik me soms al in
je komende afwezigheid die komt: ik
ben niet meer in je, weg, er niet meer, wat
niets gedaan is want de dag verduistert en
avond wordt het, ook dat nog – dat
speel ik dan, voor later, opdat ik er
tegen kan straks. Of ik dicht bij me blijf, me
vooral toch niet verlaten zal, doe ik, meer
speciaal. Wie heb ik immers nog dan mij tot er
te vallen in die grote hand van jou, waarin
ik altijd al me nooit en graag verdwijnen wou?