[p. 144]
Delphine Lecompte
Gedichten
Mijn god leeft
In een grot
Hij heeft genoeg zaklampen
En peperkoek om honderd jaar te worden
Zijn bloeddruk is te hoog
Maar zijn lever is intact
Met zijn feces schildert hij
Protesterende herten op mijn rug.
Mijn vader woont in een stad
Met zijn derde vrouw die reuma heeft
En boerse heiligheid belijdt
Iedere dinsdagavond drinken ze calvados
Met een pokdalige schilder van schipbreuken
En de Japanse vrouw van een demente cartoonist.
In de grot heet god Koen
Hij heeft genoeg koorden
Om wild te vangen
Of wurgseks te plegen
Hij vilt een haas
En ik vil een stukje mee
Ik stel een vraag
Het antwoord is ‘Nee!’
Mijn vader is nooit een god geweest
In zijn dertigjarige nachten was hij een paria
Hij suste zijn pariakind onwennig
Ze brak zijn snaren
Hij knipte haar weerborstel
In de lege voorraadkast.
[p. 145]
Op zoek naar tanden om onze honger te verbijten
De zee trekt weg om schelpen te tonen
Mijn tante zoekt de stifttanden van haar zoon
Ik sta naast haar met droge palmen
Die volgekrabbeld zijn met paswoorden
In mijn hoofd zeg ik tegen mijzelf:
‘Verman je, slappeling!’ in het Duits.
In de cafetaria op de dijk is iedereen gefnuikt
Iedereen behalve de broer van de taxidermist
Hij is al 58 jaar maar hij heeft nog geen ezelsbruggetjes nodig
Om de doorlaatrichting van zijn haardroger te onthouden
Voor zijn vrouw is het te laat
Te laat om zich te herpakken,
In een korset te wurmen en extatisch te gakken
Wanneer haar echtgenoot een grotesk bintje in haar schoot werpt.
Mijn tante krabt het tafelblad met een stifttand
Terwijl een coupe slinkt zonder hulp van buitenaf
Het tafelblad is groen als de leiband van
De dode rottweiler van de uitbater
Onder het groen blikkert het rood
Van een vorige uitbater die geen huisdieren had.
Nieuwe klanten komen binnen
Met gespeelde chagrijnigheid
En kinderen die houten afgoden dragen
In mijn hoofd sist een oude man
Dat mijn vraatzucht onvrouwelijk is
Maar mijn coupe is nog halfvol.
[p. 146]
Plaaggeest
Ik was een plaaggeest
Toch mocht ik achttien jaar worden
Ik heb vlechten afgeknipt en
Met diezelfde vlechten hun schootcavia’s gewurgd
Ik heb tanden op grind geprojecteerd en
Er niet om gemaald dat de bisschop toekeek.
Ik heb mijter beklad en kwispedoor gestolen
Gespuwd in de ogen van razende hoenderen
Vruchtbaarheidsmaskers verkocht aan ongelovige slachters en
Vuurtjes gestookt in overbevolkte methadonhuizen
Toch kreeg ik een taart en een ezel
Van een vergevingslustige paap toen ik achttien werd
Maar schilderen heb ik nooit gedaan
Want ik ging dood toen ik het geld op de toonbank legde
Het geld om een canvas te kopen
Een monstrueus doek groter dan een laconieke kermispony
Kleiner dan de piramide van de Bremer stadsmuzikanten.
Ik ging dood zonder poging tot reanimatie
Nochtans stond hij daar: de zwembadopzichter
Met twee tubes olieverf in zijn pollen
Als de handvaten van een drinkbeker van een korsakovpatiënt
Klemde hij ze vast
Ultramarijn en fuchsia
De dopjes vlogen eraf
Een laatste goocheltruc
Een gemoedelijk plaagstootje.
[p. 147]
Het kostte me achttien jaren om vriendelijk te sterven
Nu ben ik dood en terug met nieuwe truken:
Ik ben het zuur in de muur van de oude kruisboogschutter
De puisten in de decolleté van de Veurnse femme fatale
De roos op de schouders van de Elvisimitator
De kale plekken op de flanken van de trofeewinnende terriër
De gebitsprothese van de tienjarige musicalster
De kleinzielige Clauspastiche van mijn grootvader
Maar toch vooral, het liefst van al,
Ben ik telkens weer de terpentijn die op je eiland valt.