Philo Bregstein
De ontdekking van Frits Staal
Discovering the Vedas van Frits Staal (2008), een stevige Penguin pocket, wordt zowel door de kritiek in de vs als in India vrijwel unaniem geprezen als een hoogtepunt in zijn al uit meerdere hoogtepunten bestaande oeuvre. De vermelding ‘first published by Penguin Books India’ zegt veel: na vijftig jaar ‘discoveries’, ontdekkingen van de Indiase cultuur, is Staal nu ook als auteur duidelijk thuis in zijn beloofde land India.
Omdat het boek aanvangt met een autobiografische inleiding, wil ik ook met enkele autobiografische notities beginnen. Het begon allemaal toen ik, zestig jaar geleden, als aankomend student terechtkwam in een Amsterdams corpsdispuut met de veelbetekenende naam Homerus, waarvan Staal secretaris (ab-actis) was. Ik kende hem al van het Barlaeus Gymnasium, waar hij in een hogere klas zat. Hij had bèta eindexamen gedaan, maar was altijd in Grieks geïnteresseerd geweest, en studeerde dat ook als bijvak op de universiteit. Het liep bij hem vanzelfsprekend vooruit op zijn verdere ontwikkeling, waar de gebruikelijke tegenstelling tussen alfa en bètawetenschappen voortdurend werd doorbroken. In een recent essay toont hij overigens het toevallige ontstaan en de betrekkelijke zinloosheid van die pas in de negentiende eeuw in Europa ontwikkelde tegenstelling aan, die bijvoorbeeld in de Indiase cultuur niet voorkomt.
Hij was het die me in het dispuut volgens een rituele traditie een nieuwe voornaam gaf: Philo, zoals ik me sindsdien liet noemen, in plaats van Rudolf, zoals mijn geassimileerde Joodse vader en mijn niet-Joodse, Nederlands Hervormde moeder me hadden genoemd.
Wat de doopnamen in het dispuut Homerus betreft, was het pikant dat Frits mij het stempel van de Joodse filosoof Philo van Alexandrië gaf, die de Griekse en Joodse filosofie heeft geprobeerd te verzoenen, terwijl ik was opgevoed zonder enige Joodse traditie. Pas later kreeg ik belangstelling in het Jodendom en de Joodse geschiedenis, gemotiveerd door het feit dat ik de Tweede Wereldoorlog als ‘halfjoods’ kind had overleefd.
Frits zelf had indertijd in Homerus de voornaam Daniël gekregen, wat nooit buiten de dispuutkring is doorgedrongen. Pas tientallen jaren later vertelde hij me dat hij ook ‘halfjoods’ was, met een Joodse moeder, en dus door de Joodse wet, de halacha, als Joods werd beschouwd. Als vaderjood had ik die eer niet.
Een interessant aspect aan die naamgeving is dat Staal in zijn recente boek aantoont dat het een misvatting is taal met naamgeving te laten beginnen, wat in het Oude Testament staat, maar ook in China en het oude Griekenland werd aangenomen, en zelfs in een bepaalde tekst in de Indiase Veda’s. Staal legt echter uit dat diezelfde Veda’s voor het eerst de linguïstiek hebben ontwikkeld, en daaruit blijkt dat taal niet begint met naamgeving, maar met grammaticaregels, en vooral: met gedachten. Toch was het rituele effect van de naamgeving in ons dispuut een beetje zoals wanneer je – zoals Staal ook beschrijft – als monnik toetreedt in een boeddhistisch klooster: een tweede geboorte.
Het was het begin van de jaren vijftig. Frits/Daniël studeerde zowel de bètavakken wiskunde en logica, als het alfavak filosofie, en las Heidegger en Bergson, voor mij moeilijk toegankelijke denkers. Als rechtenstudent was ik hoofdzakelijk geïnteresseerd in romanschrijvers als Dostojevski, Faulkner, Kafka en Proust en wilde zelf romans schrijven.
Frits/Daniëls verfijnde gezicht met het gitzwarte golvende haar maakte indruk op me. Ik zag een proustiaans, dostojevskiaans romanpersonage in hem. In die pre-Van het Reve jaren was homoseksualiteit in de studentenwereld natuurlijk taboe, al bleken achteraf enkele dispuutleden in het geheim gay te zijn. Ook Frits/Daniël kwam pas in Californië voor zijn gay-zijn uit. Ik vermoed achteraf dat er een onuitgesproken homoseksuele Proustband tussen ons bestond. Ik had een grote bewondering voor hem, en hij luisterde altijd aandachtig naar mijn verhalen over eigentijdse literatuur en moderne muziek, waar hij weer weinig van wist. Zijn kritische vragen stimuleerden me in socratische zin om te proberen mijn gedachten helderder te formuleren. Wat ons ook bond was de gezamenlijke liefde voor klassieke muziek, zoals de Diabelli Variaties van Beethoven of de partita’s van Bach. Hij speelde zelf viool, zat in het studentenorkest, en in een kwartet, en als ik me het goed herinner heb ik hem enkele keren op de piano begeleid in een vioolsonate van Mozart. Jammer genoeg offerde hij zijn viool later op toen hij zich in India in Brahmaanse offerrituelen ging verdiepen.
Heel duidelijk herinner ik me nog een lezing die hij voor ons dispuut hield. ‘Over het cyclische en rechtlijnige tijdsbegrip’. Het is een van de eer-
ste essays uit zijn essaybundel uit 1986, al vindt hij dat artikel in zijn inleiding ‘even romantisch als het werk van Eliade.’ Hij stelde het Westerse, Christelijke, lineaire tijdsbegrip met het idee van de vooruitgang tegenover het Oosterse, cyclische tijdsbegrip, en gaf blijk van een duidelijke voorkeur voor het laatste. Zijn lezing opende onverwachte perspectieven voor me.
Het was voordat hij een studiebeurs voor India kreeg, waardoor zijn leven en werk een radicaal nieuwe richting zouden krijgen. Harry Mulisch schreef eens over de ‘somnambule zekerheid’ bij Staal: ‘het is of hij van meet af aan met grote zekerheid is afgegaan op zijn grote ontdekking.’
Ik herinner me ook nog hoe in ons dispuut alarm werd geslagen toen hij met een zware longbloeding moest worden opgenomen, waarna hij langere tijd met tbc moest kuren in het studentensanatorium in het Gooi. Daar zocht ik hem op, en vanuit zijn ziekenhuisbed ondervroeg hij me geïnteresseerd over van alles, opgewekt als altijd, in de goede traditie van Der Zauberberg van Thomas Mann.
Het tweede alarmerende nieuws was, dat hij, ternauwernood uit het sanatorium ontslagen, besloten had met een studiebeurs naar India te vertrekken. Men zag het als een roekeloos, levensbedreigend avontuur. Hij heeft echter naar mijn weten nooit meer serieuze problemen met zijn longen gehad, en we kregen in het dispuut fraaie foto’s met reisverslagen over zijn tochten per motorfiets dwars door India. Dat hij toen de vondst van zijn leven deed door overal in het land Veda-recitaties op zijn bandrecorder op te nemen, beseften we natuurlijk niet. Na zijn terugkeer in 1957 speelde hij die banden tijdens een onvergetelijke, vele uren durende presentatie af voor ons dispuut. Wat me als sleutelzin bijbleef was dat degenen die de Veda-recitaties in het Sanskriet via orale traditie getrouw overdroegen, er zelf niets van begrepen. Hier gold de tegengestelde regel die mij op het gymnasium was bijgebracht: ‘je moet begrijpen wat je zegt.’ De sleutel voor de exacte overdracht van de orale traditie van de Vedas was juist dat je níét begreep wat je zei!
Terwijl Frits India ontdekte, nam ik na een doctoraal rechten afscheid van het universitaire leven, en begon aan mijn eerste roman. Ik ging naar een filmschool in Rome, net toen hij professor filosofie in Amsterdam werd. We verloren elkaar uit het oog, allebei geabsorbeerd door ons eigen werkterrein. In 1956 had hij me vanuit India een overdruk gestuurd van een artikel over het existentialisme en Martin Heidegger, dat me weinig aansprak. Het is vandaag interessant te zien hoe dat artikel aantoont dat hij toen nog
lang niet met Heidegger als de vader van de hermeneutiek had afgerekend. Maar ook zijn andere publicaties over Plotinus, Augustinus, Adwaita en Euclides lagen ver buiten mijn horizon. En de Indiase Veda-recitaties die hij ons had laten horen vond ik intrigerend, maar erg religieus, wat later een misvatting bleek te zijn.
Het volgende nieuws over Frits was dat hij eind jaren zestig onder de druk van intriges op de Amsterdamse universiteit zijn post als hoogleraar filosofie had opgegeven, en naar de vs was verhuisd. Daar was hij eerst door de linguïst Chomsky uitgenodigd op het prestigieuze m.i.t. in Boston, en daarna had hij in Berkeley op de ook al prestigieuze University of California een Department of philosophy and South Asian languages opgebouwd. Hij had duidelijk zijn weg gevonden.
Californië behoorde in die tijd voor mij tot het Westen dat verder van me af lag dan het Oosten. Meer dan twintig jaar hadden we geen contact, tot ik voorjaar 1983 als writer in residence aan een Amerikaanse universiteit voor filmpresentaties en lezingen naar San Francisco kwam. Ik verheugde me er op om hem weer te ontmoeten, en belde op met het voorstel hem een van mijn films te laten zien. Zijn verrassende reactie was: ‘Uitstekend! Dan neem ik een projector mee naar huis van het department en laat ik je ook mijn film zien!’ Het laatste wat ik van een professor Sanskriet en Indiase filosofie had verwacht.
Het werd een levendige ontmoeting, alsof we geen twintig jaar ouder waren geworden, met net zoveel jaren onderbreking in ons contact. Frits leek verjongd, had wel zijn golvende gitzwarte haar verloren, maar bruiste van levenslust en energie. Hij was getrouwd geweest met een Indiase antropologe waar hij twee kinderen mee had, maar was ondertussen gescheiden, terwijl ik, ook gescheiden, samen met mijn nieuwe vriendin bij hem aankwam. Frits introduceerde ons daarop bij zijn beeldschone Filippijnse en uit andere Aziatische landen afkomstige vriendjes, die zijn nieuwe bestaan als homo vulden. Zijn esthetische commentaar was: ‘Het is voor mij belangrijker iemand mooi te vinden, dan of het een man of vrouw is’, een echo van Plato’s dialogen over Socrates en zijn jongelingen.
Eerst toonde ik hem mijn film Dingen die niet voorbijgaan, over Jacques Presser, de auteur van Ondergang. Frits werd plotseling stil, vertelde met Presser als collega aan de Amsterdamse Universiteit bevriend te zijn geweest, maar kwam daarop met het onthullende verhaal dat hij een Joodse moeder had gehad die in Sobibor vermoord was. Zijn niet-Joodse vader
J.F. Staal was representant van de bekende Amsterdamse School geweest, en architect van onder andere de ‘Wolkenkrabber’ en ‘De Joodse Invalide’. Hij was voor de oorlog overleden, zodat zijn moeder als Jodin onbeschermd was en niet aan deportatie ontsnapte. Frits werd als oorlogswees door vrienden van zijn ouders geadopteerd, en hoefde als ‘halfjood’ net als ik niet onder te duiken. Maar anders dan ik wilde hij zich niet in het oorlogsverleden verdiepen en voelde geen enkele band met het Jood-zijn of het Jodendom. Hij was ook tegen Freud (‘Volgens Boeddha heb je meerdere levens’), en een voorstander van verdringing. Hij voelde zich duidelijk thuis in het ver van Europa liggende Californië, met uitzicht op de Stille Zuidzee, waar hij op wees met het commentaar dat het Oosten hier het Westen was geworden: Japan, China en India lagen achter de horizon, het waren de landen waar hij geregeld heenging.
Daarop kreeg ik zijn film te zien, in feite van de antropologische cineast Robert Gardner, die de film in samenwerking met hem had gemaakt. Onderwerp was een drieduizend jaar oud Vedisch vuurritueel, Agni, dat in 1975 door Nambudiri Brahmanen in het zuiden van India voor het eerst na lange tijd weer was uitgevoerd, dankzij de steun van Staal, die jaren besteedde aan het vinden van de financiële middelen om die uitvoering mee te bekostigen. Daarna had hij weer jaren besteed aan het uitwerken van het film- en bandmateriaal in een monumentaal, kilozwaar, in oranje gehuld tweedelig boekwerk Agni, Het Vuurritueel, waarvan hij de drukproeven net binnen had.
De film was een indrukwekkende documentaire, gemaakt met grote kennis van zaken betreffende het ritueel, aangezien Frits dat tientallen jaren lang had bestudeerd en Gardner zodoende goed kon begeleiden. In plaats van een professor Sanskriet die ik verwachtte te ontmoeten, trof ik tot mijn verrassing een collega-cineast.
Hij vertelde dat hij indertijd Indiase filosofie was gaan studeren in Madras, nu Chennai. Zijn eerste belangrijke beslissing was geweest om Sanskriet te leren, want hij begreep dat hij geen Indiase filosofie in het Engels kon studeren. Hij vond een pandit die Sanskriet aan kleine kinderen leerde, en ontdekte zo de beroemde Sanskrietgrammatica van Panini uit de vijfde eeuw voor Christus, een voorloper van de moderne linguïstiek.
Daarnaast was hij in Veda-recitatie geïnteresseerd geraakt. ‘Ik ben erg op het oor ingesteld, en de Indiase traditie is een orale traditie.’ Met een bandrecorder ging hij toen stijlen van Veda-recitatie verzamelen, en zich voor de orthodoxe Brahmanen interesseren die dat zongen. Een student op de
universiteit van Madras, die behoorde tot een onbenaderbare gemeenschap van Brahmanen in Zuid-India, de Nambudiri, nodigde hem uit te komen logeren. ‘Zij deden ook Veda-recitatie, maar die mocht niet gehoord worden door niet-brahmanen. Totdat ik een opname voor ze afspeelde die ik in Madras van een bepaalde hymne had gemaakt en ze zeiden: “zo moet het helemaal niet!” Op die manier heb ik ze aan het reciteren weten te zetten. Die recitaties hoorden bij rituelen waarvan alle wetenschapsmensen in Europa dachten dat ze allang uitgestorven waren. En toen pas hoorde ik wat die Nambudiris me nooit hadden verteld, namelijk dat ze die hymnen waar ik opnamen van maakte, ook tijdens uitvoeringen van rituelen reciteerden. Zo is het me eindelijk gelukt daar toegang toe te krijgen.’ Op die manier werd een zijdelings ontwikkelde hobby Staals levenswerk.
Zijn Californische bestaan had ook een ander verband met zijn fascinatie voor Veda-rituelen. De Soma-plant, die de priesters tijdens het ritueel tot sappen uitpersen en drinken, heeft een duidelijk hallucinogeen effect. En in Californië bestond een cultus van psychoactieve middelen, zoals marihuana en lsd, waar Frits duidelijk in was geïnteresseerd.
Hij gaf hij me een van zijn recente publicaties, Exploring Mysticism, een Penguinuitgave uit 1975, in het Nederlands gepubliceerd in 1978 onder de titel: Het wetenschappelijk onderzoek van de mystiek. Opeens was het of de deur naar het Oosten, die altijd voor me gesloten was gebleven, openging. Ik had Azië geïdentificeerd met irrationaliteit, mystiek en religie, waartegen ik, gevormd door antireligieuze Erzieher als Nietzsche, veel afweer had. Maar Staal toonde aan dat de mystiek wel degelijk rationeel kan worden bestudeerd, en dat je als rationalist ook in religie veel interessants kunt vinden over vroegere vormen van bewustzijn bij de mens.
Er had ook een Nietzscheaanse Umwertung der Werte plaats gevonden bij Staal zelf. Nog in het door hem zelf gemaakte commentaar bij de film Het Vuuraltaar legt hij op de traditionele manier de betekenis uit van het ritueel, op grond van de Vedische mythen die daaraan ten grondslag zouden liggen. Sindsdien kwam hij tot een radicale omkering: niet de rituelen vertolkten een mythologie, maar de mythologie had zich op de rituelen geënt, die op zichzelf niets betekenden. Als je priesters bij rituelen vraagt wat iets betekent, zeggen ze maar wat, en vertellen meestal wat je graag wilt horen. Het doet er voor hen niet toe wat een ritueel betekent, want het enig belangrijke is om ze zo goed mogelijk uit te voeren: het gaat om de orthopraxie, de orthodoxie is secundair. Hiermee schoof Staal de heersende antropologische en sociologische interpretaties van rituelen van de tafel.
In 1979 had hij het eerste artikel hierover geschreven: ‘De zinloosheid van het ritueel’. Hij toont aan dat het ritueel meer met bètawetenschappen te maken heeft dan met religie.
Het wezen van rituelen ligt in de structuur ervan en in de handelingen, waarmee de mens zich als organiserend ‘taaldier’ heeft ontwikkeld. Rituelen zijn volgens Staal meer verwant met rituelen van dieren. De vaak met diepzinnige interpretaties overladen, onbegrijpelijke mantra’s die tijdens de Veda-rituelen worden gereciteerd zijn volgens Staal geen magische formules, maar betekenisloze geluiden, en meer verwant aan het kwaken van kikkers en het zingen van vogels. Volgens Staal bestonden mantra’s lang voor de mens religies en mythen ontwikkelde, en staan ze, net als rituelen, aan de basis van de menselijke taal. De wetenschap van het ritueel die in de Veda’s is neergelegd had tot de Sanskrietgrammatica van Panini geleid en tot de moderne linguïstiek. Vanwege deze vondst was hij indertijd ook door de linguïst Chomsky uitgenodigd.
Maar Staal toont groot respect voor de Brahmanen die de rituelen uitvoeren, en voor de menselijke topprestatie van het duizenden jaren in stand houden van hun orale traditie en rituele praktijken: ‘wat een overwinning van de menselijke geest op de beperkingen van de materie en van het lichaam!’
Het loopt parallel aan wat Staal schrijft over in Azië ontwikkelde technieken als yoga, meditatie en acupunctuur: de praktijk is vaak heel effectief, en daarvoor mag je best bij een goeroe in de leer. Maar je moet niet luisteren naar wat die goeroe zegt, vooral niet naar mystieke, diepzinnige interpretaties, want ‘ze zeggen maar wat’.
Midden jaren tachtig maakte Staal een comeback in Nederland: zijn film Het Vuuraltaar werd op de televisie vertoond, en ik maakte een kort tv-portret van hem, waarin ik onder andere een fragment toonde van zijn geruchtmakende lezing in 1984 in de Amsterdamse Balie: Maar-wat-zeggen of abracadabra voor intellectuelen. Daarin hekelt hij de religieuze projectie van het Westen op de Aziatische culturen, en spot hij met de indertijd heersende Baghwan-rage en goeroeverering, maar hij rekent ook af met het irrationalisme en obscurantisme in de Westerse hedendaagse filosofie, in het kielzog van de hermeneutiek van Heidegger en Gadamer, die toen in de mode waren.
Zijn grote erkenning kwam in 1986 met de essaybundel Over zin en onzin in filosofie, religie en wetenschap, waar Harry Mulisch een inleiding voor
schreef: ‘De geboorte van de taal uit de geest van het ritueel! Daarmee gaan plotseling nieuwe vergezichten open, zoals altijd bij een revolutionaire hypothese (….) Het moment is gekomen dat Nederland deze verloren zoon terug moet roepen uit de verstrooiing. Dat is een verplichting.’ Staal werd even the talk of the town, en kreeg veel interviews in de pers, al ging het duidelijk meer om zijn radicale opstelling dan om zijn ideeën over de Indiase cultuur en de Veda’s.
Hij kreeg prestigieuze opdrachten, zoals het mee helpen opbouwen van de i.l.a.s., het International Institute of Asian Studies in Leiden. Ook mocht hij voor de Nederlandse regering een plan uitwerken om de studies ‘kleine talen’ op de universiteiten te hergroeperen. En hij was een van de oprichters van het sindsdien – niet toevallig – ter ziele gegane Islam-Instituut. Ondanks zijn afweer tegen de monotheïsmes, stond Staal positief tegenover bepaalde aspecten van de Islam, waarmee hij vandaag opnieuw duidelijk tegen de heersende opinie ingaat. Hij benadrukte dat de Islam eeuwenlang een verlichte cultuur was, waar de wetenschap ver ontwikkeld was, terwijl het Christelijke Europa in godsdienstfanatisme en obscurantisme onder was gedompeld. Dankzij de Islam zijn veel verworvenheden van de Griekse en Arabische cultuur en wetenschap, zoals de algebra, in Europa terecht gekomen, waaruit de Renaissance en later de Verlichting zijn voortgekomen.
Staal bleef desondanks op veel weerstand stuiten. Hij bestreed onder anderen Andreas Burnier, die veel medestanders had in haar visie dat het irrationele Oosten superieur zou zijn aan ons rationele Westen. Ook viel hij de in linkse kringen populaire Amerikaans-Palestijne filosoof Edward Said aan, die hij als ‘volstrekt ondeskundig’ afdeed. Said had volgens hem niets begrepen van de grote bijdrage die Europese wetenschappers al in de negentiende eeuw hebben geleverd aan de kennis van bijvoorbeeld de Indiase cultuur, iets wat Said afdeed als verkapt westers imperialisme. Het leek of Staal door de weerstand die hij opriep alleen maar provocerender en radicaler werd. Hij bestreed ook de internationaal bekende antropoloog Jack Goody, die het geschreven woord als essentiële fase in onze beschaving had gekenschetst, wat Staal weerlegt door te wijzen op de orale traditie van de Veda’s, waar de meest geavanceerde ideeën in zijn ontwikkeld.
Maar hij slaagde er niet in door te breken en jaagde veel mensen tegen zich in het harnas, wat hem kennelijk plezier verschafte. Recentelijk schreef hij hierover: ‘ik ben er zelfs berucht door geworden.’ Er zat iets overmoedigs in hem, alsof hij dacht een revolutie in de heersende opvattingen te kun-
nen veroorzaken, wat niet lukte. Zijn aanval op de basisideeën van zowel Levy-Strauss als Sartre, in feite op de hele Franse filosofie, werd in de Parijse wetenschappelijke wereld als godslasterlijk ervaren, zoals toen hij de en vogue zijnde filosoof Derrida als ‘een uitwas’ karakteriseerde. Alleen Foucault, met wiens ‘archeologie van kennis’ hij duidelijk verwantschap heeft, vond genade in zijn ogen, en hij toonde ook respect voor Levy-Strauss, die de lessen van de door Staal bewonderde linguïst Roman Jakobson had uitgewerkt. Maar het hoofdidee van Levy-Strauss dat de mythe de basis zou zijn voor rituelen, verwierp hij radicaal. En dat was heilige grond voor de meeste Franse antropologen.
Na zijn laatste in Nederland gepubliceerde essaybundel Drie bergen en zeven rivieren (2004) kreeg hij verschillende negatieve recensies. Michel Leezenberg stelde zelfs in Vrij Nederland, ondanks waardering voor het feit dat Staal de aandacht vestigt op bij ons in Holland verwaarloosde Aziatische, niet Westerse tradities: ‘vandaag is Staals werk in de vakwetenschappen hooguit een curiosum.’ Uit Staals bibliografie blijkt daarentegen dat hij doorging met regelmatig publiceren in Amerikaanse, internationale, vaak Indiase tijdschriften, en ook in Nederland. Maar hij was voor de Amsterdamse incrowd op de achtergrond geraakt.
Een kleine groep aanhangers in de wetenschapwereld, publiceerde in Nederland een Liber amicorum, dat hem in 1997 – voor zijn 65e verjaardag – door het i.l.a.s. werd aangeboden, met bijdragen van coryfeeën als de linguïst Henk Verkuyl, de taoïst Kristopher Schipper en J.C. Heesterman, de Leidse hoogleraar in Indiase beschaving. Als klein supplement werden enkele van zijn niet-wetenschappelijke vrienden om een bijdrage gevraagd, zoals Cees Nooteboom, Peter Schat, Frits Bolkestein, en ook mij viel die eer te beurt. Hierdoor kreeg ik de gelegenheid de confrontatie aan te gaan met zijn ideeën, en in een ‘Open Brief’ heb ik proberen na te gaan waar hij me overtuigde en waar niet.
Het was duidelijk dat zijn controversiële basisideeën over rituelen en mantra’s tot zijn geniale ideeën behoorden. Maar ik verweet hem een te dogmatische, puriteinse scheiding te maken tussen ‘zinvol’ en ‘onzin’. Staal zelf had geconstateerd dat de door hem hooggeschatte Newton geïnteresseerd was geweest in esoterische tradities en in alchemie. Ook Panini had in de eeuwigheid van de Veda’s geloofd. Desondanks hadden beiden exacte, belangrijke vondsten gedaan. Mijn vraag was: als onjuiste hypothesen samen kunnen gaan met goede concrete vondsten, waarom zou je dan elke
‘foute’ hypothese bij voorbaat als ‘onzin’ moeten verwerpen? Verlam je zo niet het denkproces bij het vinden van oplossingen?
Ook vond ik het rituelen uitsluitend herleiden tot hun wetenschappelijke, linguïstische aspecten, te eenzijdig. Door er de ‘onzin’-aspecten van te verwaarlozen amputeer je mijns inziens andere belangrijke aspecten van rituelen, die aan de oorsprong staan van de dramatische kunst, het toneel en de danskunst. Mantra’s, hoe betekenisloos ook, staan duidelijk aan de basis van wat zich later tot zang en dichtkunst ontwikkelde.
Een andere kritiek gold de parallellen die Staal zag tussen het ritueel en klassieke muziek, maar vedische rituelen vonden, tot voor kort, zonder publiek plaats en klassieke muziek wordt altijd voor een publiek gespeeld. Daar is de interpretatie en de respons van de toehoorders volgens mij een essentiële factor. Musici worden vaak als grote interpreten bewonderd omdat ze iets extra’s aan de noten geven, wat bij het uitvoeren van rituelen niet telt, omdat die alleen maar zo goed mogelijk moeten worden uitgevoerd.
Mijn belangrijkste kritiek gold Staals negatieve oordeel over het monotheïsme, vooral het Jodendom en het Christendom. Hij vermeldt nergens dat de door hem zo bewonderde orthopraxie bij de brahmanen een directe parallel heeft met het Jodendom.
Ook Staals verwerping van vrijwel de hele Westerse eigentijdse, vooral Franse filosofie, vond ik eenzijdig. Waarom zou je, ondanks het aantonen van ‘onzin’, ook niet geniale, bruikbare ideeën kunnen vinden bij door hem als irrationeel veroordeelde filosofen? Deleuzes concept van de veelvoudige ‘rhyzoom’-structuur past mijns inziens goed bij de Vedische visie van de meervoudige oorsprong van de wereld, waarvan Staal stelt dat die meer in overeenstemming is met de huidige wetenschappelijke kennis over het heelal dan het monotheïstische scheppingsverhaal. Maar Staal vond Deleuze ‘te ludiek.’ Dit wees precies op wat ik hem verweet: een te puriteins, ‘bètawetenschappelijk’ oordeel over de scheidslijn tussen wat ‘zin’ heeft, en wat ‘onzin’ is, en een dogmatisch aandoende afwijzing van de ‘ludieke’ subjectiviteit in wetenschap en filosofie. Tot mijn verrassing gaf Staals in een recente publicatie Een wijsgeer in het Oosten, een ludiek, subjectief verslag van zijn bezoek aan de Boroeboedoer op Java, en ik eindigde mijn brief dan ook met de hoop dat hij op die weg verder zou gaan.
Na opnieuw een periode van meer dan tien jaar, waarin we elkaar sporadisch spraken kreeg ik in 2009 zijn nieuwste boek toegestuurd, Discove-
ring the Vedas. Daarin heeft hij zijn visie duidelijk genuanceerd en verder ontwikkeld. Hij pretendeert minder dan vroeger de waarheid in pacht te hebben.
Ik was natuurlijk niet de enige geweest van wie hij kritiek had moeten incasseren. Meer dan vroeger wist hij me mee te slepen in een springlevend, vaak spannend verhaal, waarin ik in vogelvlucht over Midden-Azië, India en de Himalaya meereisde. Ik vermoed dat een belangrijke factor heeft meegespeeld bij deze vernieuwing: zijn beslissing om als gepensioneerd hoogleraar van Californië naar Thailand te verhuizen. Hij is duidelijk meer thuis in Azië dan in de vs of in zijn vroegere vaderland Nederland. En het feit dat hij in de Indiase pers met lof wordt overladen voor zijn bijdragen aan de kennis van de Indiase cultuur is een nog belangrijker thuiskomst. In India hebben de orale tradities van de Veda’s en de daarbij behorende rituelen een even grote belangstelling als bij ons in Europa de Bijbel in de traditie van ‘Het Boek’.
Na veel wetenschappelijke, moeilijk toegankelijke boeken en artikelen, is de lichtgewicht Penguin, waarin Discovering the Vedas verschijnt, makkelijk leesbaar. Op het omslag staat: ‘zowel voor de wetenschapsman als voor de geïnteresseerde leek.’ Inderdaad zou je het boek op het eerste gezicht een Readers Digest kunnen noemen, waarin veel belangrijke deelstudies van Staal in een luchtige en makkelijk toegankelijke stijl voor de niet-ingewijde worden gepresenteerd.
Maar het boek bevat bij goed lezen veel meer. Op elk gebied waar Staal in eerdere publicaties over schreef staat het vol verrassende vernieuwingen. De vanzelfsprekend lijkende titel blijkt een veelvoudige betekenis te hebben. Staal zelf vergelijkt zijn onderzoek met het afpellen van een ui, waarbij je telkens verder komt zonder te weten of je iets dan wel niets zult vinden. Zijn verslag van het uitzoeken van puzzels over duizenden jaren geleden lijkt soms op een spannende detective. Op een ander moment voert hij de lezer als gids mee op avontuurlijke ontdekkingsreizen. Staal stelt dat zijn boek niet meer is dan een introductie, maar hij geeft voor het eerst een samenhangende visie op de Veda’s, hun historie en ontwikkeling, net als wanneer je de top van een berg in de Himalaya bereikt en eindelijk uitzicht over het hele landschap hebt.
Hij introduceert zichzelf geregeld als onderzoeker, en heeft duidelijk zijn afweer tegen de introductie van de subjectiviteit laten vallen. Ook zijn stijl heeft een nieuw ludiek element, met amusante ‘I will be pleased’-interrupties. Ik herkende er meer dan vroeger Nietzsches Vrolijke Wetenschap en
Huizinga’s Homo Ludens in, waar Staal zelf in zijn werk vaak naar verwijst.
Een ander interessant aspect is de vorm: begint hij over een nieuw onderwerp, dan doet hij dat geregeld in de vorm van een vraag, als een leraar die leerlingen toespreekt, en komt vaak met reeksen hypothesen, zowel van collega’s uit Oost en West als van hemzelf, die hij afweegt zonder zoals vroeger een ‘off with the head’-oordeel te vellen.
Met die ‘imaginaire dialoog’ tussen hemzelf en de lezer verwijst Staal duidelijk naar de door hem hooggeschatte Upanisads, die uit de Veda’s zijn voortgekomen, en die vaak in de vorm van dialogen tussen leermeesters en leerlingen zijn geschreven. Dit geeft aan Discovering the Vedas iets socratisch, zoals in Plato’s dialogen. Terwijl Staal trouw blijft aan zijn streven naar kennis en inzicht als het hoogst nastrevenswaardige doel, stelt hij in dit boek opvallend vaak: ‘wij weten het nog niet’, en plaatst zichzelf binnen het kader van generaties onderzoekers door de eeuwen heen, gezamenlijk op zoek naar kennis van en inzicht in de Veda’s.
Ik kies enkele highlights uit het boek, als parels uit de vele parels. In de inleiding komt Staal direct met een paar fundamentele stellingen: de Veda’s zijn geen heilige boeken, zoals vaak wordt beweerd. Het is ook verkeerd om ze te beschouwen als ‘van niet menselijke oorsprong’. Het zijn geen openbaringen, zoals de Bijbel en de Koran bij het monotheïsme. Het zijn cycli van mondelinge overleveringen, oorspronkelijk door nomadische volken gecomponeerd, en overgedragen van vader op zoon, van leraar op leerling, generaties lang, gedurende duizenden jaren, en pas langzamerhand gecodificeerd. De Veda’s behelzen ook geen religie zoals wij die in Europa kennen. Het zijn opslagplaatsen voor kennis, wat het woord ‘Veda’ ook betekent. De Vedas belichamen bovenal een beschaving.
Het eerste deel, ‘Origins and Background’ is de neerslag van zijn onderzoek de laatste twintig jaar, met als conclusie dat de Vedas, in tegenstelling tot de algemene, nationalistische opinie in India, níét uit India afkomstig zijn, maar uit Midden Azië, de streek die tegenwoordig geregeld in de krant opduikt vanwege Al Qaida en het islamterrorisme in Pakistan en Afghanistan. De Veda’s zijn van Indo-Europese oorsprong, wat door linguïstische studies van een aantal talen is bevestigd: er zijn sporen van ontmoetingen tussen verschillende volkeren te vinden via woorden die verschillende talen als oorsprong hebben.
Staal concludeert dat nieuwe ontwikkelingen in de beschaving van de mensheid altijd tot stand komen in een wisselwerking tussen volkeren. Ook
de Griekse beschaving is zo ontstaan, en er is een duidelijke verwantschap tussen de Indiase Veda’s en de Griekse cultuur, zoals de geometrie die uit het bouwen van altaren voortkwam. Beide hebben dat waarschijnlijk van de Babyloniërs overgenomen, die de geometrie allang daarvoor hadden ontwikkeld. Staal stelt op grond hiervan dat men de geschiedenis van de wetenschap moet plaatsen in een Euro-Aziatisch geheel.
Hij neemt ons vervolgens mee op zijn onderzoektocht: kleine clans van Aziatische nomaden die Indo-Europees spraken en die de Veda’s reciteerden zijn waarschijnlijk onder druk van buitenaf naar het zuiden getrokken en gingen via rivierdalen en enkele van de meest toegankelijke passen de Himalaya over om zich in de Indusvallei te vestigen. Daar gingen ze over tot de landbouw, en vermengden zich met de lokale bevolking. De Veda’s hebben zich in India eeuwenlang verder ontwikkeld, tot de huidige, gecodificeerde vorm overbleef. Via reconstructie kan het begin hiervan worden gedateerd op ongeveer 4000-3000 jaar geleden. Staal bestrijdt de veel aangehangen opvatting dat er een grote invasie door Aziatische horden in India zou hebben plaatsgevonden, wat wordt bevestigd door recent dna-onderzoek, inguïstisch onderzoek, en ook door archeologisch onderzoek. In de jaren vijftig werd ten noorden van Afghanistan, in de Centrale Russische Republiek, het ‘Bacteriën Margiana Archeological Complex’ (b.a.m.c.) ontdekt, resten van grote ommuurde steden. Het was een hoog ontwikkelde cultuur die dateerde van ongeveer 2000 jaar voor Christus. Daarnaast vonden Chinese archeologen eind jaren zeventig in Xinjiang, een woestijngebied waar naar olie werd geboord, per toeval de zogenaamde Tarim-mummies, die in uitstekende staat waren, en die ook van 2000 jaar voor Christus dateren, dna-onderzoek van de mummies bevestigt Staals hypotheses dat het om een Indo-Europese bevolking ging. Hij komt dan met de ontwapenende vraag: ‘welke taal spraken de mummies voor ze mummies waren?’ Tot vandaag is dit een onbeantwoorde vraag, al hielp een combinatie van linguïstische en archeologische vondsten de tocht van de Vedische nomaden in Midden Azië, op hun weg naar India, te reconstrueren.
Een ander spannend onderzoek betreft de oorsprong van de somaplant, die bij Veda-rituelen wordt gebruikt, en waarvan de beste kwaliteit waarschijnlijk hoog uit de Himalaya komt. In de Veda’s is dat de mythische berg Mujavat die nooit exact gelokaliseerd is, maar die volgens de Harvard Sanskritist Michael Witzel in de Himalaya moet liggen. Het versterkt Staals hypothese van de Vedische nomaden uit Midden Azië, die op hun weg naar
India de in de Himalaya gevonden soma-plant hebben meegenomen, waarvoor later bij Veda-rituelen substituten zijn gebruikt.
Fascinerend is de geschiedenis van het wiel met spaken, dat een centrale rol in de Vedas speelt. Staal toont aan dat dit wiel oorspronkelijk uit Midden Azië komt en indertijd niet in India bestond. Hij verbindt hieraan de conclusie dat de nomaden die de Veda’s over de hoge Himalaypassen meebrachten geen wagens met paarden meenamen, omdat dit praktisch onuitvoerbaar was. Maar ze hadden de wielen met spaken in Azië goed gekend en in de Veda’s geïntroduceerd. De wielen met spaken zijn derhalve alleen via recitatie de Himalaya overgekomen. Dit werd het begin van een geïnterioriseerd beeld van het gespaakte wiel dat de Veda’s in toenemende mate zou karakteriseren, en tot meditatie zou leiden. Mantra’s en rituelen werden niet meer luidop gesproken of uitgevoerd, maar geluidloos in de mond, en vervolgens alleen nog in de verbeelding. Dit is later overgenomen door het boeddhisme, waar het wiel met spaken een centraal symbool is voor de cyclische gang van het leven.
De reden van het succes van de in India geïmporteerde Veda’s blijft onduidelijk. Staal geeft als hypothese dat het de ‘power of mantras’ en de ‘power of soma’ was, waar hij veel pagina’s aan wijdt zonder een definitief antwoord te vinden.
Interessant bij zijn daaropvolgende presentatie van de vier Veda’s is dat hij deze afwisselt met vaak poëtische Vedateksten, die hij kennelijk niet alleen ter ondersteuning van zijn betoog citeert, maar omdat hij ze zo mooi vindt, zoals de lange, meeslepende repetitieve ‘Ja’-hymne: ‘Ja! Ik heb de Soma gedronken! Ja!’, waarvan Staal de vertaling ontleent aan George Thompson. Het me deed denken aan Molly Blooms orgasme-monoloog in Ulysses van Joyce.
In Staals analyse van de Veda’s komt ook het amusante, maar voor een schrijver tevens wrange verhaal voor van Kautsa, een geleerde uit de 5e eeuw voor Christus wiens werk alleen via citaten van zijn tegenstanders overleefde. Kautsa had toen al gesteld dat rituelen en mantra’s geen betekenis hebben. Zijn meest overtuigende argument wordt door Staal tot vier maal toe achter elkaar – bijna als een mantra! – geciteerd: ‘er is een traditie hoe mantra’s uit het hoofd moeten worden geleerd, maar er is geen corresponderende traditie om hun betekenis te leren en te bewaren.’
Twee van Kautsa’s argumenten voor de zinloosheid van mantra’s zijn volgens mij echter ‘onzin’: ‘bij Vedische mantras mag de volgorde van woorden niet worden veranderd, de klank van mantras mag niet worden
veranderd, en woorden mogen niet door synoniemen worden vervangen, wat wel kan bij gewoon taalgebruik.’ Dat geldt mijns inziens voor alle poëzie van Homerus tot Dante, die daarom nog niet betekenisloos is.
Staal uit zich kritisch over de obscuriteiten in de vierde Veda, de Atarvaveda, en vooral over de commentaren die aan die Vedas zijn toegevoegd, zoals de Brahmanas en Aranyakas, waarin men veel magie kan vinden, door Staal gedefinieerd als puur bijgeloof. ‘Moeten we welwillend zijn? Ja, dat moeten we. Maar er is een grens.’ Hij komt met een aardig zelfgemaakt voorbeeld van een aperte ‘onzin’-uitspraak: ‘blauw is groen, want alles is groen en kaas is alles.’ Staal vervolgt: ‘als een moeder dat in welke taal ook tegen haar kind zegt, vraagt het kind: “wat bedoel je, mammie?”’
In verband met zijn afwijzing van het irrationalisme en esoterisme stelt Staal: ‘sommige mensen zeggen: we kunnen het niet weten, laten we hier stoppen. Ik zeg: we moeten het onbekende exploreren’. En hij citeert een grote Indiase mathematicus, Aryabhata, die een van zijn ontdekkingen beschreef ‘als een kostbaar kleinood, verdronken in de oceaan van ware en onware kennis.’ Het is duidelijk dat Staal hier een veranderde houding heeft ten opzichte van vroeger wat betreft ‘zin’ en ‘onzin’: ‘we moeten de parels in de modder vinden. Moeten we het grote volume van de Brahmanas buitensluiten? Dat moeten we niet, het is tijd om te zoeken naar de goudkorrels.’ Waarop hij aantoont dat ook in de irrationele Brahmanas wel degelijk belangrijke informatie kan worden gevonden.
Na het analyseren van recent ontwikkelde theorieën over Vedische rituelen komt hij tot de conclusie dat geen van de moderne wetenschappen erin geslaagd zijn er een bevredigende interpretatie van te geven. Ook Austins performatieve theorie, waarbij ‘zeggen doen is’ wijst hij met overtuigende argumenten af, opnieuw tegen de heersende opinie in vakkringen in.
Bij de herleving van Vedische rituelen sinds het Agni-ritueel uit 1975 heeft Staal samen met de Indiase ritueeldeskundige T.P. Mahadevan onderzoek gedaan naar de betekenis die men aan de nieuw uitgevoerde rituelen gaf. Daarbij bleek de uitleg ervan zich altijd te baseren op mythen en interpretaties die dateren van ná het ontstaan van de rituelen, en die dus nooit aan de oorsprong ervan konden liggen.
In het hoofdstuk ‘What can we learn from the Vedas?’ toont Staal aan dat een van de belangrijkste aspecten van de wetenschap van het Vedatitueel is: het ontwikkelen van metaregels en andere geordende regels, die belangrijk blijken te zijn voor de moderne logica, wiskunde en computerwetenschap. Het Vedische idee van de oneindigheid van de taal en het hanteren van
oneindige getallen – waar noch de Grieken noch de Europese wetenschap veel van moesten hebben – is volgens Staal meer up to date dan veel recente filosofische en wetenschappelijke stromingen uit het westen.
De grootste bijdrage van de Vedische taalwetenschap is de synchrone linguïstiek, die daar 2000 jaar eerder is ontwikkeld dan door Saussure in de 19e eeuw Staal stelt met nadruk: ‘de Vedische ontdekking van het “geluidspatroon van de taal” is slechts eenmaal in de menselijke geschiedenis gedaan. De moderne linguïstiek zou niet bestaan als deze ontdekking niet 2500 jaar eerder in India was gedaan.’ De regels en metaregels in de Veda’s zijn het begin van de metalinguïstiek studie van taal. De Vedische linguïsten legden daarmee de grondslag voor het concept en de vorming van artificiële talen, die vandaag heel actueel zijn.
In een laatste hoofdstuk toont Staal hoe de Veda’s het boeddhisme hebben geïnspireerd. In tegenstelling tot de Veda’s is het boeddhisme wel een religie, en wel eentje die niets moest hebben van rituelen. Die werden door het boeddhisme tot meditatie getransformeerd. Een van de nieuw ontwikkelde tradities van het boeddhisme is de toetreding tot de orde van monniken, wat als een tweede geboorte wordt gezien, waarin het boeddhisme verwant is aan het katholicisme.
Staal eindigt met een fascinerend verslag van de eerste universiteit ter wereld, in Nalanda, niet ver van de geboorteplaats van Boeddha, door boeddhistische monniken opgericht rond 500 na Christus, waar studenten vanuit heel Azië naar toe kwamen, het begin van een grote Aziatische universitaire traditie. Tot slot doet Staal de voorspelling, die hij staaft met vergelijkende cijfers over studenten op universiteiten in de vs en in Azië: ‘dat de beschaving terug zal keren naar Azië, onder de geestelijke leiding van India en China.’
Tot zover deze kleine bloemlezing. Veel van mijn bezwaren tegen Staals radicaliteit in mijn Open Brief van 1997 zijn weggevallen. Op een enkel punt blijf ik kritisch: Staal bespreekt de mensenoffers, die in de ‘Hymne van Purusa’ worden vermeld, en stelt dat deze al vroeg tot een symbolische handeling zijn gesublimeerd, zoals vaker bij Vedische rituelen. Maar Staal verwijst ten onrechte naar de monotheïstische traditie, die volgens hem begon met Abrahams bereidheid om zijn eigen zoon aan God te offeren. Mensenoffers werden overal ter wereld in veel culturen gepraktiseerd, zoals bij de Incas, in Mesopotamië, maar ook in een vroege fase bij de Grieken en Romeinen, alsook bij de Kelten. Waarom wordt juist het Jodendom door hem als
voorbeeld van mensenoffers gepresenteerd? Volgens de heersende opinie onder historici betekent de parabel van Abraham en Isaac het tegendeel. Ik citeer Léon Poliakov, een autoriteit op dit terrein, maar veel theologen en rabbijnen zeggen hetzelfde: het Jodendom heeft daarmee het mensenoffer juist verboden, parallel aan de mythe van Ifigeneia in Aulis, waarmee in Griekenland werd afgerekend met mensenoffers.
Dit hangt samen met de kritiek in mijn Open Brief, die ik op dit punt handhaaf, ook na het lezen van Discovering the Vedas: in tegenstelling tot zijn diepgaande presentatie van de Veda’s en de Indiase cultuur, geeft Staal van de Westerse monotheïsmes opnieuw een mijns inziens simplistische, overdreven negatieve weergave. Als Staal vol eerbied over de Vedatraditie schrijft: ‘Eer de Herinnering!’ lijkt hij te vergeten dat dit een van de pijlers van het Jodendom is. Zijn kritiek op het monotheïsme zegt volgens mij meer over hemzelf dan dat hij daarmee een objectief oordeel geeft.
Dit doet niets af aan het feit dat ik Discovering the Vedas als een ongekend hoogtepunt in zijn oeuvre beschouw. Het is de neerslag van Staals universele instelling, die hij zo bewondert in de ontwikkeling van de Vedische rituele traditie: de priesters spreken uiteindelijk hun mantra’s uit en plengen hun soma, ‘kijkend naar alle richtingen’, waarin hij het streven naar universaliteit herkent.
Een belangrijk aspect van zijn boek voor Nederland is, dat het een tegenwicht geeft tegen de verkrampte inperking van gezichtsveld die hier de laatste tientallen jaren plaatsvindt, waarbij hoofdzakelijk problemen van immigratie en de al of niet bedreiging door de Islam thema van de dag zijn. Zowel op de zogenaamde islamofobie als op de fundamentalistische Islam is Staals commentaar van toepassing: ‘bekrompen religieuze levensopvattingen en onverdraagzaamheid zijn twee kanten van dezelfde munt.’ In dit klimaat zou zijn boek kunnen helpen ons wat meer open te stellen voor de wereld en voor de ander. Discovering the Vedas zal mijns inziens binnen afzienbare tijd zijn weg vinden via Franse, Duitse en andere vertalingen, en hopelijk ook via een Nederlandse uitgave. Staals ideeën zijn vandaag actueler dan ooit, ook wat betreft de ‘onzin’ die vaak wordt uitgekraamd in naam van het rationalisme, waarvan hij zou gruwen, met zijn liefde voor tolerantie en universaliteit. Staal vertegenwoordigt een vandaag zeldzaam fenomeen, dat van de terugkeer naar de Renaissancemens, die dwars door alle specialismes heen naar de universaliteit streeft.
Zijn boek over de Vedas wijst in de richting van een wereldbeschaving.
Het is een verblinding om ons af te sluiten in identiteitsvooroordelen van eigen bodem, terwijl we zouden kunnen inzien hoezeer elders in de wereld, zoals in het verre Oosten, grote menselijke prestaties zijn verricht waar we veel van kunnen leren.