Een dik schrift
De eerste gedichten die ik onder ogen kreeg, kon ik nog niet lezen. En zeker niet in het piekfijne herenhandschrift van mijn vader in het dikke schrift met de zwartwit gemarmerde kaft. Hij had er van zijn schooltijd af gedichten die hij mooi vond in overgeschreven. Toen ik kon lezen, heb ik het schrift nooit meer gezien. Ik weet bijna zeker dat ‘De moerbeitoppen ruischten’ erin stond, want dat vond hij mooi. Het stond ook in de Verzamelde Dichtwerken van Beets dat in de oorlog dik genoeg was om de carbidlamp midden op tafel te dragen, en daarin wees hij het aan. Van de gedichten in het schrift herinner ik me alleen de vorm: ordelijke zwarte blokken, de titels onderstreept erboven.
Die vader van mij had al in zijn jonge jaren hooghartig afscheid genomen van kerk en christendom, maar die moerbeitoppen konden hem nog tot tranen toe ontroeren en ik werd wel naar christelijke scholen gestuurd. Wie zijn jeugd in die tijd op zulke scholen heeft gesleten, heeft een wereld aan verschrikkelijke en prachtige verzen in zijn hoofd. Letterlijk, want je moest ze uit je hoofd leren en kunnen opzeggen. Bij het onthouden hielpen rijm en andere klankovereenkomsten meer dan betekenis. Zo wist je al heel vroeg dat teksten geheimzinnig of totaal onbegrijpelijk konden zijn en toch onaantastbaar: ‘’t Hijgend hert der jacht ontkomen’, ‘O Heer, die daar des hemels tenten spreidt’, ‘Dona nobis pacem’.
Toen ik elf was, kreeg ik Het boek voor de jeugd en daarin zag ik die geordende blokken tekst weer. Ik vond de grappig bedoelde verzen die erin stonden, zoals de sneldichten van Huygens en ‘Boerke Naas’ van Guido Gezelle wel aardig, maar echt mooi vond ik van A. Roland Holst ‘Het stille huisje’ – door die steeds maar terugkerende koekoek aan het eind, denk ik. Zulke gedichten wilde ik ook wel schrijven, omdat ze zo prachtig weemoedig waren.
Het eerste gedicht dat ik op een geheel andere manier mooi vond, moest ik op school lezen, een jaar of wat later. Het was van Nijhoff en heette ‘De wolken’ en het bracht mij totaal in verwarring door zijn onverheven alledaagsheid. ‘Ik droeg nog kleine kleeren en ik lag/Lang-uit met moeder in de warme hei,/De wolken dreven boven ons voorbij/En moeder vroeg wat ‘k in de wolken zag.’
Die vormen waar ik mee opgegroeid was en die ik als ‘poëzie’ had leren lezen, daar kon je nog wel andere dingen mee doen dan op galmende toon verhalen vertellen, dat was duidelijk.
Weer een paar jaar later kocht ik Nieuwe griffels, schone leien en vond ik het een absoluut misverstand dat Nijhoff daar niet in stond; ik las er Lucebert en Campert en Kouwenaar in en was ervan onder de indruk (Atonaal had ik ook al gekocht), maar Achterberg en Vroman en Leopold, die er ook in stonden, bleven meer verwant aan wat ik inmiddels in een dik schrift van mijzelf probeerde.
Als ik nu nog iets zou kunnen zeggen tegen die hongerige lezer van toen, dan zou ik hem misschien willen aanraden die regelmatige zwarte blokjes uit zijn hoofd te zetten en roekelozer te werk te gaan in dat schrift, Wallace Stevens eens proberen te lezen of Marianne Moore – maar zeker ben ik daar niet van. Een paar dagen geleden hoorde ik iemand – om preciezer te zijn een van de zeer weinige acteurs of actrices die dat van mij mag – Nijhoff voorlezen, de acht sonnetten van Voor dag en dauw, en ik was weer even reddeloos verloren als toen ik in die schoolklas ‘De wolken’ las:
Dat was poëzie. Dat is poëzie.
Willem van Toorn