Reizen in Turkije voordat Corona toesloeg

In de maanden mei-juni van vorig jaar brachten mijn vrouw en ik vijf weken door in Turkije, deels met familiebezoek (mijn moeder, zus en broer) en deels met reizen. Ik ben het aantal keren vergeten dat we gedurende ons samenzijn van bijna veertig jaar in Turkije zijn geweest. Maar elke keer is het een combinatie geweest van familiebezoek en op reis gaan.

De verloving van mijn zus, begin jaren tachtig in Istanbul, hebben we vooraf laten gaan door een lange reis naar het zuidoosten van het land. De nieuwsgierigheid naar mijn schoolvrienden heeft me gedreven naar het zuidwesten van het land, waar ik de middelbare school heb afgemaakt. Weerzien met mijn moeder hebben we vaak gecombineerd met een vakantie aan zee in haar zomerappartement.

Bij elk bezoek in Turkije voel ik me een zoon die terugkeert naar zijn oude nest en tegelijk een onnozele, argeloze toerist. Het is alsof ik door twee brillen naar het land kijk waar ik geboren ben en negentien jaar gewoond heb tot ik in 1977 mijn heil kwam zoeken in Nederland, waar ik nog steeds woon.

Twee brillen dragen in plaats van een heeft een aantal voordelen: het verruimt je blik, boort nieuwe interesses aan, biedt een tweede invalshoek en draagt aanzienlijk bij aan het reisgenot.

Het geeft tevens spanning omdat een stem in me voortdurend zegt dat ik niet onbeperkt de argeloze toerist kan uithangen. Ik weet wat hoort en niet hoort; zaken die men een toerist niet kwalijk zou nemen kunnen mij zwaarder aangerekend worden. Bovendien, braaf als ik ben, wil ik niet dat men denkt dat ik mijn roots ontrouw ben geworden. Daar komt bij dat men door het Europese uiterlijk van mijn vrouw aan me ziet dat ik een Almancı (letterlijk: Duitslandganger, een verzamelnaam uit de jaren zeventig voor de Turkse gastarbeiders die in Europa werkten) ben. Dat wil ik liever niet omdat dan de kans aanwezig is dat ik, bijvoorbeeld door een taxichauffeur, afgezet word.

De tientallen jaren die ik achter me heb liggen hebben mij rust en vrede met mezelf gebracht. Sinds een aantal jaren ervaar ik minder spanning. Ik vind het minder erg als ik toch afgezet word en ik maal minder om wat men van me vindt. Dat was vorig jaar ook het geval.

Wij begonnen in Izmir, waar mijn moeder woonde (ze is twee maanden na onze vakantie overleden). Daarvandaan namen we de bus naar het 950 kilometer zuidoostelijk gelegen Mersin, waar mijn zus woont. We zijn daar acht dagen gebleven en hebben met haar en haar man Antakya (Antiochië) bezocht, de eerste stad waar het Christendom voet aan de grond in Anatolië kreeg. Konya, de hoofdstad van de Seldjoekdynastie in de 13e eeuw, was onze volgende bestemming waar we twee dagen doorbrachten. Onze reis eindigde in het zomerappartement van mijn moeder.

De keuze voor deze steden werd deels ingegeven door mijn nieuwsgierigheid naar de historische wortels van het land tijdens de Romeinse, Byzantijnse en de Turkse periode. Turkije mag sinds een millennium het vaderland van Turken zijn, haar geschiedenis gaat veel verder terug in de tijd. Dat gaat mij net zoveel ter harte als de recente geschiedenis.

Corona heeft dit jaar een stokje gestoken voor onze vakantieplannen maar heeft mij ook de tijd gegeven om de aantekeningen van deze reis uit te werken. In de nu wekelijks op zaterdag verschijnende blogs breng ik verslag uit van de steden die we hebben bezocht, te beginnen met Izmir.

Foto van Kerim Göçmen
Kerim Göçmen

Kerim Göçmen werd in 1957 geboren in Izmit, een stad ten oosten van Istanbul. Hij bracht zijn jeugd door in diverse plaatsen in Turkije, waar zijn vader het ambt van rechter uitoefende. In 1974 begon hij met de studie werktuigbouwkunde in Ankara. Drie jaar later kwam hij op uitnodiging van zijn tante naar Nederland. Hij veranderde van studie en koos voor politicologie aan de Erasmus Universiteit van Rotterdam.  Het geheim van de kromme neuzen was zijn debuut, daarna verschenen Rode kornoeljes en Kroniek van mijn schoolvakanties.

In de Oorshop
Uitgave Querido, Amsterdam 1947

Joseph Roth – Leviathan

In het kleine stadje Progrody woonde ooit een koralenhandelaar die wijd en zijd bekend stond om zijn eerlijkheid en om zijn goede, betrouwbare waar. De boerinnen kwamen uit dorpen uit de wijde omtrek naar hem toe als ze bij speciale gelegenheden sieraden nodig hadden. Ze hadden gemakkelijk andere koralenkoopmannen in hun omgeving kunnen vinden, maar ze wisten dat ze daar alleen alledaagse snuisterijen en goedkoop klatergoud konden krijgen. Daarom reden ze in hun kleine ratelende wagentjes regelmatig vele werst extra om bij Progrody te komen, bij de beroemde koralenhandelaar Nissen Piczenik.

               Ze kwamen meestal op de dagen dat er jaarmarkt was. Maandag was er een paardenmarkt en donderdag een varkensmarkt. De mannen keken naar de dieren en onderzochten ze, de vrouwen liepen in groepen van ongelijke grootte het huis van Nissen Piczenik binnen, blootsvoets en met hun laarzen over hun schouders geslagen, met de felgekleurde hoofddoeken, zelfs op grijze dagen. De harde voetzolen trommelden gedempt en vrolijk op de holle planken van het houten trottoir en in de brede, koele hal van het oude huis waar de koopman woonde. Vanuit de gewelfde hal kwam men op een rustige binnenplaats, waar zacht mos groeide tussen de onregelmatige kasseien en losse grasjes ontsproten in het warme seizoen. Hier al vond een vriendelijke ontmoeting plaats tussen de boerinnen en Piczeniks kippen, met vooraan de hanen met hun trotse kammen die zo rood waren als het roodst koraal.

      Je moest drie keer kloppen op de ijzeren deur waaraan een ijzeren klepel hing. Dan opende Piczenik een luikje in de deur, bekeek de mensen die binnen wilden komen, duwde de grendel terug en liet de boerinnen binnen. Hij gaf altijd aalmoezen door het luik aan bedelaars, zwervende zangers, zigeuners en de mannen met hun dansende beren. Hij moest heel voorzichtig zijn, want op alle tafels in zijn ruime keuken en in de woonkamer lagen de kostbare koralen in grote, kleine, middelgrote stapeltjes, verschillende soorten en families van koralen door elkaar of al gesorteerd naar hun aard en kleur. Je had geen tien ogen in je hoofd om naar elke bedelaar te kijken, en Piczenik wist dat armoede onweerstaanbaar tot zonde verleidt. Het is waar dat soms ook rijke boerinnen stalen; want vrouwen bezwijken gemakkelijk voor de wens om stiekem en met risico de sieraden te pikken die ze gemakkelijk zouden kunnen kopen. Maar de winkelier sloot een van zijn waakzame ogen voor de klanten en calculeerde een paar gestolen stukken in ​​bij de prijzen die hij voor zijn goederen rekende.

               Hij had niet minder dan tien rijgsters in dienst, mooie jonge meisjes met goede, scherpe ogen en fijne handen. De meisjes zaten in twee rijen aan een lange tafel en visten met fijne naalden naar het koraal. Zo ontstonden de prachtige regelmatige kettingen, aan de uiteinden waarvan de kleinste koralen, in het midden waarvan de grootste en meest schitterende geschikt waren. Tijdens dit werk zongen de meisjes als in koor. En in de zomer, op hete, blauwe en zonnige dagen, stond de lange tafel op de binnenplaats, waar de rijgende vrouwen zaten, en hun zomers gezang was overal in de stad te horen, en het overstemde de kwinkelerende leeuweriken aan de hemel en de tjilpende krekels in de tuinen.

               Er zijn veel meer soorten koraal dan de meeste mensen die ze alleen kennen uit de etalages of winkels weten. Er zijn gepolijste en ongepolijste; plat aan de randen of kogelrond geslepen; doornachtige- en met staafjes die eruit zien als prikkeldraad; geelachtig oplichtende, bijna wit-rode koralen met de kleur zoals soms het randje van een theeroosblad heeft, geelachtig-roze, roze, steenrood, biet-rood, vermiljoen en tenslotte de koralen die eruit zien als massieve ronde bloeddruppels. Er zijn hele en halfronde; koralen die eruitzien als kleine wijnvaatjes, andere cilindervormig; er zijn rechte, kromme en zelfs gebochelde koralen. Er zijn sterren, stekels, tanden, bloemen. Koralen zijn de mooiste planten van de oceanische onderwereld, rozen voor de grillige godinnen van de zeeën, even rijk van vorm en kleur als de grillen van die godinnen zelf zijn.

Zoals u ziet, had Nissen Piczenik geen winkel om naar binnen te lopen. Hij runde de zaak in zijn huis, dat wil zeggen: hij woonde te midden van het koraal, dag en nacht, zomer en winter, en aangezien de ramen van zijn kamer en keuken uitkwamen op de binnenplaats en afgeschermd werden door dikke ijzeren tralies, hing er in dit huis meestentijds een prachtige, mysterieuze schemer die deed denken aan de diepzee, en het was alsof de koralen er niet verkocht werden, maar alsof ze er groeiden. Ja, dankzij een speciale, bijna overdadige gril van de natuur, was Nissen Piczenik, de koraalkoopman, een roodharige Jood wiens koperkleurige sikje deed denken aan een soort roodachtige wier en vertoonde de man in zijn geheel een opvallende gelijkenis met een zeegod. Het was als schiep, plantte en plukte hij de koralen die hij verhandelde zelf. En het verband tussen zijn waren en zijn uiterlijk was zo sterk dat hij in het stadje Progrody niet bij zijn naam werd genoemd, die na verloop van tijd zelfs vergeten werd, maar alleen onder zijn beroep bekend was. Mensen zeiden bijvoorbeeld: Hier komt de koralenhandelaar – alsof hij de enige was.

               Nissen Piczenik had inderdaad een haast familiaire tederheid ten aanzien van koralen. Onbekend met de biologie, zonder te kunnen lezen en schrijven – want hij was nooit naar school geweest en kon alleen maar onhandig zijn naam krassen – leefde hij in de overtuiging dat koralen geen planten waren maar levende dieren, een soort kleine, rode zeedieren – en geen professor in de oceanografie had hem dat uit het hoofd kunnen praten. Ja, voor Nissen Piczenik leefden de koralen nog nadat ze waren geoogst, opgedeeld, gepolijst, gesorteerd en geregen. En misschien had hij gelijk. Want hij zag met eigen ogen hoe zijn roodachtige koraalkettingen geleidelijk begonnen te vervagen op de boezem van zieke of ziekelijke vrouwen, maar hun glans behielden op de boezem van gezonde vrouwen. Gedurende zijn jarenlange ervaring als koralenhandelaar had hij vaak opgemerkt dat koralen, die er bleek uitzagen – ondanks hun roodheid – en steeds bleker naarmate ze langer in zijn kasten hadden gelegen, plotseling begonnen te stralen wanneer ze om de hals van een mooie jonge en gezonde boerin werden gehangen. Alsof ze zich voedden met het bloed van deze vrouwen. Soms bracht men koraalkettingen naar hem toe om ze terug te kopen, en dan herkende hij ze, de juwelen die hij zelf ooit had geregen en gekoesterd – en hij herkende meteen of ze door gezonde of ziekelijke vrouwen waren gedragen.

 *

(Deze hobbyvertaling van de Joseph Roth novelle Leviathan wordt in feuilleton vervolgd, dit is 1 van 10) Ik kocht een uitgave (die hiernaast) van Querido Verlag, Amsterdam, 1947 en ik ken geen vertaling van het werk, al zal die er zijn. Ik wil me niet meten met de grote Roth vertalers Wilfred Oranje of Els Snick, van wie wij het prachtige Radetzkymars uitgaven, met tekeningen van Jan Vanriet.)

Hier doorlezen voor meer…

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

De pupillen van boeddha

‘De eerste voorwaarde om een heilige te worden is dat je van lastige mensen houdt, dat je bezoek kunt verdragen.’

Ik schuifelde in deze gedachte gevangen zeer stil de zaal binnen van het Stedelijk museum waar Nam June Paik’s ‘tv boeddha’ al decennia lang de onmogelijke opgave aan het vervullen is naar zichzelf te kijken en daar stoïcijns onder te blijven. In de zaal was coronatechnisch maar ruimte voor vier, dus dit hielp boeddha’s contemplatie wellicht een beetje. Ik moet deze boeddha in dit museum voor het eerst gezien hebben in 1990, want ze hebben het al heel lang in bezit, wat zeer pleit voor het aankoopbeleid. In deze tentoonstelling ervoer ik een soort verbijstering hoe een betrekkelijk waanzinnig soort kunstenaarschap door de tijd gesanctioneerd is tot verregaand visionair. Alles van Nam June Paik is de laatste jaren veel meer gaan betekenen. En ik zag het niet aankomen, maar Paik kennelijk wel.

‘Alles doorzien hebben, en toch nog in leven blijven – een onmogelijker positie bestaat niet.’

Ik stel me voor dat er in het kortgesloten circuit van de zichzelf waarnemende boeddha onder de zware oogleden een spiegelende verdubbeling optreedt van zijn verschijning reflecterend op zijn eigen pupillen en dat hij zich schrap zet steeds dieper af te dalen in oneindige vragen van persoonlijkheid en tijdsduur, ontologie en wezen. Zoiets. Aan mij is nooit een denker verloren gegaan, maar ik mag er graag naar kijken. Sinds deze Guatama in 1974 begonnen is zijn beeltenis te aanschouwen heeft hij het langzaamaan moeten afleggen tegen de hegemonie van het scherm; de media hebben alles wat stil denken is overgenomen en het gekwetter overstemt het denken ever since. Maar intussen, namens ons allen houdt 1 wengéhouten boeddha manmoedig stand…

‘ Ik zal tot het eind toe leven met het gevoel dat ik niet op mijn eigenlijke pek zit. Als de woorden ‘metafysische ballingschap’ geen enkele betekenis hadden, zouden zij er alleen al door mijn leven een krijgen.’

(Paiks manhaftige boeddha wordt hier geconfronteerd met citaten uit E.M. Ciorans Geboren zijn is ongemak, vertaling Edu Borger.)

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Thee drinken

Toen ik de uitgeverij uit kwam stond Roos een paar deuren verder. Op haar na was de gracht verlaten. Even dacht ik dat ze net als ik een afspraak bij Van Oorschot had. Het regende een beetje, dreigde harder los te gaan.

‘Roos,’ zei ik. Ze leek me niet meteen te kunnen plaatsen. ‘Wat doe jij hier?’

‘Hé,’ zei Roos. Ze kantelde haar hoofd, nam geen trek van een sigaret. Misschien herinnerde ik me dat ze gestopt is met roken. Ik ken Roos uit de kroeg, en wat je me na vier bier vertelt wordt in een gammel schuurtje opgeslagen. ‘Ik heb mezelf de middag vrij gegeven.’

Ik wilde zeggen dat ze een lelijke dag gekozen had, maar Roos kwam niet over alsof ze met de regen zat. Ik dacht aan de middagen vrijaf van vroeger, aan lopen door de stad totdat ik dorst of honger kreeg, aan boeken cruisen bij de Book Exchange, muziek inslaan bij Concerto toen een cd nog twintig euro deed.

We liepen samen op over de Herengracht en besloten thee te drinken, kwamen bij een zaakje dat in haar goeiige slijtage aan de late jaren ’90 deed denken. Dankzij de corona was het rustig binnen, en ook dat klopte met die tijd.

We mochten een tafeltje achterin dat naast een open tuindeur stond. Het tochtte er een beetje, maar ik had mijn jas aan en de thee was warm. Roos vertelde over een avond die ze in Perdu verzorgt, over de fysieke gevolgen van armoede. We praatten over racisme en over angst. Zware onderwerpen, maar het werd geen zwaar gesprek.

Toen het tijd werd om te gaan zag ik W, die zich in hetzelfde zaakje een middag vrij gegeven had. Ik praatte kort met haar en daarna stapten Roos en ik naar buiten. We namen corona-afscheid en ik besefte dat ik haar in betere tijden omhelsd zou hebben. Dat leek opeens zo vreselijk intiem.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Noord gestoord

De oogarts droeg cowboylaarzen, zag ik vlak voordat zijn druppels in mijn doppen gingen en hij me terug de wachtkamer in stuurde. Ik zou er moeten zitten tot de verdoving mijn irissen had lamgelegd.

‘Ik kom je met een kwartiertje halen,’ zei hij, en klopte me nog net niet op mijn schouder.

De druppels werkten in, de lichten werden feller tot het pijnlijk was om mijn ogen open te houden. De randen van de dingen werden vaag, en ik begreep waarom me in de uitnodiging voor dit onderzoek verzocht was om me naderhand op te laten halen.

Toen de arts weer uit zijn kamer kwam wilde ik al meelopen, maar hij lachte en hield iets wat aan een hand deed denken op.

‘Hoho,’ zei hij. ‘Niet zo enthousiast. Laat me eerst maar even kijken.’

Hij bracht zijn gezicht vlak voor het mijne en veinsde – geloof ik – schrik. ‘Wow. Freaky. Loop maar mee.’

Ik volgde hem en werd naar een dame gebracht die de feitelijke oogarts bleek. Binnen minuten werd duidelijk dat ik mijn moeders erfelijke aandoening niet heb, en mocht ik me als een ruw gewekte vampier door de schreeuwendlichte gangen van het BovenIJ een weg naar buiten tasten.

Zonnedronken slalomde ik naar de fietsenstalling. Nooit eerder wenste ik zó vurig een zonnebril, een baseballpetje en een zonsverduistering, maar mijn plan om voor de krant langs een nabije Aziatische supermarkt te gaan wilde ik niet loslaten. Halfblind was ik tóch al.

Het Buikslotermeerplein moest ergens ten oosten van het ziekenhuis liggen. Ik stapte op en zette aan met een hand boven mijn ogen tegen het verschrikkelijke licht. Bochten en kruispunten bleken lastig omdat ik ze steeds kort tevoren zag, maar de Noorderling was geduldig en ik werd slechts twee keer uitgescholden.

Toen mijn weg versperd werd door een bouwput pakte ik mijn telefoon erbij voor de route, wat het fietsen zelf niet makkelijker maakte. Gelukkig kwam er na een paar minuten een fijne schaduw langszij, waarbij een bassig roffelen leek te horen.

‘Stap jij maar even af,’ zei het soort stem dat je van een jeugdvoetbalcoach verwachten mag.

Zijn motorfiets had rode en blauwe vlakken, de coach zelf droeg een helgele helm die zóveel pijn deed aan mijn ogen dat ik me aanvankelijk achter mijn arm verschool.

‘Je weet dat je geen electronica mag gebruiken op de fiets?’

‘Het is mijn routeplanner,’ bekende ik. ‘Ik weet de weg hier niet.’

Zoveel leek hem al duidelijk. ‘Twee handen aan het stuur, man. Hier staat honderdtien euro op.’

‘Oké,’ zei ik, en stopte mijn telefoon weg. ‘Dank. Ik houd hem in mijn zak en dan stap ik straks af om nog eens te checken.’

Omdat ik weet dat dit autoriteitsfiguren kalmeert bleef ik de coach zo goed mogelijk in de helle vlek van zijn gezicht kijken. Tijd verstreek waarin hij me vrijgaf noch verder aansprak. Mijn ogen wenden niet.

‘Goed,’ zei ik uiteindelijk, en klopte op de zak waarin mijn telefoon nu zat. ‘Dan ga ik maar eens.’

De coach leek te knikken, wat ik als toestemming zag. Omdat hij me niet achterna kwam klopte dat kennelijk.

Met een fietskrat vol bijeengegokte boodschappen nam ik een uurtje later de pont. Vlak voordat de klep sloot kwam mijn zwager met een noodvaart aangefietst. Hij riep mijn naam en reed door tot hij naast me stond; een paar tellen later vroeg hij schaterend van welk festival ik kwam.

‘Ik snap het niet?’

‘Je pupillen man,’ zei Pim. ‘Jezus.’

Terwijl we aanvoeren vroeg ik me af wat de coach gedacht moest hebben; waarom hij zo vriendelijk was geweest me te waarschuwen voor een boete, maar niet vriendelijk genoeg om me uit het verkeer te halen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Patatje oorlog

Wie Amsterdam bezoekt, maar geen zin heeft in Artis, kan ook een wonderlijke diersoort bekijken in snackbar De Friet Fabriek in Oost. Daar zit een schepsel – mens noch dier, lijkt het. Het tart iedere verbeelding, maar probeer er eens een vrouw van eind vijftig in te zien. Een vrouwtjesaap, met grote mannelijke knuisten en lange haren in een viezige grijstint.

   Ze komt op de fiets, gekleed in een stoffige en veel te grote jas, en gaat demonstratief aan zo’n rond tafeltje zitten en haar van huis meegenomen en zelfbereide frietjes opeten.

   De eigenaars van de friettent, Jianni en Priscilla, spreken haar op de eerste dag al aan.

   ‘Mevrouw, het is eigenlijk de bedoeling dat u aan de balie iets bestelt,’ legt Jianni uit. Hij is Surinamer van oorsprong en iedereen is gecharmeerd van zijn ietwat vlekkerige gelaat en vrolijke oogopslag – vooral wanneer hij zijn klanten serveert met de woorden: ‘Bon Apentiet!’

   Iedereen pakt hij moeiteloos in, behalve de Trollenmoeder, zoals dit schepsel ook wel genoemd wordt. Het wezen opent haar muil en strooit met kwalijke dampen. ‘Voor mij is het geen lolletje, hoor,’ benadrukt ze bits. ‘Mijn frieten zijn zo slap en smakeloos als jouw frikandellen. Maar ja, in de supermarkt kost zo’n zakkie negentig cent en voor een kleine friet bij jou ben ik algauw twee euro lichter. Tót je de prijs aanpast, vreet ik dit voor je ogen op.’

   ‘Ga dan naar een andere tent,’ oppert Priscilla vanachter de kassa.

   ‘Zou ik graag doen, maar daar moet je pinnen en dat systeem vertrouw ik niet. Al die gegevens die ze van je krijgen. Hier kan je contant betalen, en daar wil ik best aan als jullie es naar je klandizie luisteren.’

   ‘Je bent geen klandizie, want je koopt niks!’ schreeuwt een vermoeide klant haar toe.

   Jianni schudt zijn wilde krullen. ‘Ik wens u nog een smakelijke voortzetting,’ zegt hij kalm voor hij rechtsomkeert maakt.

   Priscilla, zijn partner, verbergt haar misprijzen niet. ‘Wie heeft háár uitgescheten?’ roept ze zonder het doel te missen, maar de Trollenmoeder verroert geen vin.

   Dit tafereel herhaalt zich meerdere zondagen. De prijzen blijven hetzelfde en ieders houding ook. Uiteindelijk komt de Trollenmoeder voor een dichte deur te staan; de snackbar is voortaan gesloten op zondag. Op een aangeplakt briefje staat: Wij zijn een frietje eten.

   Woedend slaakt de primaat een wanstaltige gil, en dan valt haar blik op iets wat vóór sluitingstijd niet is binnengehaald. Het symbool van iedere snackbar: een plastic puntzak met druilerige ogen en patatjes in plaats van haartjes, die met zijn handje een frietje naar zijn mond brengt. Ze kan het zo meenemen; het zit nergens aan vast en is klein genoeg. Als een eersteklas ontvoerder pakt ze het arme verlaten ding op en zet het op de bagagedrager. 

   Een week lang gijzelt ze de mascotte van De Friet Fabriek. Daarna keert ze terug, op een zaterdagavond.

   ‘Goedenavond.’

   ‘Sommige mensen hebben geen goede avond, dus luister: je krijgt je engerd terug zodra jullie je passief-agressieve gedrag stopzetten en de prijs van je friet aanpassen,’ eist ze.

   ‘Kijk eens, mevrouw,’ zegt Jianni vriendelijk, wijzend naar een bord waarop staat dat een kleine patat voortaan slechts één miezerige euro kost. ‘Wij luisteren, hoor.’

   ‘Mooi, zo kan het dus ook,’ concludeert de gijzelaar tevreden en opent haar portemonnee om tussen de muntjes te graaien.

   ‘Alléén pinnen,’ grijnst Jianni. ‘Nieuw beleid.’ 

   ‘Gód-vér-dómme!’ schalt het keihard door de gehele ruimte. ‘Stik in je bamiballen! Verzuip in je mayonaise! Hang je lul in het frituurvet!’

   Driftig beent ze ervandoor om nooit meer terug te keren. De plastic mascotte gooit ze in de gracht, waar hij zinkt richting ontelbare waterschatten en andere kostbaarheden nu behorend aan het diepe.

Foto van Tim en Tirza
Tim en Tirza

Tim Veeter

Tim Veeter (1991) is acteur en schrijver. Hij studeerde af als Theaterwetenschapper aan de UvA en genoot diverse acteeropleidingen. In zijn schrijfwerk speelt hij met taal en legt de nadruk op het perspectief en de ontwikkeling van de personages. Zijn verhalen zijn vaak licht absurdistisch, maar toch herkenbaar. Tim is woonachtig in Amsterdam.

 

Tirza Gehring

Tirza Gehring (1989) is actrice, fotograaf en tekenaar. Met een precieze en gedetailleerde handtekening schept Tirza tijdloze beelden, maar schuwt niet haar voorliefde voor historie en antiek daarbij in te zetten. Overal tekent en denkt ze in beelden, sferen en verhalen. Sinds acht jaar woont ze in Amsterdam.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Tenta

    Tenta

    (beeld: Don Duyns – naar Hokusai) Het Spaanse strand is leeg, op wat lege flessen, de resten van een kampvuur, omgevallen plastic stoelen en Cleo na. Haar vingers prutsen met het wieltje van een aansteker terwijl ze haar 3e sigaret van de ochtend probeert op te steken. Blote voeten half begraven in het zand, gehaakte...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Vaart

    Vaart

    Precies een jaar na haar dood reden we met mijn moeders as naar Hilversum. Ada (8) zat naast me op de bijrijdersstoel, onder haar voeten lag de asdoos, met naam en datum op een sticker op de voorkant. Mijn moeders as heeft na de crematie een week op de kast in onze woonkamer gestaan, daarna...
    Lees verder
  • Afbeelding bij DE MENS ALS BIOPIC 4 Robert Oppenheimer cs

    DE MENS ALS BIOPIC 4 Robert Oppenheimer cs

    Speelfilms over de levens van wetenschappers zijn zeldzaam. Zulke mensen zijn alleen verhaalwaardig als hun werk omstreden is, als ze struikelen of zich catastrofaal vergissen. Successen, Nobelprijzen en eeuwige roem leveren geen spannende scenes op. Grote namen op wetenschappelijk gebied zijn alleen geschikt voor een biopic als er gedoe ontstaat over de waarde of de...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Menno van der Veen
    Menno van der Veen

    Menno van der Veen studeerde filosofie en wijsbegeerte. In 2019 publiceerde hij zijn tweede roman Ontweten bij Van Oorschot. Menno werkt ook als onderzoeker, consultant en trainer op het gebied van democratie, participatie en mensenrechten. Momenteel werkt hij aan zijn derde roman (werktitel Het profetenverbod). Die is naar verwachting klaar in 2022.

  • Foto van Marian van der Pluijm
    Marian van der Pluijm

    Marian van der Pluijm (1997) is historica. Momenteel woont ze in Boedapest, waar ze Hongaarse Taal en Cultuur studeert. Voor VPRO-radioprogramma OVT maakte zij een documentaire over de Hongaarse dichter Miklós Radnóti. Zondag 7 november werd de documentaire uitgezonden op NPO Radio 1.

  • Foto van Aska Hayakawa
    Aska Hayakawa

    Aska Hayakawa groeide op als third-culture kid in Leiden. Haar verhalen gaan over eenzaamheid in het kapitalisme en de hedendaagse zoektocht naar geluk. Deze zomer studeert ze af van de studie Writing for Performance aan de HKU met het avondvullend toneelstuk Pièce de Résistance! en een scriptieonderzoek naar werkbare kwetsbaarheid. Eerder schreef ze theaterteksten voor Cecilia Moisio Company, Club Guy & Roni, Maas Theater en Dans en Bosfest. Haar kortverhalen werden gepubliceerd bij DIG, De Gids, Tirade Blog en De Revisor. Momenteel werkt ze aan haar debuutroman bij Uitgeverij Pluim.

    (portret: Lin Woldendorp)