Oude griffels beschreven leien
In mijn boekenkast staat een eerste druk van de door Paul Rodenko samengestelde bloemlezing uit de nederlandse en vlaamse moderne poëzie, Nieuwe griffels schone leien, die in 1954 verscheen, een gulden vijfenveertig kostte en als ondertitel droeg, ‘van Gorter tot Lucebert, van Gezelle tot Hugo Claus. Bloemlezing uit de poëzie der avant-garde, samengesteld en ingeleid door Paul Rodenko.’
Aan de binnenzijde van het kartonnen omslag staat door mij geschreven: ‘Ook ná 1900 nog literatuur (en mét hoofdletters)’. De tekst is ondertekend door H.J. Marsman en G. Stigter en was bedoeld aan het adres van een gecommitteerde die in 1955 toezicht hield op het eindexamen Nederlands. De goede man achtte zichzelf een autoriteit op het gebied der letterkunde en kondigde dan ook reeds voor zijn werkzaamheden als bijzitter aan dat geen van de leerlingen wat hem betreft op meer dan een zeventje hoefde te rekenen. Onze leraar nederlands, Rob Nieuwenhuys, reageerde op deze ongewenste inmenging door iedere eindexamenkandidaat bij zich thuis te ontbieden ten einde het eindexamen mondeling voor te bereiden. De gecommitteerde kon niet anders dan concluderen dat vrijwel alle leerlingen diepgaande kennis van de nederlandse literatuur bezaten. Hij moest wel hoge cijfers geven. Op één punt echter bleef hij dwarsliggen. Hij wenste niet te praten over naoorlogse literatuur en al helemaal niet over de ‘experimentelen’, zoals de Vijftigers in die tijd nog genoemd werden.
In onze gezamenlijke woede schreven wij de bovenvermelde tekst in een exemplaar van Nieuwe griffels schone leien – dat wij de oudbakken gecommitteerde wilden overhandigen. Het is er op een of andere manier niet van gekomen. De man was kennelijk zo geschrokken van het niveau van de leerlingen op die hbs a aan het Raamplein in Amsterdam dat hij snel het hazepad had gekozen.
Uit dat schools geschreven tekstje spreekt nog altijd de woede van toen. Wij stonden pal voor de moderne poëzie, zoveel was duidelijk. Maar wat vonden we er precies van?
Als ik er nu aan terugdenk: vooral een houding tegen de tijd, tegen de versuffing van de vijftiger jaren. Wat dat betreft gingen poëzie en jazz hand in hand. Het waren kunstuitingen waar het burgerdom niets van moest hebben; ‘ketelmuziek’, ‘kindergebrabbel’. Poëzie had dus voor mij in de eerste plaats te maken met verzet, een verwerping van al het oude. Pas veel
later zou ik mij de wijze woorden van Eliot eigen maken ‘dat geen dichter na zijn vijfentwintigste buiten de traditie kan’.
Als ik mijn voorkeuren van toen vergelijk met die van nu (althans wat de nederlandse poëzie betreft) zijn daar eigenlijk weinig veranderingen in te bespeuren. Ik houd nog steeds van Lucebert, Campert, Kouwenaar, Hanlo, Vroman, Gorter, Van Schagen, Van Ostayen, Leopold. Nijhoff kwam wonderlijk genoeg niet in Rodenko’s bloemlezing voor, maar kende ik al wel. Ik herinner me de schok die ‘Awater’ mij gaf nog heel goed. Een electriserend gedicht was dat. Kortom, de dichters die ik toen goed vond vind ik nu ook nog mooi.
Zijn er dan geen favorieten afgevallen? Lodeizen, merk ik. Toch te slapjes, te nuffig, teveel gespeeld verdriet. En Achterberg. Je werd geacht tegen die man op te kijken. En in zekere zin deed ik dat ook. Zoals je tegen een standbeeld opkijkt. Groots en indrukwekkend, maar je kon het geen hand geven. De virtuositeit van het duizenden keren anders hameren op hetzelfde aambeeld zie ik wel in, maar de muzikaliteit en het ritmegevoel lijken rechtstreeks ontleend aan het bespelen van een gereformeerd traporgel.
Zijn er dichters bijgekomen. J.C. Noordstar met zijn onvolprezen Dé Zwanen en andere gedichten. En Roland Holst.
Toen ik die waarschuwende woorden voor in Nieuwe griffels schone leien schreef moest ik niets van de Bergense bard hebben. Maar de laatste bundel van Roland Holst, Voorlopig, uit 1976 wist het voorgaande beeld van holle retoriek en behaagzucht volkomen uit. Hier stond een oude man in het aangezicht van de dood, schrijvend met zijn laatste, karige woorden:
Einde
Wat een dichter, tenslotte toch!
En dan Hans Faverey. Ik moet bekennen dat ik met de eerste bundels moeite had. Het was harde poëzie en daar hield ik wel van. Maar deze was wel erg hard. Als diamant. Met de latere poëzie in de hand openen de eerdere gedichten zich nu ook voor mij, als trotse oesters die zich na lezing weer terugtrekken binnen hun vorm.
Misschien is dat wel het meest wonderlijke aan goede poëzie: dat ze het vermogen heeft ons geheugen te misleiden, zich af te schermen tegen al te duidelijke opslag in onze herinnering.
De bundels in de kast zijn al aardig vergeeld, maar de woorden, die lijken steeds weer opnieuw te glanzen.
J. Bernlef