BELLY

(beeld: Don Duyns)

Jonah staat tot zijn knieën in het water. Hij zet een stap naar links. Nog een stap naar links. Het water is ondoorzichtig grijs. Diepteloos. Hij heeft zijn tenen al tijden niet gezien, maar ze zitten er nog wel. Daar wordt hij steeds aan herinnerd. Op de bodem ligt het zware afval dat naar beneden is gezonken. Niets verdwijnt ooit. Het blijft alleen tijdelijk verborgen, tot Jonah zijn grote teen er tegen stoot.

            Hij voelt over de bodem. Stapt naar rechts. Voelt ook met zijn andere hand en tikt iets aan. Hij pakt het vast, haalt het naar boven. Een klaptelefoon. Hij wrijft over het roze plastic en stopt het in zijn tas. Hij vindt een rode speelgoedauto met een deuk in het dak. Een groen verkleurde ketting. Een verlovingsring met een glazen steen. Een grote hoeveelheid wit poeder, in een bruin pakket gewikkeld. Hij vindt elf dode vissen met afgescheurde vinnen en een parkiet met een snoeppapiertje in zijn longen. Zo vindt hij ze elke dag. Op aarde wordt al lang niet meer gezongen. Het leven valt nooit stil, maar de melodie is kwijt. Alle zangvogels spoelen dood aan.

In de metro onderweg naar huis staart Jonah uit het raam. Hij kan zijn ogen bijna niet open houden. Enkele passagiers slapen. Gebogen nekken en hangende hoofden deinzen mee met de bochten. De betonnen muur schuurt krrrrrrr tegen de gammele wagon. Gouden lichtflitsen trekken voorbij in de donkerste tunnel in het diepst van de stad. Bij de laatste halte remt de metro gillend af. De slapers schrikken wakker. Een man in een blauwe overall springt scheldend op als hij ziet dat hij zijn halte heeft gemist.

            Twintig trappen omhoog en Jonah is buiten. Het is een broeierige zomeravond in de buik van het beest. Het asfalt is nog zacht en warm. De regen kan niet lang meer uitblijven. Met zijn handen in zijn zakken wandelt Jonah naar huis langs de rijen flats. Hij kijkt omhoog. Daar valt iemand in slaap. Daar brandt nog licht. Daar dooft een ster. Onder het raam van zijn eigen appartement blijft Jonah staan. Senna’s schaduw beweegt langzaam van links naar rechts en dan weer terug. Met haar ene hand maakt ze grote bewegingen, de contouren van haar verhaal. Ze belt naar huis, waar de ochtend net is begonnen. Ze houdt deze plek, de stemmen en de geluiden, dicht tegen haar oor gedrukt, zodat ze niets hoeft te missen. Er is niemand die haar ziet als ze thuis op wereldreis is, behalve Jonah. Hij wil net aanstalten maken om naar binnen te gaan, als er iets in zijn tas begint te trillen. De roze klaptelefoon die hij vanmiddag in het riool had gevonden, wordt gebeld. Jonah kijkt weer omhoog, maar Senna’s schaduw is verdwenen en het licht is uit. Hallo? Geen antwoord. Hallo? Ja-a! -orry, -e ve- -inding is heel-. Verbinding verbroken.

De wolven trekken terug de stad in. Senna zit voor de tv met haar ontbijt op schoot. Kijk! Ze wijst met open mond naar de dieren op het scherm. Ze hebben geel oplichtende ogen en sluipen door de straten. Straks bijten ze iemand dood! Een kind! Straks scheuren ze een baby aan stukken! Senna kijkt Jonah aan. Onder haar ogen is het grijs en ingevallen. Maak jij je dan nergens zorgen over? Jonah haalt zijn schouders op. Ik denk niet dat ze kwade intenties hebben. Senna legt haar bord naast zich neer en gooit haar handen in de lucht. Dat is het ‘m juist! Ze hebben geen intenties, geen overwegingen, behalve dat ze hun tanden in een vers stuk vlees willen zetten.

            Op de markt heeft iedereen het over de wolven. Waar moet dat heen? Het is door die ontbossingen! Een complot! Weten we wel zeker dat het wolven zijn? Jonah spreidt zijn vondsten van gisteren uit over zijn kraam. Zijn buurman stoot hem aan. Jij stil zijn hè? Misschien jij meer weten? Jonah schudt nee. Ik weet van niets. De buurman zet een stap dichter bij. Daar beneden… In die riool… Geen verdacht zaken? De roze klaptelefoon gaat af. Opgelucht wijst Jonah naar het trillende mobieltje. Sorry, andere keer. Deze moet ik echt nemen. De buurman loopt teleurgesteld door naar de volgende kraam. Jonah neemt op. Hij drukt de telefoon tegen zijn oor. Jonah? Ja? Jonah! Met wie spreek ik? De stem aan de andere kant van de lijn schraapt diens keel. Jonah, jongen, het is tijd om naar huis te komen. Je kan niet eeuwig wegblijven. Dit is geen manier van doen, zo. Dat weet jij zelf ook wel. Je vader is heel verdrietig. Hij had het toch nooit zo bedoeld? Het idee was altijd dat je gewoon terug zou komen. Niemand had gedacht dat je het vol zou houden. Ja, misschien een paar dagen, op z’n meest. Maar nu maak je het wel heel gek. Kom nou terug en wel snel. Je hoeft het alleen lief te vragen, Jonah. Dan spuugt het beest je uit, op de kust. Daar wachten we op jou. Niemand is boos, alleen bezorgd.

Thuis zijn alle lichten uit. Jonah vist een restje uit de koelkast. Hij eet het traag op, met zijn palmen tegen het aanrecht gedrukt. Hij kleedt zich uit, gooit zijn overall in de wasmand, stapt de douche in. Senna haat de geur van het riool. Volgens haar stinkt het naar alle mensen tegelijkertijd. Als hij zich heeft afgedroogd, stinkt hij alleen nog naar zichzelf en mag hij naast haar komen liggen.

            Senna ligt naakt op haar zij, bovenop de deken. Het is een broeierige zomeravond. Haar hand rust op haar oor. Ze ademt traag in en uit. Jonah gaat tegenover haar liggen. Ze mompelt in haar slaap. Zijn ze al weg? Wie? De, de, de wolven… Hij pakt haar hand, legt hem over zijn eigen oor. Ze gaan niet meer weg. Ze zijn gekomen om te blijven.

Foto van Aska Hayakawa
Aska Hayakawa

Aska Hayakawa groeide op als third-culture kid in Leiden. Haar verhalen gaan over eenzaamheid in het kapitalisme en de hedendaagse zoektocht naar geluk. Deze zomer studeert ze af van de studie Writing for Performance aan de HKU met het avondvullend toneelstuk Pièce de Résistance! en een scriptieonderzoek naar werkbare kwetsbaarheid. Eerder schreef ze theaterteksten voor Cecilia Moisio Company, Club Guy & Roni, Maas Theater en Dans en Bosfest. Haar kortverhalen werden gepubliceerd bij DIG, De Gids, Tirade Blog en De Revisor. Momenteel werkt ze aan haar debuutroman bij Uitgeverij Pluim.

(portret: Lin Woldendorp)

In de Oorshop

Het toppunt van contemplatie – over hoogten

Larousse 19

Vorige week schreef ik een foldertekstje over Thomas Mann en liet me verleiden over zijn romans te spreken als het ‘hooggebergte van zijn oeuvre.’ Een dubbel bedenkelijk beeld, omdat zijn Toverberg natuurlijk letterlijk in een hooggebergte speelt: het sanatorium waar Hans Castorp jarenlang een ‘horizontaal leven’ leidt bevindt zich in de Alpen. De metaforiek rond bergen, toppen naast dalen, die ervoor zorgen dat je bij beklimming in een ‘high’ komt, stuit me ergens een beetje tegen de borst. Bergbeklimmersliteratuur is niet aan mij besteed, ik houd geloof ik niet van mensen die de grootste lichamelijke prestatie als uitgangspunt voor een boek, of ook een leven nemen. Misschien omdat ik dat zelf niet kan, maar vooral – denk ik – omdat ik het zeer masculiene ‘bedwingen van toppen’ echt vervelend vind. Dwang roept weerzin in me op. Strebers en dwingelanden zijn ruim gezaaid onder alpinisten.

Houd ik dan niet van bergen en hoogtes en highs? Natuurlijk wel, maar blijkbaar om andere redenen dan de klimmer. Ik ben een loper. En een beetje een langzame. En bedwingen past bij een andere karakterstructuur. Wat ik mis in bergliteratuur, zoals ook toch wel in het verder boeiende Hoogtekoorts van Robert Macfarlane is de contemplatieve kant van hoog zijn. Ook voor Macfarlane gaat het met name om mannen die streven en slagen. (en heel veel slagen niet: die bevriezen op een flank en blijven daar bevroren zitten totdat ze door klimaatverandering ontdooien…) Maar in de bergen zijn betekent op afstand en met verbazing naar het leven kunnen kijken. Bergen gaan voor mij over naar beneden kijken, en minder over naar boven kijken.

‘Onder hem, tussen de bomen, leek het alsof alle sterren die niet meer aan de hemel stonden naar beneden waren ge- gleden. Hij zag ze tussen zijn knieën, die hij niet zag. Hij ziet ze tussen zijn knieën, in de richting van zijn voeten, die hij niet kon zien; en buiten die sterren was er vóór ons geen hemel of aarde meer, niet boven en niet onder: niets dan de grote, donkere, mateloze en onmetelijke massa van de nacht, waarin Joseph nog een keer de lichtjes van het dorp ziet glinsteren; dan wordt hij als het ware door zijn schouders voorwaarts geduwd, want hij begint weer bergop te gaan.’

In Charles-Ferdinand Ramuz’ De grote angst in de bergen, zeer fraai vertaald door Rokus Hofstede, gaat het meer over de metafysische kant van het gebergte, over angst die afzondering opwekt en over beschouwing bij isolatie. Maar ook steeds heel nadrukkelijk in een wij-zij dichotomie.

Mijn vroegste bergervaringen, in Oostenrijk zijn grappig genoeg vrijwel zonder de aanwezigheid van ouders achtergebleven in mijn brein, alsof de wens geïsoleerd te zijn meteen dat heeft bewerkstelligd. Een kind uit wat in het Frans les Pays Bas heet, ziet voor het eerst een dorp, huizen, mensen van zo grote afstand dat ze een eerste neiging tot beschouwen afdwingen: wie zijn deze mensen, wat doen ze, en – vast niet in zijn vocabulaire – maar een woord als ‘nietig’ hoort bij die ervaring. En de onmiddellijke realisatie dat dat dan ook op mij sloeg. En de kleuren op grote hoogte! De Zwitserse geoloog Albert Heim schreef het schitterende Luft-Farben: ‘De gevoeligheid voor kleuren verschilt van persoon tot persoon. Een eenvoudige methode kan een verbazingwekkend effect hebben en ons de kleuren in het landschap bijzonder duidelijk laten voelen: we buigen voorover en draaien ons hoofd zo ver mogelijk naar beneden – of we keren ons af van het landschap, buigen diep voorover en kijken tussen onze gespreide benen door. De subtiele kleurnuances, het delicate blauw, de blauwe verte, de verte van de lucht achter de bergen, alles komt tot uiting in een wonderlijke schoonheid en een heerlijke bouquet van kleur.’

Veel van zijn waarnemingen zijn vanuit een luchtballon gedaan, zo hoog dat de lucht zo ijl is dat hij bijkans hallucineerde. Hij speelt een mooie bijrol in Miek Zwamborns prachtige De duimsprong.

Op een bergpas in Tibet op 5.300 meter zie ik mezelf betrekkelijk stoer op een grijsblauwe foto staan, een stoerheid die snel taande. De vrienden die iets organiseerden voor ons en in Lhasa woonden hadden hun eigen capaciteit als uitgangspunt genomen en waren dus iets minder precies in hoe je de hoogte opbouwt. We sliepen die nacht hoger dan we overdag geweest waren en ik heb het fenomeen hoogteziekte leren kennen: een aangeschroefde metalen band om je hoofd. Ik die nooit hoofdpijn had gehad. Het was een gruwelijke nacht. Daar werd waarschijnlijk mijn bergvoorzichtigheid pas goed geboren.

Op de terugweg voelde ik in een seconde wat de goede hoogte was: als door een vingerknip waren pijn, ziekte en misselijkheid ineens verdwenen. Kon ik herademen en ook weer schoonheid en kleur ervaren. Wat ik in Nederland het meest mis is blauwe lucht op sombere dagen en bergen op alle dagen.

Geen prestaties dus maar beschouwing. Macfarlane dan toch een heel klein beetje: ‘het gevoel succes te hebben is niet het enige plezier dat hoogte verschaft. Dat geldt ook voor de zintuigelijke ervaring ervan: geen competitief, maar een contemplatief genoegen. Wanneer je vanaf een toren naar de stad kijkt waar je je hele leven hebt gewoond, bekijk je die met nieuwe ogen. De dichter George Keats, een vriend van Voltaire verwoordde dat gevoel fraai toen hij schreef dat op grote hoogte “een nieuwe Schepping zich aan het Zicht opdringt”’.

Frisse lucht, overzicht, subtiel kleuren en afstand. Zo stel ik me de hemel voor…

Charles-Ferdinand Ramuz De grote angst in de bergen vertaald door Rokus Hofstede
Robert Macfarlane Hoogtekoorts vertaling Nico Groen
Miek Zwamborn De duimsprong

Naar Larousse 20

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Onderweg

Bij de verhuur op het vliegveld van Casablanca haalde ik een stoffige Dacia Duster op. Het was nacht, er was vertraging geweest, maar de meneer met het geduldige gezicht had gewacht tot iedereen door de douane was en ik mijn bestelde wagentje kwam halen.

‘Vous êtes le dernier,’ zei hij met een glimlach.

‘Het spijt me,’ zei ik.

‘Ach.’

Ik pikte mijn gezin op bij de aankomsthal en we reden de Arabische donkerte in, op goed geluk naar het westen en daarna voor de grote stad begon naar links, om de kustweg af te dalen naar El Jadida. Het was een lange dag geweest, maar niemand viel in slaap. B appte de dame die ons in het huis moest laten.

In een stoffig straatje van de oude Portugese stad liep onze weg dood. Maps wist het niet meer; het opgegeven adres was ergens in de buurt, maar om nou overal op deuren te gaan kloppen. Ik zette de auto aan de kant voor een verlaten politiebureau en stapte uit, leunde tegen de motorkap, wachtend op Salwa.

Salwa kwam, stapte in en reed met ons de laatste meters. Ons huis lag aan een pleintje dat me aan een Venetiaans pleintje deed denken, aan het kleine appartement dat daaraan lag en waar we zo gelukkig zijn geweest. Binnen een halfuur sliep iedereen, maar vóór het eerste licht werd ik door een nabije muezzin gewekt.

Ik overwoog mijn slippers aan te doen en naar de moskee te lopen, mijn handen, voeten en gezicht te wassen en aan te sluiten voor het gebed. Ik besloot dat het te vroeg was, dat ik geen moslim ben en – ongeacht de stroming – steeds minder begrip heb voor dat hele religieuze gedoe.

We zouden een paar dagen in El Jadida blijven om daarna door te trekken, met een boog de Atlas over, waarvan de witte pieken me al acht jaar riepen. Ik wreef in mijn ogen, stond op, liep naar het dak en keek vandaar uit over de oceaan, de stad. De bergen wachtten op me in het zuidoosten, achter de bolling van de aarde.

Een rijtje spreeuwen op een dakrand verderop schudde hun veren en stemmen los. Brommergeluiden, deden ze, piepjes van achteruitrijdende vrachtwagens, de muezzin die ik net gehoord had. Ik vroeg me af wat voor geluiden spreeuwen maakten als er niets was om na te doen – of ze ook een eigen geluid hadden.

Ik las de eerste bladzijden van Paul Murrays eerste boek en bleef een tijdje lezen. Toen het licht geworden was daalde ik af en pakte de huissleutels, liep de stad in op zoek naar brood en fruit. Ik dronk een Nescafé met melk bij het enige cafeetje dat open was en keek om me heen. Het rook naar oude vis, naar slachterij, naar kip en kattenpis. Een mevrouw achter een kar verkocht warme gistpannenkoeken, waarvan ik een stapeltje oppikte.

Met warm brood voor je gezin over straat te lopen in een stad die nieuw voor je is, die net ontwaakt.

Onderweg naar huis groette ik iedereen die me tegemoet kwam en iedereen groette terug. Ik moest een beetje huilen van geluk. Ada (8) vond de pannenkoeken vies. Er was nog geen koffie in huis. B had last van haar keel en dacht dat ze misschien ziek ging worden. Onze tienerzoon wilde niet opstaan.

Maar ik zette de straatdeur open en kreeg bijna meteen bezoek van twee zwerfkatten. Een ervan bleek kittens te hebben. Ada schudde haar broer wakker en ging met hem het pleintje op om al die wolligheid te aaien en daar hoge geluidjes bij te maken. Straks zouden we de stad verkennen, langs de oceaan wandelen, ergens een tajine gaan eten.

Voor het eerst in lange tijd haalde ik me op aan het begin van dingen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

De mens als biopic 2. Jan Wolkers

Jan Wolkers

Een televisie-producent vroeg of ik een reeks vlogs wilde schrijven over Jan Wolkers, die honderd jaar geleden werd geboren, 26 oktober 1925.

Ik wist niet wat vlogs waren en Jan Wolkers vind ik een onprettige schrijver. Vlogs zijn korte filmpjes, die gebruikt worden als buffer tussen andere tv-programma’s, of als hap-snap-spul op de socials.

Wolkers zelf is een ander probleem. Toen ik een puber was, maar ook later, móest je hem lezen. En dat deed ik want, tsja het was Jan Wolkers. Je kon jezelf geen andere mening over hem permitteren dan bewondering. Dus ploegde ik me door Turks Fruit, Kort Amerikaans en al die andere boeken heen, maar na twintig bladzijden van De Kus was het klaar. Wolkers schrijft als een tierelier en mooi soms, maar ik houd niet van zijn beroepsmatige heteroseksualiteit, van zijn walg-vogels en spuugbeestjes, van zijn kijk-mij-es literatuur. Daarbij, ik ben geen natuurmens, kan geen naam van boom of struik onthouden en ik heb een hekel aan insecten. Jan W. hield van alles en iedereen en ook dat was irritant.

 Wel heeft hij ons dat prachtige Auschwitz-monument in het Wertheimpark geschonken en als hij op de tv kwam bleef ik kijken en herinner me zijn  gesprek met twee egeltjes!

Die vlog-afleveringen mochten niet langer zijn dan 8 minuten, niet duurder dan 75.000 euro per stuk en er mocht geen documentair materiaal in. Veel beperkingen, maar dat wil nog wel eens inspirerend zijn.

Levens van schrijvers zijn slecht te dramatiseren en te visualiseren. Een schrijver schrijft, zijn partner roept onderaan de trap dat de koffie klaar is. Dat is ‘t dan. Alleen de levens van auteurs die zelfmoord pleegden, gevangen werden gezet,  drie jaar in Egypte woonden en daar gek werden zijn waard verfilmd te worden. Dus zo’n bomvol maar daarbinnen toch voortkabbelend leven van Jan Wolkers dat wordt lastig verfilmen, ook in zeven vlogs.

Ik lees de mooie biografie die Onno Blom over Jan schreef. Wat een drukte, wat een sculpturen, schilderijen, liefdes, altijd maar kokkerellen voor anderen, dertien romans! En dan al die optredens, premières, prijzen, bn’ers aandachtvragers. Ook nog al die diertjes en plantjes bekijken en bespreken! Het is veel, veel te veel. Maar niet genoeg. Ik  wil  vuurwerk, zelfhaat, moord, doodslag, peilloos verdriet, of een onneembare bierkaai.

Toch besloot ik de vlog-uitdaging te aanvaarden en te zoeken naar een radicaal vertelstandpunt, een sleutel om Wolkers leven en werk niet alleen onder aandacht te brengen, maar ook om zeven afgeronde verhalen over hem te vertellen.

Wie zou er niet eens oog in oog willen staan met het kind, met de man, met de vrouw die hij, zij vroeger was? Babbelen met jezelf als puber!  

Dus besloot ik de oude Jan – 82 – te confronteren met jongere versies van zichzelf. En dat op het eiland Texel. Daar woonde Jan de laatste jaren van zijn leven samen met Karina. Deze verteltruc is productioneel aantrekkelijk, want filmen op lege stranden is goedkoop, de wankele gemoedstoestand van de 82-jarige Jan maakt de confrontaties met zijn alter-ego’s geloofwaardig en er zijn weinig acteurs nodig.

Ik scheef alvast als logline

‘Wolkers & Wolkers’ is een reeks geënsceneerde vlogs waarin schrijver en beeldend kunstenaar Jan Wolkers in gesprek gaat met zichzelf als kind, als jongere man en tenslotte met zichzelf.’

Ik werd regelrecht enthousiast.

In deel 1 laat ik de achtjarige Jantje Wolkers droog en wel uit zee oprijzen en vrolijk met de oude Jan discussiëren, over Oestgeest natuurlijk. ‘Zo is het helemaal niet! Je verzint maar wat in dat boek!’

In de volgende delen ontmoet de oude Jan zichzelf in oplopende leeftijden, zijn puberversie, de zoekende Jan, de succesvolle Jan en de berustende Jan.

Hij neemt ook een keer zijn zonen – de tweeling Rob en Tom – mee naar het strand. Als de jongens hun vader horen praten met een Jan die ze niet zien vragen zij zich af of pa dement wordt.

In een andere aflevering begraaft Jan samen met zijn kleindochter een aangespoelde, reddeloze huiler.

In het laatste deel verschijnt de Jan die hij is op datzelfde moment. De twee Jannen smelten samen, worden één persoon. Het is 2007.

Wat Jan Wolkers in die laatste aflevering concludeert over zijn leven, over de wereld, de kunst en de liefde, dat weet ik nog niet.

Wel garandeer ik dat wens om met onszelf als achttienjarige te spreken binnenkort in vervulling gaat, met een AI-powerd chatbot.

Foto van Ger Beukenkamp
Ger Beukenkamp

Ger Beukenkamp (1946) is scenarioschrijver en schreef meer dan honderd scripts voor toneel, film en televisie, waaronder Ik ga naar Tahiti, Majesteit en Den Uyl en de affaire Lockheed. Zijn scenario’s zijn veelvuldig bekroond, onder meer met de Liraprijs, de Prix d’Italia en twee Gouden Kalveren (voor De kroon en De prins en het meisje). Hij is auteur van een handboek over schrijven voor film, toneel en televisie, en van Multatuli, het leven van een klokkenluider in twintig dialogen. Daarnaast geeft Beukenkamp les in scenarioschrijven.

De kleine ster

(beeld: Don Duyns)

de kleine ster bleek één van velen te zijn
een gegeven waarover ze niet verdrietig of kwaad
maar plotseling stil was
omdat geen enkel geluid door de ruimte kan jagen
ze besloot snel en goed en alles in één keer
drie dagen lang al het licht te zijn wat ze ooit zou zijn
en dan definitief te doven

Op de eerste dag was ze een jager met lood in haar zakken. Het was het begin, dus moest ze net zo langzaam zijn als haar prooi. Net zoals de lome zon, het windstille blad, verroeste fiets, doorweekte eendagsvlieg. Haar doel was doden, niet vangen. Koude vloeistof uit een nek gieten. Dat kon helder of troebel gaan maar altijd met de geur en het geluid van een dam. Razend en vrij en houterig en nat ook al had ze maar één lullig takje uit de muur gepakt. Ze nam het meer naar huis als souvenir, ook al joeg ze niet op bevers. Iemand op de wereld had het beste met haar voor. Ze moest diegene alleen eerst zien te vinden.

Beste Jager,

Ik heb het beste met je voor. Ik ben sneeuwwitje niet maar graag je prooi. Ze zeggen dat je zo genadig bent. Dat je een oog nooit zal doorklieven als die maar voldoende als een appel glanst. Ik weet nog steeds niet of ik een mooi gezichtje heb, want iedereen liegt. Dus draai ik me steeds traag van je weg en vraag me af of ik ooit zal bijkomen, of dat ik eindeloos zal moeten blijven ademhalen alleen maar om oké te zijn. Ze zeggen dat je van die haren hebt die net niet meer stoppelen maar nog wel prikken. Het is denk ik niet dat je een slecht mens bent of zo, maar genadig vind ik ook weer overdreven. Als ik iemand wil doodsteken en het dan toch niet doe is dat nog steeds niet echt lief, toch? Kom. Kom rennen, kom roken, me in de ogen kijken zonder me iets aan te doen.

De tweede dag was de hare, omdat alles wat ze aanraakte bijzonder werd. Ze aaide een gans, gaf die een paarse gloed en de naam Ananda voor die naar de andere oever zwom. Het water kreeg er lachrimpels van. Haar moeder had haar bad volgejankt, dus ving ze alle regendruppels in haar pelikanenbek en dwong ze de zon om haar haar sproeten terug te geven. Ze stampte in een ton vol gebakken aubergines die haar voeten lieten ruiken naar de middellandse zee. Ze pakte de hand van een ridder vast die zijn harnas niet meer nodig had. Haar nagels weigerden zich zwart te laten lakken, bleven alsmaar bloedrood of diepblauw. Een kleine Midas was ze, dartelend. Ze droomde over egels met pennen in hun rug.

Geachte Koning Midas,

Net als ik wil je snel leven, toch? En goed? En alles in één keer? Ik denk daar wel eens over na: wat als alles nu eens écht lukt? Dansend en zwierend. Bloesempies in de zon. Maar als jij ze aanraakt zijn ze gouden hagel, direct naar de grond. Alles van goud is bevroren, toch? Alles wat is uitgezocht en opgelost wordt een standbeeld, tot de kamer zo vol staat dat je zelf buiten moet slapen. Ze zeggen dat je bang was op het eind. Daar geloof ik niks van. Alles was zoals je wou, goed, perfect en je had jezelf een gouden snijtand gegeven in de hoop nog iets te eten. Maar ze kunnen het moeilijk verhongeren noemen als je geen honger meer had. Toch?

Op de derde dag maakte ze een man van karton, wat maar niet wilde lukken. Zijn armen waren te dik en niet vierkant genoeg. De dozen bogen zich steeds naar zijn zachte vorm. De bruine kleur was te beige geworden en al snel sprak de kartonnen man vanonder zijn wiebelende papiersnor. Buiten vond ze een theezakje op de grond. Er stond een wijsheid op, maar niets over dingen tot leven wekken. Ze had besloten dat het kon. Iets onmogelijks, gewoon voor het idee. Het was de laatste dag en ze had besloten dat al haar licht geconcentreerd dit kon. De kartonnen man bleef haken bij zijn ellebogen, tot hij niet meer bestond.

Lieve Blikken Man,

Ze zeggen dat het romantisch is om al je ledematen af te hakken en te vervangen voor iets doods. Dat zijn echt van die dingen die alleen in houthakkers opkomen. Dat, en een tovenaar achter een gordijn te smeken voor een zaagselhart zodat je er iets van kan voelen. Jezelf opbranden voor een kampvuurtje net als elke andere nacht. Het wordt nacht. Het wordt nacht. Ik vind het wel een beetje grappig dat je van alles dan juist dat hart wilde hebben. Als ik jou was zou ik voor tenen zijn gegaan. Die zijn super belangrijk als je wil kunnen rennen. En dat wil je toch eigenlijk? Rennen? Zo bonzend en snel en met je eigen voeten. Dat is net zoiets als verliefd worden. Beter nog. Van tenen verwacht niemand bovendien dat je ze weer weg gaat geven.

Die avond zou de maan haar als gegoten zitten. Haar haren zouden ruiken naar kaneel. Hoe snel en goed ze ook was, en alles in één keer, ze had geweten dat het hier op aan zou komen. Ze had geweten dat ze niets kon vergeten en dat ze dus ook de volgende ochtend op zou moeten staan. Zou moeten stoppen met bestaan.

Ze haalde de nacht door een gouden naald. Bleef gloeiend over ter grootte van een erwt, en minstens net zo sterk.

Kijk, daar ben je, onhandige lap, nog lang, nog lang niet af.

Foto van Ida Hondelink
Ida Hondelink

Ida Hondelink is schrijver en performer. Ze studeert momenteel af aan de studie Writing For Performance aan de HKU. Reeds is ze actief als dichter en essayist op verschillende platforms en podia, waaronder Notulen van het Onzichtbare, Hard//hoofd, Dichters in de Prinsentuin, de U-Slam en de Nacht van de Literatuur. Haar werk is fantasierijk, maatschappijkritisch en heeft doorgaans een poëtische ondertoon.
(portret: Lin Woldendorp)

De prins, ontmanteld. Of: iets over Martin.

(beeld: Don Duyns)

Martin heette Martin maar was veel aantrekkelijker dan een Martin ooit zou kunnen zijn. Toch heette hij Martin en zo noemde ik hem dus ook: Martin. Ik had af en toe geprobeerd hem Mart of op een wanhopig moment zelfs Tin te noemen, maar die twee halve namen leken wanneer ik ze uitsprak zo leeg en betekenisloos dat ze vaak al halverwege de zin onverstaanbaar werden. Bovendien reageerde Martin alleen op de naam Martin. Hij was een beetje lelijk en juist daarom was hij prachtig, hij leek op een prins, een adellijk geslacht waar ergens vast incest in de lijn zat, maar al zo ver weg dat het hem alleen die vreemde scheve neus en diepliggende ogen had gegeven en die lach die klonk alsof hij miljoenen bezat, kakkerig maar vol en hartelijk. Hij was lang en had de gave dat in geen enkel gesprek een belemmering te laten zijn. Op een bijna magische manier keek hij nooit op je neer.

Hij was schrijver, een goeie. Hij sprak veelal in statements, waarvan ik allemaal vond dat ze een filosofische kernachtigheid en ongelooflijke intelligentie bevatten. Toen ik hem een maand of twee kende, wist ik zeker dat hij de enige persoon in mijn leven was die iets van de wereld begreep en precies daarom besloot ik hem zo dichtbij mogelijk te houden. Hij zei dingen als: ‘alleen onzekere mensen schrijven met potlood’ en ‘water is underratedIk maakte op mijn beurt instemmende geluiden en zei dingen als: ‘Ja’ en ‘klopt’. Hij stelde zelden vragen, gaf voornamelijk antwoorden, waardoor de meeste van onze gesprekken in het begin een soort interview-achtige kwaliteit hadden en me een beetje aan Zomergasten deden denken. Ik vond dat ontzettend romantisch. Later zei Martin dat onze eerste gesprekken als pseudo-intellectuele therapiesessies hadden gevoeld.

Op de meeste woensdagen waren we samen, al spraken we nooit echt af. We wisten gewoon dat we elkaar ergens die dag zouden zien en als hij me belde fietste ik naar hem toe, waar hij dan ook was in de stad. We wisten elkaar altijd te vinden en dan omhelsde hij me alsof hij me jaren niet had gezien. Martin was mijn beste vriend. Hij had veel vrienden, dus ik weet niet of ik ook de zijne was, maar ik weet dat ik zijn enige vrouwelijke vriend was en ging er voor mijn eigen gemak vanuit dat ik juist daarom ook voor hem van grote waarde was. Martin had altijd een vriendin. Hij had relaties die meestal een jaar of drie duurden en ik had er in onze tijd samen al drie meegemaakt. Tussen zijn relaties zat meestal maar een dag of twee en dat leek niemand een probleem te vinden. Zijn vriendinnen waren altijd bloedmooi en intelligent en soms denk ik dat hij via hen aantrekkelijk was, alsof hun sprookjesachtige schoonheid op hem afketste en van een normale man een mooie man maakte. In het begin van de relaties die Martin aanging zag ik hem zelden. Na een maand of twee ontmoette ik de vriendin voor het eerst en gingen we samen ergens eten. Soms vroeg ik me af wat Martin zijn vriendinnen over mij had verteld. Ik wist meteen dat ze mij niet als bedreiging zagen en vond dat prettig, maar soms, meestal halverwege het diner, ontstak er een gifgroene jaloezie in me die ik anders nooit voelde. Dan kreeg ik zin om Martin’s bovenarm aan te raken en hem toch Mart of Tin te noemen, of Martino misschien, of om een herinnering op te rakelen waar de vriendin niets van afwist om daar vervolgens heel erg giechelig over te doen. Ik deed dat soort dingen natuurlijk nooit, want ik had besloten om een Aardige en Kalme Vrouw te zijn.

Het probleem daarmee was dat ik niet aardig was. Of in ieder geval: dat zei Martin. Martin had de neiging om ook over mij statements te maken en na een tijd, ik denk halverwege Vriendin 3, begon ik dat vervelend te vinden. Ik begon ook mezelf steeds vervelender te vinden, ik haatte het feit dat ik zijn vriendin niet bij haar naam noemde maar haar een nummer maakte, ik haatte het dat hij dat geen probleem vond, ik walgde van mijn vreemde jaloezie over hem, van mijn blikkerige lachbandachtige gelach wanneer hij een grap maakte, van mijn mechanische en dwangmatige neiging om altijd maar naast hem te zitten. Dat ik altijd naast hém zat, maar hij nooit naast mij.

Tijdens Vriendin 2 ging hij voor het eerst vreemd. Ik wist niet met wie, of waarom, en ik wist eerlijk gezegd ook niet precies waarom hij het mij vertelde. Ik had er nogal kalmpjes op gereageerd, misschien omdat ik er écht niet in geïnteresseerd was, maar waarschijnlijker bleef ik zo rustig omdat ik dacht dat dat me een goede vriend maakte. Ik gaf hem, zoals altijd, mijn stilzwijgende goedkeuring en vroeg hem daarna of het leuk was om vreemd te gaan, waarop hij antwoordde dat het geen vreemdgaan was, maar gewoon met een ander gaan. Ze noemde hem Prince Charming, zei hij, en ik had een kokhalsgeluid gemaakt. Hij zei: je bent jaloers omdat je zelf nooit zoiets tegen iemand hebt gezegd. Het klopte.

Ik denk dat Martin me nooit aardig heeft gevonden. Ik denk dat omdat hij dat tegen me heeft gezegd, en als iemand dat tegen je zegt maakt het niet uit of die persoon je eerst wel aardig heeft gevonden, het maakt niet uit of die persoon een foto van jullie samen in zijn kamer had hangen, of dat hij je belde wanneer hij je miste, ook niet als dat elke dag was. Als iemand tegen je zegt dat hij je nooit echt heeft gemogen dan is dat alles wat er overblijft, een statement dat precies even hol als betekenisvol is. Het is de waarheid en daar leg je je het beste bij neer.

Hoe de ruzie begon weet ik niet. Ik weet alleen dat de ruzie ook op een dag afgelopen was en dat de conclusie was dat we geen vrienden meer waren. Ik denk nu dat we eigenlijk altijd ruzie hebben gehad, dat onze vriendschap uit een soort trage implosie bestond, van het soort waarbij je heel langzaam vacuüm gezogen wordt. We waren vrienden omdat ik van hem hield en dat was triest. Martin was een tijd lang de enige man waarvan ik zeker wist dat ik hem wilde vleien. Ik had ooit een artikel gelezen over hoe vrouwen vaak onbewust leuk gevonden willen worden door mannen, ik was woest geworden over het generaliserende en Martin-achtige van dat statement, maar ik vond het behoorlijk feministisch van mezelf dat ik met Martin in ieder geval heel bewust was van die behoefte. Een tijd lang dacht ik dat dit, deze vriendschap met een aantrekkelijke en zelfverzekerde man, het meest feministische was dat ik ooit had gedaan. Ik had zo vaak een Amnesty pamflet ondertekend of een Women’s March gelopen en toch voelde naast hem zitten, om hem heen zwermen, het afwachten tot hij zou bellen op woensdag, als de sleutel tot het oplossen van al het seksisme ooit. Martin en ik waren het blinkende bewijs van de zogenaamd onmogelijke vriendschap tussen mannen en vrouwen, tot we dat niet meer waren, natuurlijk.

Martin had zijn vriendin, Vriendin 1, die eigenlijk Rachel heette, een stomme hoer genoemd. Hij had me gebeld en ik had gezegd dat iedereen wel eens domme dingen zegt. Martin had Vriendin 2 zijn berichten zien bekijken en sloeg de telefoon uit haar hand. Ik zei dat het ook niet juist was om in iemands telefoon te kijken. Martin zei: ‘zoveel vrouwen weten niet wat ze willen tot iemand ze dat vertelt.’ Ik wilde dat hij zijn mond hield. Op een woensdagmiddag zwommen we samen in de gracht en vertelde hij me dat hij een open relatie had met Vriendin 3, maar dat ze dat zelf niet wist. Hij lachte zijn prinsenlach en ik lachte mee, dat ging automatisch, ik vond het niet grappig, ik wilde hem slaan en sloeg niet. Hij vertelde daarna over een artikel dat hij schreef over de misplaatste haat op vrouwelijke bewindspersonen. Ik dacht: wij hebben ruzie, alleen weet hij het zelf nog niet.

Vriendin 3 stuurde me het bericht dat het uit was. En daarna: of ik wist wat hij had gedaan.

Het laatste dat ik voor Martin deed was die leugen. Ik typte dat ik geen idee had, waarop ze een woedende spraakmemo stuurde waarin ze het verraad tot in detail beschreef. Ik stuurde:

jezus, wat een lul

En:

sorry het spijt me echt voor je

En:

heel naar

Zij stuurde:

je weet dat hij ook foto’s van jou heeft doorgestuurd?

Ik dacht aan de warme woensdagmiddagen waarop we in de gracht lagen, aan een avond op het strand, zijn stomme lach, die scheve neus, het verschil tussen onze lichamen, omkleden achter een boom en toch het gevoel hebben bekeken te worden.

Hij zei geen sorry. Hij zei dat hij me nooit echt heeft gemogen.

Foto van Bibi Roos
Bibi Roos

Bibi Roos studeert in 2025 af van de opleiding Writing for Performance aan de HKU en is de eerste in de reeks Tiradeblogs van afstudeerders. Ze schreef een scriptie over schaamte en humor en maakt daarnaast als Funny Bergman de explosieve solo ‘Ik ben Funny’, waarmee ze deze zomer op de Parade staat. Ze maakt het liefst werk over Bijzonder Vreemde Personen en Dingen en is entertainer, winnaar en performer in vele opzichten.
(portret: Lin Woldendorp)

Meer blogs

  • Afbeelding bij Zomerverlies

    Zomerverlies

    Alle ramen stonden open en toch was het warm in mijn keuken. Ik sneed knoflook in dikke plakken en liet die bruinen in de lekkerste olijfolie, hakte een paar rijpe vleestomaten en voegde die toe, dopte hulkgroene erwtjes. Als ik buiten de deur ga eten maak ik voor vertrek iets voor de thuisblijvers; je bent...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De bekende weg

    De bekende weg

    Het Zeeuwse dijkhuisje van B’s tante is al een jaar of twintig in mijn leven. Het is er stil, er is veel licht en de zee voelt heel dichtbij, maar rond de dijk is geen toerisme. Het enige wat er verandert is de tuin: er zijn meer rozen dan voorheen. De wilg is groter, en...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Zo alleen… Zo alleen 

    Zo alleen… Zo alleen 

    (beeld: Don Duyns) Uit de hengstebron gedronken hebben.   Ik schrijf over gegeven paarden en ogen van naalden.  Over brood op de keukenplank muizen die op tafel dansen en   klokjes die tikken.  Had het meisje geantwoord.  Hij had haar rode kapje gevolgd en zijn besluit genomen.  Ik ben een poëet, had ze piepend gezegd.  Aan de...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Jente Jong
    Jente Jong

    Jente Jong werkt als actrice, theatermaker en schrijver. In 2017 debuteerde ze met de roman Het intieme vreemde bij uitgeverij Querido. Daarnaast schrijft ze toneelstukken voor onder andere de Toneelmakerij en speelt ze in een jeugdvoorstelling en een poëzieprogramma. Voor Tirade schrijft ze over haar (eerste) stappen in de schrijverswereld.

  • Foto van Senna Felius
    Senna Felius

    Senna Felius (1997) is dichter. Ze studeert filosofie en Arabisch en woont in Egypte. Haar poëziedebuut staat in Tirade 487.

  • Foto van Gilles van der Loo
    Gilles van der Loo

    Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.