Feestdagenverdriet

Wies zit in kleermakerszit in mijn stoel. Ze heeft haar handen strak om de kop thee die ik net voor haar heb gezet heen gevouwen, alsof ze probeert te versmelten met het servies.

‘Mensen zeggen altijd dat ze het aan een oogopslag zien, of hoe iemand binnenstapt, en dat ze dan ineens weten wat er gaat gebeuren. Maar ik wist van niets. Zelfs toen Bob het had gezegd, voelde het niet echt.’

Ze begint te huilen, heel zacht, geruisloos haast, alsof ze denkt dat stil verdriet beter te dragen is dan luidruchtig verdriet. Als ik naar haar kijk besef ik ineens dat ik haar nog nooit heb zien huilen, al kennen we elkaar al een jaar.

We gingen een tijdje met elkaar uit, tot we allebei tot de conclusie kwamen dat we beter zouden werken als vrienden. Heel soms sliepen we daarna nog met elkaar, maar daar hielden we om ethische redenen mee op toen zij met Bob begon te daten en ik met Peer.

‘Sorry, ik weet dat je niet kunt omgaan met huilende vrouwen,’ fluistert Wies, lacht door haar wenen heen in de hoop het verdriet te stelpen en begint daarna toch te snikken. Het zijn zachte piepjes, een muis waarin geknepen wordt. Door haar tranen heen blijft ze zich verontschuldigen. Zelfs in haar eigen verdriet denkt ze meer aan een ander dan aan zichzelf.

‘Kom hier,’ zeg ik en gebaar naar de leegte naast me op de bank. Ik druk haar lijf tegen me aan, sla een arm om haar heen, veeg wat tranen van haar wang. Wies maakt zich klein, lijkt zich bijna op te rollen, legt haar hoofd, dat zwaar voelt omdat pijn ook een massa heeft, op mijn schouder.

We zeggen niets. Zij omdat ze nog steeds huilt, ik omdat ik nooit goed weet wat ik moet zeggen in dit soort situaties. Ik mompel wat lieve dingen, probeer alle clichés te omzeilen, stamel wat over tijd en verdriet en mannen.

‘En straks is het ook nog Kerstmis,’ zegt Wies heel zacht. Haar huilen is inmiddels gestopt. ‘Welke lul maakt het nou uit, vlak voor de feestdagen? Ik voel de blikken vol medelijden van mijn ouders tijdens het diner nu al, hoe mijn moeder overdreven lief gaat doen en mijn vader nog meer grappen maakt dan normaal, om me af te leiden – je weet hoe ze zijn.’

‘Ze bedoelen het goed,’ probeer ik. ‘Maar Bob blijft een lul.’

Wies knikt instemmend. Ze recht haar lijf wat, draait zich, gaat liggen, laat haar hoofd rusten in mijn schoot. Haar ogen, die rood zijn en groot, lijken leeg als ik naar beneden kijk.

‘Ga jij naar Peer op tweede kerstdag?’ vraagt ze, zonder me aan te kijken, ‘of is het daar nog niet serieus genoeg voor?’

Ik zwijg even, weeg mijn antwoord af, wil niet tegen haar liegen.

‘Nee,’ antwoord ik na een paar seconden.

‘Oh.’

‘Ja.’

Wies komt overeind, zet zich weer naast me, kijkt me aan. Haar verdriet lijkt ineens verdwenen, omdat ze denkt dat ik ook getroost moet, maar dat is niet zo. Dat zal ik haar later wel vertellen, maar nu gaat het om haar.

‘Als je eerst langs mij komt op tweede kerstdag, dan fietsen we samen naar mijn ouders,’ stelt Wies, alsof ze de vraag gesteld heeft, mijn antwoord daarop ja was. Dan geeft ze me een zoen op mijn wang.

‘Vinden je ouders dat wel leuk?’ vraag ik en ze lacht, gelukkig lacht ze weer, al is het maar een flauwe krulling van haar mondhoeken.

‘Ik denk het wel. Mijn moeder vond jou volgens mij toch al veel leuker dan Bob.’

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

In de Oorshop

A wild sheep chase

(De wereld in stukken 45)

Het sneeuwschaap zal ons worst wezen. Dat komt omdat dit bijzonder goed aangepaste beest helemaal geen zorgen wekt waar het het uitsterven betreft: hij of zij bevindt zich in de categorie Least Concern (LC) van de bedreigingsranglijst, samen met Homo Sapiens, de kip, etc. Maar wat een schitterend dier!

Op dit stuk Siberië leven een paar ondersoorten van het beest, (onder meer in het Kolyma-gebergte en het Korjakengebergte, beide op de kaart) dat overigens 600.000 jaar terug de sierlijke sprong naar Alaska maakte (zie kaart 1) en daar voortleeft onder de naam Bighorn. Zo schematisch als dit woeste land in kaart is gebracht, zo precies is dat gebeurd met het schapen-DNA. Het complete mitochondriaal DNA van Ovis nivicola werd in 2019 vastgelegd, een project gesteund door de Russian Scientific Foundation. Nu weten ze in Rusland hoe een schaap in elkaar zit. Als je toch aan het grasduinen bent in de minder ontdekte gebieden van Rusland dan is zo’n wetenschappelijke instituut ook nog wel interessant, gewoon vanwege heel eenvoudige statistiekjes als waar gaat het meeste geld naar toe (Engeneering, Chemistry and Material),

als ook wie krijgen het (grappig genoeg mensen geboren rond 1990, vast jonger dan de gemiddelde ontvanger in West -Europa),

en je vraagt je hoe dan ook af hoe onafhankelijk zo’n instelling precies opereert.

Dit geeft de database projecten bijvoorbeeld:

‘How do nationalisms work? Comparative analysis of factors and mechanisms of expansion of nationalist mythologies in post-conflict Ukraine and Serbia,
Zhuravlev O.
Funding of the project was terminated by the decision of the Expert Council’

Leerzame materie. Misschien evenzogoed een bastion van eerzame wetenschappers die hun best doen onder een vergrootglas uit te kruipen.

Vooral vanuit Amerika en Canada vind je op dit prachtige gebied nogal wat youtube filmpjes: dit gebied is een af te vinken bucketlist item voor trophy hunters, rijke Amerikaanse en Canadese jagers die zich naar een berg laten vliegen, een Snow Sheep neerknallen en er met een voet op gaan staan en dan de selfie stick trekken. Ik trof een filmpje van een vent die er nogal rijk uitzag. Volgens Networth.com verdiende hij 17.000 dollar per maand en moest hij wel een goed mens zijn, want hij was rijk. Dat soort logica. Ik ga sportjagen steeds meer zien als een bezigheid voor zielige jongens. Waarom anders een voorkeur voor de aardigste, minst agressieve en vooral grootste dieren? Wees een vent, probeer eens een jerboa op 300 meter, met zijwind.

Als je toch niet binnen kunt zitten, en wie kan dat, neem dan een kudde. De Anglo-Argentijn William Henry Hudson had daar een mooie anekdote over:  

‘Isaac Bawcombe werd geboren in 1800, en begon als jongen een kudde te hoeden en bleef gedurende een periode van vijfenvijftig jaar als herder op dezelfde boerderij. De zorg voor schapen was de enige bezigheid in zijn leven en hoe belangrijk dat voor hem was, blijkt uit deze anekdote over zijn gemoedstoestand toen hij daar een tijdje van beroofd was. De kudde werd verkocht en Isaac bleef zonder schapen achter en had weinig anders te doen dan wachten: van Michaelmas tot Lichtmis, als er weer schapen op de boerderij zouden zijn. Het duurde lang voor Isaac, en hij vond zijn gedwongen vakantie zo vervelend dat hij zichzelf in de weg zat en zijn vrouw tot last was. Veertig keer per dag gooide hij zijn hoed af en ging, vastbesloten tevreden te zijn, lekker bij de haard zitten, maar na een paar minuten keerde het verlangen om op te staan ​​en iets te doen terug, en hij stond op en ging weer naar buiten. Op een donkere, bewolkte avond stak een man van de boerderij zijn hoofd door de deur. ‘Isaac,’ zei hij, ‘er zijn schapen voor de boerderij – tweehonderd ooien en er komen er nog honderd in drie dagen. De baas heeft mij gestuurd om te zeggen dat ze u nodig hebben.’ En weg ging de man. Isaac sprong op en haastte zich naar buiten zonder zijn staf uit de hoek te pakken en zelfs zonder zijn hoed op te zetten! Zijn vrouw riep nog en kreeg geen antwoord en stuurde een zoon met zijn hoed achter hem aan. Maar het kereltje kwam spoedig terug met de hoed; hij had zijn vader niet kunnen inhalen! Isaac was drie of vier uur weg op de boerderij, kwam toen terug, zijn haar erg nat, zijn gezicht stralend, en ging met een grote zucht van plezier zitten. Tweehonderd ooien,’ zei hij, ‘en er komen er nog honderd. Wat vind je daarvan?’

‘Nou, Isaac,’ zei ze, ‘ik hoop dat je nu blij bent en mij met rust laat.’*

Lezen:

Haruki Murakami A Wild Sheep chase

*uit W.H. Hudson A Sheperd’s Life

Hier een ander blogje over W.H. Hudson

Naar kaart 46

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Knuffels

Er is een kou waar geen radiator, geen vloerverwarming, geen warmtepomp iets aan kan doen – een ijzig optrekken als het te lang grijs is buiten, als ze je niet terugbellen, als er teveel verloren lijkt.

“Schrijven is een eenzaam iets,” zeg ik in het dankwoord van Café Dorian. “Ik wilde daar verandering in brengen, en de aanzet tot deze roman kwam er dan ook tijdens een bezoek aan […] Noord-Frankrijk, waar ik verbleef met mijn vriendinnen en collega’s Sun Li en Roos van Rijswijk. Daarna werkte ik verder in Amsterdam, waar we elke woensdag bleven samenkomen aan Suns keukentafel. Zonder jullie hulp, Roos en Sun, was dit boek er óók gekomen, maar daar gaat het nu even niet om – mijn punt is dat ik niet alleen was op de dagen dat ik met jullie werkte.”

Deze maandag kwam Roos langs. Ze voelde zich schuldig omdat ze de presentatie van Dorian een week te laat in haar agenda had gezet; deze avond had ze dus voor niets vrijgehouden en dat was niet alleen maar slecht. Ik had haar voor mezelf, kookte een beetje en we dronken een glas wijn.

‘Even over mij,’ zei ik.

‘Het mag de hele avond over jou gaan,’ zei Roos. ‘Daar kom ik voor.’

Het was maar goed dat ze mijn presentatie had gemist; nu zou een toekomstige onattentheid van mij daar onmiddellijk tegen worden weggestreept. Misschien wel twee.

We hebben altijd een comfortabele humor gedeeld, het soort waarbij je weet dat wat je ook opgooit door de ander gevangen wordt, begrepen zal worden. Ik praatte best een tijdje. Misschien had ik nog nooit zo lang met Roos gepraat zonder een grap te maken, maar uiteindelijk was het sterker dan ikzelf: een klein gloeien begon, in het midden van mijn koele kooltjes.

Tegen tienen nam ik afscheid van Roos en viel ik zo gauw mijn hoofd het kussen raakte in een diepe slaap. Voor het eerst in weken werd ik niet vóór de wekker wakker.

Omdat B vroeg weg moest, kon er geen sprake zijn van blijven liggen. Ik maakte ontbijt en ruimde weer af, schikte alles in die vaatwasser waar ik aanvankelijk zo tegen was en wilde net een kop thee naar Nadim brengen toen een kleine warmte achter me voelbaar werd.

‘Pap,’ zei Ada.

Ik draaide me om en zag haar uitgestrekte armen, tilde haar op.

Mijn dochter past in me als een ontbrekend stuk – alsof ik op halve organen gedraaid heb en alles nu weer naar behoren werkt. We sluiten niet aan, we sluiten ineen.

En zo stapte de Adagilles traag door de keuken, bleef voor het raam staan en tuurde door de nevel naar het westen, zich tegelijkertijd enorm en heel klein voelend.

Er zou al snel een moment komen om haar los te laten, een kus te geven, een fijne dag op school te wensen.

Maar nu nog even niet.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Een oude kunst

Ik stond laatst met een vriend, een heel goede pianist, in een antiquariaat in Amsterdam. Hij was me komen opzoeken, al konden we helaas geen quatre-mains spelen: ik heb geen piano in mijn studio. We konden wel naar boekhandels. Hij is een groot liefhebber van Belcampo, dus hij speurde de ‘b’ af. Ik keek bij de ‘m’: ik zocht een boekje over jazz dat Henk Romijn Meijer ooit geschreven heeft. Ik wilde het aan die vriend geven: hij is een jazzpianist. 

Eerder die week had ik van studiegenoten gehoord dat ik waarschijnlijk nog maar zo’n 2000 boeken zou kunnen lezen in mijn leven: ik lees gemiddeld zo’n 40 tot 50 boeken per jaar en waarschijnlijk leef ik nog 50 tot 60 jaar. Een van mijn studiegenoten vond het een zeer deprimerende gedachte. Ik niet zo. Ik vond 2000 wel een groot aantal. (En leef ik nog 60 jaar, dan kom ik daar ruim overheen!) Het gaf me op een bepaalde manier een bevrijd gevoel. In mijn kast heb ik zeker een jaar aan nog-te-lezen-boeken staan: gekregen, gekocht, uit kastjes op straat getrokken. Geen haast dus! Ik vertelde de wijsheid over het aantal boeken dat ik in mijn leven nog kon lezen aan mijn vriend. Hij reageerde net als die studiegenoot.

‘Dat zijn er eigenlijk best weinig!’

‘Nou,’ begon ik.

‘Kijk om je heen!’ Hij wees op een tweetal kasten. ‘Alleen al daarin staan waarschijnlijk al 2000 boeken!’

Dat was dan ook wel weer waar, moest ik beamen. (Maar ik blijf toch het bevrijde gevoel houden; misschien zit ik in de ontkenningsfase.)

Ik bracht naar voren dat je in de klassieke muziek ook maar een beperkt aantal werken kunt spelen. Hoeveel vind ik moeilijk te berekenen, maar ik denk dat je gemakkelijk je hele leven kunt wijden aan één componist, zeker als het een grote is, zoals Bach, Mozart, Schumann en Brahms. En dan heb ik het alleen nog over de stukken voor piano solo. Ook met hun kamermuziek kun je een heel leven bezig zijn. Het instuderen van een stuk kost nu eenmaal veel tijd, al gauw een paar weken. Eerst moet je het technisch onder de knie krijgen en vervolgens moet je er interpretatief aan schaven. Hoe loopt deze lijn? Hoe hard moet het hier? Is het contrast hier duidelijk genoeg? Ik heb er eerder al eens over geschreven.

Mijn vriend was het ermee eens dat je niet alles kunt spelen, maar hij dacht wel dat het mogelijk was om alles wat je wilt spelen gespeeld te hebben als je doodging. Was het niet zo dat je na een of twee stukken van een componist wel doorhad hoe de rest van het oeuvre in elkaar stak? En was dat bij schrijvers niet ook zo?

Een intrigerende gedachte. Het is een smaakkwestie, uiteraard, maar ik denk dat weinig werken echt representatief zijn voor een oeuvre. Laat ik het anders stellen: als je iemand een goede componist vindt en echt van zijn of haar werk houdt, dan zul je er vermoedelijk veel van willen spelen – juist daarom! Dan denk je niet gauw: nu weet ik het wel. Waarschijnlijk zijn er meer componisten die je aanspreken. Zelfs fanaten die zoals András Schiff stellen dat ze één componist (in het geval van Schiff Bach) veel groter vinden dan alle andere, voeren meestal ook andere componisten uit. Zo breidt de hoeveelheid stukken die je speelt zich uit.

Bij de literatuur heb je dit natuurlijk ook. Er is geen enkele schrijver die een boek heeft geschreven dat representatief is voor zijn of haar gehele oeuvre, dat je zegt, ik lees alleen dat werk en ook als ik het fantastisch vind lees ik niks meer van hem of haar. (Je hebt wel schrijvers – en uiteraard ook componisten – die bekend zijn om één werk, maar dat is wat anders.)

Rustig discussiërend liepen wij de winkel uit en begaven ons in de richting van het centraal station. We bleven parallellen trekken tussen de literatuur en de klassieke muziek, maar we kwamen er niet helemaal uit. Tot ik mij realiseerde dat de vergelijking op een belangrijk onderdeel scheefliep. De literatuur leeft: er verschijnen ieder jaar talloze romans die ik zou willen lezen. Hanna Bervoets bijvoorbeeld heeft net een nieuwe roman uitgebracht en in het voorjaar van 2024 zullen ook Joost de Vries, Jan van Aken en Colm Tóibín met nieuwe boeken komen waar ik nu al reikhalzend naar uitzie. De klassieke muziek is geweest. Uiteraard worden er nog steeds stukken gecomponeerd, maar terwijl nieuwe boeken meteen overal te koop zijn, worden nieuwe composities nauwelijks onder de mensen gebracht. Op een handjevol professionele musici na speelt niemand ze. Weinig hedendaagse componisten genieten bekendheid onder niet-ingevoerden, mogelijk met uitzondering van Philip Glass, Arvo Pärt en Joey Roukens. (Ludovicio Einaudi laat ik buiten beschouwing.) Wie nu op pianoles gaat, speelt muziek die gecomponeerd is in de achttiende, negentiende en twintigste eeuw (tot de jaren 60 of 70: Sjostakovitsj en Prokofjev worden nog wel eens meegepikt). 99 procent van de amateurs zal – met uitzondering van Ludovicio Einaudi of Yann Tiersen – geen noot hedendaagse muziek spelen. Als mensen hedendaagse muziek spelen, thuis, met vrienden, dan zal dat jazz zijn of pop.

Ik moest mijn eerdere standpunt enigszins herzien. Ik gaf mijn vriend gelijk: je kunt inderdaad als je doodgaat alle klassieke muziek gespeeld hebben die je had willen spelen, omdat je weet wat er is en daar een keuze uit kunt maken. Bij de literatuur heb je aan de ene kant de canon met al het moois dat geweest is en aan de andere kant alle mooie romans en andere boeken die ieder jaar – jaar op jaar – verschijnen. Het zal nooit ophouden.

In mijn studiootje spraken we verder over muziek. Hij liet mij zijn eigen composities horen. Hij had ze zelf ingespeeld. Daar had hij de tijd voor, zei hij lachend.

Hij vindt 1000 boeken genoeg.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden. Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken, De Parelduiker en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Momenteel studeert hij in Utrecht. Hij speelt nog veel piano.

Stapels

Kringloopwinkels en antiquariaten zijn levensgevaarlijk plekken – ik kan nooit de deur uitlopen zonder een overdaad aan boeken in mijn tas, al heb ik eigenlijk geen rooie cent meer over.

Die grote kasten met tweedehands boeken, ze maken me bijna beschamend hebberig. En dan de geur, die heerlijke, muffe geur van boeken die al een half leven meegaan: die geur ontroert me. Het grasduinen ook, het aanraken van al die boeken, dat zoeken naar iets, zonder echt te weten wat je eigenlijk zoekt.

De kleine momenten van geluk zijn het mooist, wanneer je ineens op een boek stuit met een handtekening van een auteur die al decennia geleden uit de tijd viel, of een opdracht van een vreemde lezer aan een vriend die je nooit gehad hebt. Dat zijn de kleinoden in deze donkergrijze dagen tussen de herfst en de winter.

In mijn woning hebben de boeken die ik nog niet heb gelezen het aantal boeken dat ik wel heb gelezen inmiddels ruimschoots overschaduwd, dus besloot ik mezelf een verbod op te leggen. Eerst een deel uitlezen van wat ik al had, en dan pas nieuwe boeken aanschaffen, zo herhaalde ik tegen mezelf, alsof dat zou helpen.

Twee weken lang is het goed gegaan. In Utrecht liep ik bewust een straatje om, want anders was ik langs Aleph gekomen, op mijn terugweg naar het station. Dat bastion van boeken heeft een zuigende werking op me, als ik langs de grote, glazen vitrine loop en iemand net de deur opendoet als ik voorbij kom, hoor ik het papier naar me roepen. De boeken fluisteren dan mijn naam – als weeskinderen die om een ouder smeken.

Voor een werkafspraak moest ik een paar dagen later in een klein kantoortje zijn, gelegen op een industrieterrein in Amersfoort. De kringloopwinkel met de uitstekende literatuurafdeling knipoogde naar me met de neonletters die aan de gevel hingen, terwijl ik de winkel zo hard mogelijk voorbij fietste. De vrouw van de organisatie waar ik een gedicht voor moest schrijven vertelde enthousiast over hun werkzaamheden, maar ik dacht alleen maar aan de boeken die ik niet had gekocht. En aan hoe een bevriende schrijver, die net gedebuteerd was, bijna in tranen was uitgebarsten in die kringloopwinkel, toen hij zijn eigen boek in een van de kastjes had zien staan daar – voor twee euro en vijftig cent.

‘Drie jaar,’ had hij geroepen, ‘drie jaar heb ik aan dat boek gewerkt. En voor wat? Voor wat?’

‘Voor twee euro en vijftig cent,’ had ik gezegd. Daarna beende hij weg en kocht ik zijn boek, terwijl ik het al had.

Deze week verloor ik toch mijn zelfbeheersing. Ik slenterde wat door de binnenstad, kocht een broodje bij een nieuwe zaak waar een meisje achter de kassa stond met wie ik op de middelbare school had gezeten, sneed mijn terugreis wat af, liep door een zijstraatje achter de Hema, tot ik tegen de gevel van ’t Ezelsoor aanliep.

Een half uur later stond ik buiten met een stapeltje boeken, en dat stapeltje ging thuis weer op de grotere stapel. Als die stapel het plafond zou raken, dacht ik, dan zou ik me weer een verbod opleggen, het weer proberen – of verhuizen naar een woning met een hoger plafond.  

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Binnen de kaft – over de stijl van J.J. Voskuil

Mijn goede vriend A. begrijpt niet waarom ik zo van het van het werk van J.J. Voskuil houd. Niet omdat hij hem een slechte schrijver vindt, integendeel – nee, hij snapt niet waarom ik hem zo goed vind. 

‘Jouw hele boekenkast,’ zegt hij vaak, ‘is gevuld met werken van goede stilisten.’ Er volgt dan opsomming die altijd weer anders is: ‘Nabokov, Mann, Burgess, Joyce. Dichterbij: Allard Schröder, AfTh, Uphoff, Brouwers, Doeschka Meijsing, Pfeijffer. En dan staat daar ook een detonerende rij Voskuil.’ 

‘Tja,’ zeg ik dan. ‘Een kwestie van een eclectische smaak, denk ik.’ 

 Om af te rekenen met zijn onbegrip besloot ik er iets dieper over na te denken.  

Het gaat mij, bij het lezen van romans, eigenlijk altijd om de stijl. Het maakt mij niet zo gek veel uit waar een verhaal over gaat, in die zin dat ik net zo lief over bijvoorbeeld een gruwelijk familiedrama in de jaren vijftig lees als over een mislukte vakantie in Benidorm. De stijl heeft wat mij betreft het grootste aandeel in de karaktervorming van een boek. Het is een element dat onlosmakelijk verbonden is met de inhoud en daarom dus, zoals Wessel te Gussinklo in Aangeraakt door goden stelt, deel van het verhaal. Volgens hem is stijl ‘de weerslag in taal van een persoonlijkheid – een eigen adem, een eigen ritme, een eigen kleur – die een onverwisselbare signatuur heeft.’ 

Wel durf ik te zeggen dat als de twee andere zuilen waar de romankunst op rust, de verwikkeling en de compositie, omver worden geworpen en stijl overeind blijft, ik een roman nog steeds hooglijk zou kunnen waarderen. Valt alleen de stijl om, dan houdt het voor mij op, al is het onderwerp nog zo aangrijpend, actueel of noodzakelijk. 

Terug naar Voskuil. Hoewel ik zeker kan genieten van de door hem opgetekende echtelijke twistgesprekken of de vele discussies met vrienden en collega’s, lees ik ook hem toch voornamelijk om de stijl. Ik heb gemerkt dat wie dit beweert, iets heeft uit te leggen. 

Zijn Voskuils zinnen dan zo esthetisch? Nee, dat wil ik niet zeggen. Ze ontsluiten wel iets wezenlijks; daar kom ik dadelijk op terug. 

Voskuils stijl is wel eens ‘zakelijk’ genoemd, ‘eenvoudig’, ‘onopgesmukt’ of zelfs ‘zindelijk’.  

Ik zou zeggen dat hij een registrerende stijl hanteert; een zakelijke toon, inderdaad – bedrieglijk eenvoudig – die veelal een benauwde sfeer oproept. Hij formuleert zeer precies, maar verliest zich niet in ellenlange beschrijvingen. Nee, hij houdt de administratie bij van een menselijk leven, van het personage Maarten Koning, waar heel duidelijk zijn vingerafdrukken op staan. Wie registreert moet secuur zijn en zichzelf de beperking opleggen metaforen zoveel mogelijk achterwege te laten. Anders heeft het immers geen zin ertoe over te gaan. Wie zo te werk gaat, kan een mens met al zijn eigenschappen tonen. Wat Voskuil naast alle handelingen noteert, zijn namelijk ook Maartens gevoelens en dromen die betrekking hebben op de situatie of fase waarin hij verkeert. Woede, irritatie, vrolijkheid, gespannenheid – het staat er allemaal letterlijk, soms meerdere gemoedstoestanden op één pagina. Heimelijkheden zijn er niet. Door geen emotie onbenoemd te laten verliest het werk aan suggestie, maar wordt het wel zo helder als een glas waarin we onszelf gespiegeld zien. Zuiverder dan de werkelijkheid ooit zou kunnen. Hierdoor bestaan zijn romans alleen binnen de kaft (net als die van de stilisten) en hebben ze niets met die werkelijkheid te maken. En dat terwijl Voskuils werk de reputatie heeft waarheidsgetrouw te zijn… De ironie is dat juist door zijn nauwgezette stijl een scheur ontstaat met de realiteit. Wij kunnen namelijk bij niemand zo dichtbij komen als bij Maarten Koning. Alleen bij onszelf. Toch? Misschien zit ik hem, terwijl ik over hem lees, wel dichter op de huid dan mezelf, omdat ik niet al mijn eigen drijfveren en bedoelingen ken. Maarten Koning is daarom een fictief figuur, hoe luid iedereen ook roept dat hij J.J. Voskuil zelf is. 

In zekere zin lijken romans die suggestiever van aard zijn (en dat zijn de meeste) paradoxaal genoeg dus meer op de werkelijkheid dan het werk van Voskuil. Want wie kennen we nu echt? Blijft er niet altijd iets onopgehelderd? 

De registrerende stijl van Voskuil openbaart heel veel, zo niet alles, van zijn hoofdpersoon Maarten Koning en vormt zo het karakter van zijn werk. Zonder dikdoenerig te doen met symboliek. Dat is waarom ik hem zo graag lees. 

Tevens voorziet hij dankzij zijn stijl in een groot menselijk verlangen: een ander (bijna) geheel kennen. Ook al is dit een illusie. 

Ik hoop dat mijn goede vriend A. hier genoegen mee neemt. 

Dit was mijn laatste blog voor Tirade. Ik heb ervan genoten, de afgelopen tien weken, maar het is nu tijd om het stokje over te geven. Lezers, ik groet jullie.  

Foto van Alexander Baneman
Alexander Baneman

Alexander Baneman (Amsterdam, 1986) publiceerde in o.m. Tirade, De Revisor en De Parelduiker. In november verschijnt zijn debuutroman De schim van Raamswolde bij Van Oorschot.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Kortsluiting

    Kortsluiting

    Vanochtend bracht ik Ada (8) naar school; het was nauwelijks licht en de hemel hing laag, gesloten. Mijn dochter fietst nu elke dag zelf, gaat bijna nooit meer op het zitje op mijn stang. Dat is een vorm van winst, maar ook een groot verlies. Ik laat haar voor me uit rijden omdat een jongen...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Normaalverdeling

    Normaalverdeling

    Een jaar of wat geleden keek ik de Zomergastenaflevering van Paul Verhoeven terug. Het gaat op zeker moment over schoonheid. Naast de schoonheid in films, komt ook wiskundige schoonheid aan bod. Verhoeven vertelt dat er eens, toen hij lang geleden in Leiden wiskunde studeerde, een docent tijdens een mondeling in tranen was uitgebarsten: de beste...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De oude leugen: Dulce et decorum est pro patria mori

    De oude leugen: Dulce et decorum est pro patria mori

    Een paar weken geleden ben ik begonnen gedichten uit mijn hoofd te leren. Een directe aanleiding was er niet, maar het leek me leuk om – wanneer de gelegenheid zich voordoet – een gedicht te kunnen declameren, zoals ik vroeger altijd wel wat kon pingelen als er ergens een piano stond (tegenwoordig ken ik helaas...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Sybren Sybesma
    Sybren Sybesma

    Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden. Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken, De Parelduiker en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Momenteel studeert hij in Utrecht. Hij speelt nog veel piano.

  • Foto van Lia Tilon
    Lia Tilon

    Lia Tilon (1965) debuteerde in 2002 met de roman Huizen van papier bij Uitgeverij De Arbeiderspers. In 2012 publiceerde Uitgeverij Cossee haar roman Zielhond, in 2017 gevolgd door Archivaris van de wereld. Tilon schrijft romans en korte verhalen. Zij blogt over emigratie en de vraag wat heimwee is. Is heimwee wel verbonden met een plek in je leven, of aan het gevoel dat je had toen je je op die plek bevond? En maakt het wat uit?

  • Foto van Mira Aluç
    Mira Aluç

    Mira Aluç (1993) schrijft korte verhalen en beschouwingen. Haar werk is sinds 2015 onder andere verschenen op Mister Motley, in Streven, De Revisor en De Gids en werd meermaals gepubliceerd op DIG (De Internet Gids) en in Tirade. In 2020 werd haar verhaal Backspace opgenomen in Rebel, Rebel, de bundel van Uitgeverij Prometheus ter gelegenheid van de Boekenweek. Ook maakte zij de podcast Balkon voor Sprekende Letteren.