[p. 32]
Eva Gerlach
Gedichten
Loop
1
‘Iets in de wandeling verplaatst je ondanks
jezelf, het splinterbot, aan elke voet
de opgeloste koers, lekken van weg
door eelt, het wrijven tussen dood en slaap,
de stap gehangen aan de hiel, de zweepslag
waaruit je valt, de lucht die dolgedraaid,
je blaren stukgelikt, tong op je schoenen
vol vlammen. Iets graaft in je hoe je moet.’
[p. 33]
2
Langs het ven gegaan.
Het oppervlak van het water
zweefde boven het water in de zon.
Ik dacht dat tussen beide
oppervlakken in ik iedereen
die ik ben kwijtgeraakt halsbrekend kon
zien balanceren tussen op en onder
alsof er nog iets zou veranderen, bloed
terug zou komen als ik diep genoeg
zou snijden in de polsen van de tijd
druppel voor druppel jij en jij en jij.
Het ven lag op het andere van dichtbij.
Zwart. Niks te zien. Verduisteringsgordijn.
[p. 34]
3
Reiger draaddun gerekt, geduld, de sloot
schiet vis. Verwachting, zei je, honger,
balans, dolksnavel, alles wat ik mis.
Solide in je diepte, handen tussen
opgetrokken knieën, blind, blauwblauw.
Kon ik jagen, kon ik je omhoog-
bijten, holbot in je steken, luchtzak – echt:
tijd voor uitbraak, met een handklap
blaas ik wiekslag, veren heb je
hier, een eeuwigheid een voetafzet.
[p. 35]
4
Iemand achter je zet zijn zolen zo
in je sporen tegelijk met die
van jou dat je hem als hij geen
massa had niet zou horen maar hij heeft
gewicht, het kraakt als hij beweegt, het is
duidelijk dat hij leeft. Waarom dan hier
vlak achter je, zijn adem in je nek
al niet meer voelbaar van vertrouwdheid of
(nu hij je opvult) omdat door je mond
zijn lucht ontsnapt – hij heeft precies
je schoenmaat, voetgebrek, je scheve gang
zoals hij struikelt, door hetzelfde blad
waadt als jij, aan dezelfde doorns blijft hangen
en nu het tijd wordt uit je lichaam stapt,
een nevel, ben jij dat? een sliert, geweest
geweest, het zeuren van een mees.
[p. 36]
5
Als elke dag naast de oranje zon
langs de vierkante koeien door nat gras
hier in de onherhaalbare eeuwige ochtend
loop ik over wat zo (als altijd) voortraast
dat ik niks merk, gewoon maar kijk en luister
– die troepen goudplevieren hoger! hoger!
opschroevend naar het zuiden, eerste vlies
ijs op de sloot en ik hier
die mee blijf draaien in verandering
van blauw en weefsel met de vaart van alles
en doorbesta voor nu en nu en nu.