Lang zal ik leven

Er was een feestelijk ontbijt met fruitsalade en croissants. Ada had een tekening gemaakt en ingepakt met erg veel nietjes en plakband, en Nadim gaf mijn andere cadeaus één voor één aan. B was moedig genoeg geweest om keukendingen voor me te kopen die ik de komende dagen met de nodige zelfhaat zal omruilen voor de juiste keukendingen.

Om kwart over acht was het huis leeg op Otis de Hond na, en zag ik uit over een zelf in te vullen ochtend.

Ik probeerde te lezen maar was te onrustig, pakte mijn laptop maar was bang dat ik mijn mail zou openen. Uiteindelijk wandelde ik wat met Otis de Hond, en meldde me om kwart over twaalf bij restaurant Domenica op de Noordermarkt. Er was plek en Otis bleek welkom; Flavio zou een klein menu voor me koken.

Aan een fijne tafel bij het raam las ik een boek uit waar ik de laatste weken maar niet doorheen kwam, en babbelde wat met de vriendelijke expat aan de tafel naast me. Het eten was voortreffelijk – wat een geluk om er niet meer van te hoeven vinden dan dat het voortreffelijk was, geen aantekeningen te hoeven maken, geen foto’s.

Bij elke gang zat wijn en alle wijn was voortreffelijk. Otis kreeg een bakje water en John kwam binnen; John had lang het fijne koffiezaakje Puccini in de Staalstraat, waar ik in de jaren ’90 met mijn vriend Gijs de deur platliep.

‘Zo erg,’ zei John. ‘Dat die jongen dood is.’

We babbelden nog even over vroeger en toen ik weer ging zitten zat ik opeens erg alleen aan tafel.

Na mijn voortreffelijke koffie rekende ik af. Ik bedankte de keuken en wandelde met Otis naar de school van Nadim om mijn jongen op te pikken. Toen we thuiskwamen was B er al met Ada en een fijne taart. Ze vroeg hoe mijn lunch geweest was en ik vertelde over Flavio’s gerechtjes, de fijne combinaties die hij met de wijnen had gemaakt. Kennelijk had ik toch alles opgeslagen.

Over John vertelde ik ook, en dat ik vroeger vaak met Gijs bij zijn Puccini kwam. Dat was voor B’s tijd, zij haakte pas halverwege de jaren nul in.

‘Was je daar een beetje sip van geworden?’ zei B.

‘Misschien wel,’ zei ik, en vroeg me af of hoe lang mijn verjaardagen nog verjaardagen zonder Gijs zouden blijven.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

In de Oorshop

Pralen in het goud

Eindelijk is de zomer voorbij. Nu kunnen de mooiste dagen van het jaar aanbreken. De hardblauwe luchten winnen aan diepte. Ze worden versierd met volle wolkenpartijen, die het zonlicht temperen en de warmte doseren. De planten verruilen hun eentonige groen voor een gul kleurenpalet. De stad kalmeert, de natuur wordt zowel ingetogener als sierlijker. Dagen voor de wandelaar, wiens trage tred en geduldige blik beloond worden.

Vorige week las ik Voorbijgaande schaduwen (1948), de laatste roman van Arthur van Schendel (1874-1946). Afgelopen jaar werkte ik chronologisch zijn romans af. Acht deeltjes dundruk beslaat dit oeuvre, en het slot kwam precies op het juiste moment. De eerste zinnen luidden voor mij het najaar in:

‘Een blauwe hemel boven Amsterdam is een van de zeven dagen, zes zijn er voor de wolken en dat zijn de dagen dat het water en de huizen in hun pracht verschijnen. Waar ter wereld ziet men een hemel zich zo groot over een stad verheffen, zo tintelend door de wazigheid van de zomer dat de grachten tussen de bomen stralen, zo helder in de winter dat de vensters en de daken fonkelen van licht. Waar ter wereld ziet men wolken zo breed en zwaar, gisteren saamgedromd, wit, verguld, heden uiteengestreken in golvenslierten grauw en zilver, waar ziet men hun schaduwen zo langzaam over de torens gaan tot over het water en de weilanden rondom?’

Hermans hekelde de gewoonte om romans te beginnen met ‘het weerbericht’, maar hier is iets anders aan de orde. Van Schendel, die een groot deel van zijn leven in Italië doorbracht, probeert de ziel van de stad te vangen. Het gaat hem om de wisselwerking tussen klimaat en gebouwen, natuur en cultuur, die een geheel eigen schoonheid heeft voortgebracht. Dat samenspel van licht, glas en water was ook bepalend voor de grote Nederlandse schilderkunst. Het meesterschap van Rembrandt en vooral Vermeer is niet los te zien van hun gevoeligheid voor het zachte namiddaglicht, dat alles waar het langs strijkt verandert in goud. 

Maar zoals in alle romans van Arthur van Schendel draait het in Voorbijgaande schaduwen uiteindelijk om mensen. Het boek begint met een groepje Amsterdamse kinderen en volgt hen in volwassenheid, huwelijk, ouderschap en ouderdom. Op de helft nemen hun eigen kinderen het stokje over. Twee generaties volgt de schrijver, van begin tot eind. In een schitterend essay uit De letterpiloot (1994) schrijft Willem Jan Otten terecht dat er in Van Schendels boeken ‘complete levens [worden] afgewikkeld’. Het verstrijken van tijd en vergankelijkheid zijn daarom vaste thema’s in dit oeuvre, maar het besef dat het leven steeds blijft doorgaan is volgens mij van even groot belang. Ik ken weinig andere romans die de duur en het ritme van een heel mensenleven in zo’n compacte vorm hebben weten te vatten. In het overstijgende perspectief en de gecondenseerde taal schuilt het sublieme.

Al die komende en gaande personages worden begeleid door het voortstuwende ritme van de seizoenen, dat simultaan een literair motief en decor oplevert. Van Schendel schreef Voorbijgaande schaduwen in Italië, tijdens de Tweede Wereldoorlog en aan het einde van zijn leven. De grondtoon is daarom melancholisch. Maar in zijn laatste werk wilde hij ook nog eenmaal de overweldigende schoonheid van zijn thuisland oproepen:

‘Oktober gaf die morgen een staatsiefeest voor de bomen. De lucht blonk fris, versierd met krullen blank als melk regelmatig naast elkander uitgerold, de zon scheen op het witte landhuis dat de luiken tussen de wingerd wijd had openstaan, op het weiland ervoor met twee zwart-witte koeien in de dauwigheid. Achter en terzijde van het huis verrezen de beuken plechtig in het bruin, de eiken in een halve kring op de glinsterende grond hadden glanzend roestrood met oranje aangetogen en twee esdoorns, ieder aan een hoek van het weiland, praalden in het goud, goud lag rondom hun stammen over het gras gestrooid. En ter wederzijde, in een bocht tot de straatweg langs het bouwland toe, verschenen alle heesters in het groen, blinkend gewassen, met een streep bruin blad aan hun voet geharkt, sommige boompjes hieven paarse vedertakken op. Ook de iepen aan de weg hadden bleekbruin met geel gespikkeld aangedaan.’ 

Nog maar drie weken, dan is het weer zover. 

Foto van Lodewijk Verduin
Lodewijk Verduin

Lodewijk Verduin (1994) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur en is redacteur van Tirade.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Het ergste moet nog komen

‘Zelfmoord is een heel rationele beslissing,’ zegt ze zo zonder een spoor van ernst dat het eng wordt. Talia houdt haar hoofd schuin en in haar pupillen lees ik vraagtekens, die verlangen dat ik bevestigend antwoord.

   Ik zal haar niet teleurstellen. ‘Sartre schrijft over twee alternatieven: óf de mens accepteert simpelweg dat het leven absurd is, óf hij pleegt zelfmoord.’ Liegen hoeft niet, zo denk ik er zelf ook over.

   Haar gezicht breekt open en ze legt een hand op mijn knie. ‘Ik moet naar de wc, jij ook?’

   Ik knik. Wanneer je een groot deel van de avond praat over morbide onderwerpen in een Amsterdamse kroeg, wil je uiteindelijk een meer plezierige activiteit ondernemen. Ik pak haar kleine hand vast – zeer delicaat; als ik hard knijp, breek ik ongetwijfeld de botjes – en troon haar mee naar het weinig chique herentoilet. In een smerig hokje waar de schimmel over de tegels kruipt en de deur is volgekrabbeld met schuttingtaal, neuk ik haar staand tegen de onfris ruikende toiletpot. Het is de eerste keer dat we zoiets doen, maar ja; met haar is ieder moment een avontuur waar je met overgave in stapt.

   Als we over de gracht lopen schiet ze onbedaarlijk in de lach bij het zien van Amsterdammertjes; dat soort paaltjes doen haar denken aan penissen die uit de grond verrijzen. De schaamte voorbij gaat ze op het puntje zitten en kraait uit dat ze door de stad verkracht wordt. Een andere metgezel voelt zich wellicht opgelaten; ik niet. Ik adoreer het. Als we boodschappen doen, doet ze alsof ze iets in mijn oor fluistert, maar eigenlijk streelt ze met haar tong de binnenkant – meer vrouwen doen dat bij mij, ik moet eens vragen waarom. Ik sidder en loop rood aan, wat zij dan weer fantastisch vindt.

   Het is niet pervers wat we doen in die wonderlijke atmosfeer van dat gore toilethok; conform onze gewoonte maken we lol, want plezier verbergt ons grote verdriet. Als ze klaarkomt, noemt ze me Hamlet; omdat ik haar zo doe denken aan de Deense prins die verzwelgt in zijn melancholie en flirt met de waanzin. 

   Als ze wederom naast me zit op de bank aan ons tafeltje kondigt ze aan: ‘Ik heb een cadeautje voor je, Timmie.’ Ze graait in een binnenzak van haar jack en vist daar een flesje vandaan. ‘Dit,’ legt ze uit terwijl ze het attribuut voor mijn neus houdt, ‘is kaliumcyanide. Levensgevaarlijk.’

   Ik ben niet verbaasd. Al eerder vertelde ze over haar zolderkamer waar ze een klein museum heeft ingericht met allerlei soorten vergif. Haar vader, een scheikundeleraar, is haar bij het aanleveren van producten voor haar verzameling – waaronder arsenicum en gele monnikskap – zeer behulpzaam geweest.

   ‘Als je niet meer wilt leven en je weet het écht héél zeker…’ Ze maakt haar zin niet af.

   Ik neem het flesje aan en stop het weg in mijn rugzak. Terwijl zij gedachteloos met haar vinger denkbeeldige kringetjes tekent op het houten tafeloppervlak, denk ik aan hoe gelukkig zij me maakt wanneer ze me toestaat haar tengere postuur te omstrengelen, en mijn vingers door haar blonde dreadlocks te snoeien. Mijn singer-songwriter, mijn vrouwelijke Orpheus.

   ‘Wat zei Schopenhauer ook alweer?’ vraagt ze opkijkend.

   ‘Het ergste moet nog komen,’ antwoord ik.

   ‘Hij heeft gelijk,’ fluistert ze afwezig. 

   Na een korte stilte barsten we in lachen uit. 

Foto van Tim en Tirza
Tim en Tirza

Tim Veeter

Tim Veeter (1991) is acteur en schrijver. Hij studeerde af als Theaterwetenschapper aan de UvA en genoot diverse acteeropleidingen. In zijn schrijfwerk speelt hij met taal en legt de nadruk op het perspectief en de ontwikkeling van de personages. Zijn verhalen zijn vaak licht absurdistisch, maar toch herkenbaar. Tim is woonachtig in Amsterdam.

 

Tirza Gehring

Tirza Gehring (1989) is actrice, fotograaf en tekenaar. Met een precieze en gedetailleerde handtekening schept Tirza tijdloze beelden, maar schuwt niet haar voorliefde voor historie en antiek daarbij in te zetten. Overal tekent en denkt ze in beelden, sferen en verhalen. Sinds acht jaar woont ze in Amsterdam.

Otis de held

Vorig jaar rond deze tijd overnachtten we in een gîte boven Parijs. We waren op weg naar huis na een week in Normandië, en stopten bij een bejaarde dame die voor ons kookte en ons daarna liet zien waar we konden slapen.

De bedden voor de kinderen waren op een zolderkamer, direct daaronder sliepen B en ik. Zoals in veel oude Franse huizen was elk horizontaal vlak bezet met droogbloemen, prullerig porselein en poppen. We waren moe van de reis en de lichten gingen snel uit.

Midden in de nacht schrokken B en ik wakker van een ijzingwekkende schreeuw. Het soort van alarmkreet waardoor een vader al in zijn blote kont de trap op is voordat hij zich herinnert waar hij zich bevindt.

Naad zat rechtop in zijn bedje met schotels van ogen, zijn bleke smoeltje glimmend van het zweet.

‘Dat ding,’ gilde hij. ‘Papa haal dat ding weg.’

Het ding was een witporseleinen meisjespop met koolzwart haar, bruinglazen ogen en wimpers als spinnenpoten. Misschien kwam het door de angstschreeuw van Nadim, de panische blik zijn ogen, maar ik schrok ook van haar, moest me ergens overheen zetten om haar aan te kunnen raken.

Nog urenlang kon mijn jongen de slaap niet vatten. Ik had medelijden met hem, maar was vooral doodmoe, niet zo geduldig als ik had willen zijn. De volgende ochtend, op weg naar Amsterdam, maakten we er alweer grappen over.

De afgelopen nachten was Naadje regelmatig bang om te gaan slapen. Ik was als kind vaak bang in de nacht, en hoewel me dat hierin begripvol had moeten maken, voelde ik vooral wrevel omdat dat gemier wel tot een uur of tien kon duren.

Er moest een lampje aan, een lampje bij, de lampjes moesten op bepaalde plekken staan en de deur moest een exact aantal graden open.

‘Naadje,’ zei ik. ‘Hou op.’

‘Maar papa, anders kan ik gewoon niet slapen. En als je die dingen doet dan kan ik het wél.’

Ik zuchtte, nam me voor hem zijn rituelen te laten, maar het was sterker dan ikzelf: ‘Daar houdt het niet mee op.’

‘Hoezo niet? Je kan het toch gewoon doen?’

‘Je zult steeds meer eisen hebben voordat je kunt slapen. Steeds meer lampen tegen het donker willen. Het stopt daar niet mee.’

Ik pakte een extra lamp en zette zijn deur een precies aantal graden open. Hoewel zijn hoofd weer op het kussen lag, dwaalde Nadims blik als een vuurtorenlicht door de kamer.

‘Ik was ook bang in het donker,’ zei ik. ‘De enige oplossing is om je ogen dicht te doen en de monsters maar te laten komen. Ze houden nooit op omdat ze bij je horen; er zijn geen echte monsters, je hebt ze gemaakt zodat de angst een gezicht heeft.’

‘Waarom ben ik dán bang?’

‘Omdat je opgroeit. Er gebeurt te veel waarover je te veel te denken hebt en je koppie moet daar erg aan wennen.’

Het leek hem voor geen meter gerust te stellen. Ik dacht na over een andere manier om het allemaal uit te leggen, maar die diende zich niet aan.

‘Goed,’ zei ik uiteindelijk. ‘Weet je hoe Otis de Hond altijd al begint te blaffen als ik nog helemaal aan het begin van de straat ben met de fiets?

Hij knikte. Onder zijn bed lag Otis, de muffe lucht van oude hond verspreidend.

‘Je weet toch hoe hij door het dak gaat als er bezoek de trap op komt?’

‘Hm-hm.’

‘Wat denk je dat hij doet als hier een monster achter de deur staat?’

Nadim schudde zijn hoofd, een beweging die vertraagde en daarna overging in knikken. Hoewel het hem nog lukte zijn ogen open te houden, draaiden zijn pupillen weg. Ik aaide hem over zijn wang en veegde het haar van zijn voorhoofd. Onder het bed, vlakbij mijn blote voeten, kreunde Otis in zijn slaap. Hij kreunde omdat ik hem oud brood met kippenjus gevoerd had. Van kippenjus wordt hij ook winderig.

‘Otis de superheld,’ fluisterde ik, en vroeg me terwijl ik naar de woonkamer sloop af of ik dit nou goed of slecht had aangepakt.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Volheid

Een van de personages uit De Saamhorigheidsgroep (2020), de nieuwe roman van Merijn de Boer (1982), ziet in New York City een zwerver op straat slapen:

‘Een bebaarde kerel lag languit op een oude en vieze doos, met zijn mond open en zijn handen met de palmen naar boven. Hij was uitgeteld. Naast hem lagen een halfvolle fles whisky en een gescheurde zak chips. Zijn kleren waren buitengewoon ranzig. Zijn schoenen – of wat daarvan over waren – stonden naast zijn voeten, die zwart zagen van het vuil en bovendien onder de zweren en kloven zaten. Zijn nagels waren zo lang dat ze de tenen verborgen. Ze leken op beschimmelde gemberwortels.’ 

Waar dit bij veel schrijvers een bijna willekeurig detail zou kunnen zijn, is dit fragment van grotere betekenis binnen het oeuvre van De Boer, die excelleert in beschrijvingen van lichamelijke verwaarlozing. In zijn debuut Nestvlieders (2011) staat het verhaal ‘Balthasar Tak’, een bijna tergend gedetailleerd portret van een bijzonder onsmakelijk figuur: ‘Van dichtbij ruiken zijn haren, niet alleen nu hij op het vliegveld zit, naar een nest met bedorven eieren erin.’ Het personage wordt alsmaar ranziger, totdat hij uiteindelijk op gruwelijke wijze om het leven wordt gebracht. Je zou kunnen denken dat hier sprake is van een uitbanning, dat de schrijver hier bruut afrekent met zijn eigen angst voor verslonzing of verval. Maar ook in later werk van Merijn de Boer, zoals zijn roman De nacht (2014) of het verhaal ‘Een vaderfiguur’ uit De geur van miljoenen (2018), is degeneratie nooit ver weg.   

Ook in De Saamhorigheidsgroep is wel wat viezigheid te vinden, maar qua sfeer en toon is het boek eerder verwant aan de merkwaardige liefdesroman ’t Jagthuys (2016), waarin een verhouding ontstaat tussen zorgverlener Vera en de gehandicapte maar geniale en gevoelige Binnert. Een belangrijk verschil zit in de vorm: waar De Boers vorige twee romans relatief geconcentreerde boeken met enkele personages en een relatief constant decor waren, is zijn nieuwste een breed opgezette vertelling over een tiental leden van een idealistische vriendengroep in de jaren tachtig. 

Buiten twee kortere episodes in New York en Jeruzalem, waar Bernhard Wekman werkt als diplomaat, speelt de roman in Haarlem. Hoewel geen activist van nature, wordt Bernhard door zijn vriend Felix  geïntroduceerd bij De Saamhorigheidsgroep, die zich middels acties en donaties inzet voor ‘de Derde Wereld’. Als buitenstaander is Bernhard geïntrigeerd door deze eigenzinnige gemeenschap, en hij geniet tegen zijn eigen verwachtingen in van het groepsgevoel. Maar het ingrijpendste is zijn verliefdheid op een van de vrouwen uit de groep, Liza. Aanvankelijk verleidt ze hem alleen zodat Bernhard het kind kan verwekken waar Liza en haar onvruchtbare man naar verlangen, maar al doende blijkt er meer tussen hen te zijn. Er bloeit een hevige liefdesverhouding op, die wordt afgekapt wanneer Liza een zoon krijgt en Bernhard voor zijn werk moet emigreren. Terugblikkend realiseert hij zich dat die Haarlemse jaren de gelukkigste van zijn leven waren. 

Maar deze hoofdlijn is verpakt in een boel korte en langere verhalen over personages die in de loop van het boek steeds weer opduiken. Zo is er Douwe, de zoon van een van de groepsleden, een zwaarmoedige jongen die Misdaad en straf leest maar opleeft wanneer zijn leraar Latijn hem een feestelijk rood jasje geeft. Of Felix, die als jurist zijn grote gezin onderhoudt en ’s ochtends om zes uur op de wc – de enige stille plek in het kleine huis – aan zijn proefschrift werkt. En Haje, uitbater van een drijvend stamppot-restaurant, dat geterroriseerd wordt door Jacques, een morsige journalist die eerst heel links en nu heel rechts is, en die onmiskenbaar gemodelleerd is op de schrijver Jacques Gans (1907-1972). Wanneer Haje de overlast zat is, vaart hij zijn etablissement naar Wallonië, waar hij een vrouw ontmoet en goede zaken doet door voor blinde mijnwerkers te koken – je moet er maar opkomen. 

Al die verhalen geven De Saamhorigheidsgroep een negentiende-eeuwse volheid: er is veel meer dan alleen een plot, zonder dat alle uitweidingen de hoofdlijn verduisteren of vertragen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Merijn de Boer klassieke Russische schrijvers als Toergenjev, Tolstoj en Dostojevski als voorbeelden beschouwt, zoals hij in een recent en vrij persoonlijk radiointerview vertelde. Daarnaast lijkt hij het devies van Flaubert, die andere grote negentiende-eeuwer, te hebben nagevolgd: De Saamhorigheidsgroep bevat geen moreel oordeel over de personages, hoe tragisch, onbeholpen of lachwekkend hun geklier ook is. Maar het soms wat sardonische perspectief uit zijn vroege werk is hier verruild voor een warmere, begane blik, die mij eerder tot ontroering dan tot grimassen heeft aangezet. Dat is waarom ook ik De Saamhorigheidsgroep zijn beste boek tot nu toe vind. 

Foto van Lodewijk Verduin
Lodewijk Verduin

Lodewijk Verduin (1994) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur en is redacteur van Tirade.

Een eigen koers

De laatste week van de zomervakantie bracht ik werkend door. Met een collega van de Schrijversvakschool mocht ik in een ruim Frans huis studenten begeleiden op hun weg naar beter proza.

Er waren lieve honden en ezels, er werd voor ons gekookt en overal stonden koelkasten vol koude drankjes. In zo’n week ben je overgeleverd aan wie zich opgegeven heeft, maar wij hadden mazzel: onze mensen waren slim en gedreven, sociaal vaardig ook.

Ik stond elke dag om zes uur op, en gebruikte de uren tot het ontbijt voor het herschrijven van mijn roman. Daarna gaven we les, waarna lunch, en in de middag was er tijd om één op één te zitten met cursisten die daaraan behoefte hadden. ‘s Avonds werd er geborreld en aansluitend aten we gezamenlijk. Ik ging steeds vroeg naar bed om in de ochtend weer te kunnen werken.

Toen we terugreden naar Amsterdam vroeg mijn collega of ik nog een keertje mee zou willen, en ik zei dat ik het nog niet wist. Raar als dat mag lijken gezien ik alleen maar pluspunten heb opgevoerd, was het me sinds de Romereis in de vijfde niet overkomen dat ik een week ergens zat zonder weg te kunnen. Bij thuiskomst meldde ik dit aan B, die zei dat ik te eigenwijs geworden ben om me lang aan te passen, te zeer gewend mijn eigen koers te varen.

Het werd maandag; ik bracht de kinderen naar school, kwam thuis in een leeg appartement en zette me gelukzalig aan het werk tot Otis de Hond blafte, de voordeur openging en R binnenkwam.

R is vijfendertig, sinds een jaartje vader van een zoon. Met zijn vrouw – ook Filipijnse – woont hij op een postzegel in Nieuw West, en verdient zijn geld door huizen als het onze schoon te houden. R hoopt in tien jaar Amsterdam genoeg te sparen voor wat Filipijnse grond met een eigen huisje erop.

Ik dacht aan mijn Filipijnse aikidovriend N, die ooit zonder zijn gezin naar Dubai trok nadat een storm de plantage van zijn familie had verwoest. In Dubai werkte hij – opgeleid tot ingenieur – jarenlang als lasser van pijpleidingen, zijn paspoort was bij aankomst ingenomen door de baas.

Ik zette koffie voor R en vroeg hem hoe het met de kleine ging.

‘Very good,’ zei hij met een glimlach. Daarna vertelde hij over het basketbaltoernooi dat zijn team van Filipijnse expats gewonnen had. Ik zette me weer aan mijn werk en R begon met stofzuigen, als altijd in falsetto meezingend met de Romantic Rock Ballads van de playlist op zijn brakke telefoon.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Vaart

    Vaart

    Precies een jaar na haar dood reden we met mijn moeders as naar Hilversum. Ada (8) zat naast me op de bijrijdersstoel, onder haar voeten lag de asdoos, met naam en datum op een sticker op de voorkant. Mijn moeders as heeft na de crematie een week op de kast in onze woonkamer gestaan, daarna...
    Lees verder
  • Afbeelding bij DE MENS ALS BIOPIC 4 Robert Oppenheimer cs

    DE MENS ALS BIOPIC 4 Robert Oppenheimer cs

    Speelfilms over de levens van wetenschappers zijn zeldzaam. Zulke mensen zijn alleen verhaalwaardig als hun werk omstreden is, als ze struikelen of zich catastrofaal vergissen. Successen, Nobelprijzen en eeuwige roem leveren geen spannende scenes op. Grote namen op wetenschappelijk gebied zijn alleen geschikt voor een biopic als er gedoe ontstaat over de waarde of de...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De Sneeuwkoningin

    De Sneeuwkoningin

    (beeld: Don Duyns) ‘Het is vrijdag al, hé,’ herhaal ik. Kay kijkt me verward aan. ‘Wat?’ ‘Het schoolfeest.’ ‘Oh, ja’ Ik ben niet overtuigd. ‘Weet je al op wie je gaat stemmen?’ Kay haalt haar schouders op. Voordat ik door kan vragen klinkt de bel. ‘In de pauze straks…?’ Kay knikt en loopt de trap...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Bibi Roos
    Bibi Roos

    Bibi Roos studeert in 2025 af van de opleiding Writing for Performance aan de HKU en is de eerste in de reeks Tiradeblogs van afstudeerders. Ze schreef een scriptie over schaamte en humor en maakt daarnaast als Funny Bergman de explosieve solo ‘Ik ben Funny’, waarmee ze deze zomer op de Parade staat. Ze maakt het liefst werk over Bijzonder Vreemde Personen en Dingen en is entertainer, winnaar en performer in vele opzichten.
    (portret: Lin Woldendorp)

  • Foto van Tim Veeter
    Tim Veeter

    Tim Veeter

    Tim Veeter (1991) is acteur en schrijver. Hij studeerde af als Theaterwetenschapper aan de UvA en genoot diverse acteeropleidingen. In zijn schrijfwerk speelt hij met taal en legt de nadruk op het perspectief en de ontwikkeling van de personages. Zijn verhalen zijn vaak licht absurdistisch, maar toch herkenbaar. Tim is woonachtig in Amsterdam.

  • Foto van Senna Felius
    Senna Felius

    Senna Felius (1997) is dichter. Ze studeert filosofie en Arabisch en woont in Egypte. Haar poëziedebuut staat in Tirade 487.